ECLI:NL:GHSHE:2020:2331

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
23 juli 2020
Zaaknummer
200.264.080_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na echtscheiding met betrekking tot draagkracht en behoefte

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek tot wijziging van de partneralimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had in eerste aanleg verzocht om de partneralimentatie te verlagen naar € 1.079,- per maand, terwijl de vrouw, verweerster in hoger beroep, de afwijzing van dit verzoek door de rechtbank Limburg (Maastricht) aanvocht. De rechtbank had eerder de partneralimentatie vastgesteld op € 2.750,- per maand. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de alimentatie rechtvaardigt. De man heeft zijn draagkracht betwist en stelde dat hij niet in staat was om de eerder vastgestelde alimentatie te betalen. Het hof heeft de financiële situatie van beide partijen onderzocht, inclusief de inkomsten van de man uit zijn eenmanszaak en zijn verplichtingen aan de Belastingdienst. Het hof heeft uiteindelijk de draagkracht van de man vastgesteld op € 2.179,- bruto per maand, en de partneralimentatie met ingang van 1 oktober 2018 vastgesteld op dit bedrag, met een jaarlijkse indexering. De beslissing van de rechtbank is vernietigd en de man is verplicht om de nieuwe alimentatiebedragen te voldoen. De proceskosten zijn gecompenseerd, gezien de status van partijen als (gewezen) echtgenoten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.264.080/01
zaaknummer rechtbank : C/03/255122 / FA RK 18-3520
beschikking van de meervoudige kamer van 23 juli 2020
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. I. Wudka te Maastricht,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.M.J. Schoonbrood te Sittard .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de hierboven genoemde beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 13 mei 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 8 augustus 2019 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 13 mei 2019.
2.2.
De vrouw heeft op 1 oktober 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 27 februari 2019;
- de brief van de zijde van de man van 21 augustus 2019 met als bijlage het procesdossier in eerste aanleg, ingekomen op 22 augustus 2019;
- het journaalbericht van de zijde van de man van 16 april 2020 met bijlagen, ingekomen op 22 april 2020.
2.4.
De op 28 april 2020 geplande mondelinge behandeling heeft in verband met de maatregelen van het RIVM ter voorkoming van verspreiding van COVID-19 niet plaatsgevonden.
Bij faxbericht van 22 april 2020 van de zijde van de man en bij faxbericht van 28 april van de zijde van de vrouw hebben partijen het hof bericht dat de zaak zonder mondelinge behandeling kan worden afgedaan.
2.5.
Met toestemming van het hof zijn voorts de navolgende stukken ingekomen:
- de brief van zijde van de man van 13 mei 2020 met bijlage, ingekomen op 13 mei 2020;
- de brief van de zijde van de vrouw van 13 mei 2020 met bijlagen, ingekomen op 14 mei 2020;
- de brief van de zijde van de vrouw van 27 mei 2020 met bijlage, ingekomen op 27 mei 2020.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op 13 november 1990 te [plaats] met elkaar gehuwd.
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 13 september 2016 heeft de rechtbank tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 7 februari 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (7 februari 2017) bepaald op € 1.079,- per maand.
3.4.
Bij beschikking van dit hof van 7 december 2017 heeft het hof de beschikking van de rechtbank voor zover het de partneralimentatie betreft vernietigd en, met toewijzing van het verzoek van de vrouw, de partneralimentatie met ingang van 7 februari 2017 bepaald op
€ 2.750,- per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man van 20 september 2018 tot wijziging van de partneralimentatie en deze met ingang van 7 februari 2017 te stellen op € 1.079,- per maand en met ingang van 1 januari 2018 op nihil, afgewezen.
4.2.
De grieven van de man zien op zijn draagkracht.
De man heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de partneralimentatie wordt vastgesteld op nihil, dan wel op een bedrag dat het hof juist acht, met ingang van 7 februari 2017, dan wel met ingang van een datum die het hof juist acht.
4.3.
De vrouw heeft verzocht het hoger beroep van de man af te wijzen als ongegrond met veroordeling van de man in de proceskosten inclusief het griffierecht.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die ertoe leidt dat de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie opnieuw dient te worden beoordeeld. Het hof gaat daarvan uit.
Ingangsdatum
5.2.
De man heeft in eerste aanleg verzocht de ingangsdatum van de door hem gewenste wijziging te bepalen op 7 december 2017. De vrouw heeft bij verweerschrift in eerste aanleg hiertegen aangevoerd dat de man niet aangeeft welke relevante omstandigheid per die datum zou zijn gewijzigd.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
De rechtbank heeft onder meer overwogen dat de door de man met de Belastingdienst overeengekomen aflossing op de rekeningcourantschuld van de man aan [holding] BV een wijziging van omstandigheden is die hernieuwde beoordeling van de partneralimentatie rechtvaardigt. De overeenkomst is door de man op 18 juli 2018 ondertekend en door de Belastingdienst op 6 augustus 2018, hetgeen een indicatie voor de ingangsdatum kan zijn. Nu de man vervolgens eerst op 20 september 2018 zijn wijzigingsverzoek bij de rechtbank heeft ingediend en de vrouw naar redelijkheid eerst vanaf die datum rekening heeft kunnen houden met wijziging van de partneralimentatie, stelt het hof de ingangsdatum op de eerste dag van de maand volgend op de indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, derhalve op 1 oktober 2018.
Huwelijksgerelateerde behoefte en aanvullende behoefte van de vrouw
5.3.
De door de rechtbank bij de echtscheidingsbeschikking vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 2.446,- netto per maand (niveau 2014) is tussen partijen niet in geschil. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van de vrouw met ingang van 1 januari 2018 € 2.588,32 netto per maand. Bij de echtscheidingsbeschikking is voorts uitgegaan van een aanvullende behoefte van de vrouw (niveau 2014) van € 1.595,- netto per maand.
Het hof overweegt dat thans in hoger beroep uitgegaan dient te worden van de meest recente gegevens terzake de inkomenspositie van de vrouw om haar aanvullende behoefte te bepalen. Uit de door de vrouw overgelegde jaaropgaaf 2018 van het UWV blijkt een fiscaal loon van € 9.900,-. De vrouw werkt voorts als oppashulp in dienstbetrekking te [plaats] . Uit de door de vrouw in eerste aanleg overgelegde productie 4 blijkt dat de vrouw in 2018 in totaal 218,75 uur heeft gewerkt tegen een salaris van € 11,- bruto per uur. Het hof gaat derhalve in 2018 uit van inkomsten uit dienstbetrekking van in totaal € 2.406,- bruto.
Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2018 op € 843,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekening (bijlage I). Het hof becijfert de aanvullende behoefte van de vrouw op € 3.455,- bruto per maand (bijlage Ia).
Uit de door de vrouw bij de voormelde brief van 13 mei 2020 overgelegde producties blijkt dat de uitkering van UWV na 2018 (licht) is gestegen en dat de voormelde arbeidsovereenkomst van de vrouw met ingang van 1 januari 2020 door de werkgever is beëindigd omdat het structurele karakter van de werkzaamheden niet meer van toepassing is. Gelet op de hierna vast te stellen partneralimentatie heeft zulks echter geen gevolgen voor de door de man te betalen partneralimentatie, nu, zoals hieronder zal blijken, de draagkracht van de man de beperkende factor is.
Draagkracht van de man
5.4.1.
De man heeft gesteld dat zijn draagkracht niet toereikend is om de destijds door het hof vastgestelde alimentatie van € 2.750,- te betalen. De man is van mening, zo begrijpt het hof, dat hij niet in staat is enige partneralimentatie aan de vrouw te voldoen. De man heeft, kort samengevat, het navolgende gesteld. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen:
- dat de man niet met stukken heeft gestaafd dat er sinds lengte van jaren geen activiteiten meer zijn in de besloten vennootschappen van de man,
- dat hij niet met verificatoire gegevens heeft onderbouwd dat de gelden die hij aan de besloten vennootschappen heeft onttrokken zijn aangewend ter aflossing van schulden aan de Belastingdienst in België,
- dat dit een schuld betreft waarmee rekening moet worden gehouden bij het berekenen van de draagkracht van de man,
- dat de man geen definitieve jaarstukken over de afgelopen jaren van zijn eenmanszaak heeft overgelegd,
- dat de stukken die de man over het jaar 2017 heeft overgelegd niet congruent zijn.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken.
5.4.2.
Het hof overweegt terzake de draagkracht van de man het navolgende.
Inkomen van de man
5.5.
De man heeft een eenmanszaak handelend onder de naam “ [eenmanszaak] ”. Uit de door de man overgelegde jaarstukken 2018 blijkt een winst uit onderneming van
€ 80.584,-. Dit is ook terug te vinden in de aangifte en de aanslag Inkomstenbelasting van 2018. Met betrekking tot het jaar 2019 heeft de man het fiscaal rapport 2019 overgelegd waaruit een winst uit onderneming blijkt van € 78.524,-.
Voor het jaar 2020 heeft de man geen kwartaalcijfers overgelegd, slechts de aangifte Omzetbelasting van eerste kwartaal. De man heeft een beroep gedaan op zijn medische situatie en zijn gebrekkige gezondheid. De huisarts heeft de man geadviseerd zijn werkuren te verminderen (van 60 uur per week, aldus de man) naar maximaal 40 uur per week.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist; volgens haar werkte de man altijd al maximaal 45 uur per week.
Het hof overweegt dat de man niet met objectieve verificatoire gegevens heeft onderbouwd dat hij de 2018 en 2019 behaalde resultaten in de nabije toekomst niet kan continueren, hetgeen gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw wel op de weg van de man had geleden. Ook is niet is gebleken dat de man 60 uur per week zou werken om zijn resultaten te kunnen behalen en ontbreekt een arbeidsdeskundige onderbouwing van de stellingen van de man. Ook de overgelegde verklaring van de heer Swerts, bedrijfsarts, is daartoe onvoldoende, omdat daaruit enkel blijkt dat de man geadviseerd wordt om gelet op zijn gezondheidstoestand niet meer dan 40-45 uur per week te werken.
Voor de berekening van de draagkracht van de man gaat het hof in redelijkheid uit van een gemiddelde winst in de eenmanszaak, berekend over de jaren 2018 en 2019, van afgerond
€ 79.554,- per jaar.
5.6.
Uit de stukken is gebleken dat de man voorts directeur-grootaandeelhouder is van [holding] B.V. (de holding), waarin de aandelen worden gehouden van [BV 1] B.V. (de werkmaatschappij). De man heeft gesteld dat er sinds lengte van jaren geen activiteiten in de vennootschappen plaatsvinden en dat hij daaruit geen inkomsten geniet. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken.
Het hof kan enerzijds aan de vrouw toegeven dat de man, anders dan een aantal grootboekkaarten van voorbije jaren van [holding] B.V. en [BV 2] B.V., geen recente verificatoire stukken met betrekking tot de vennootschappen in het geding heeft gebracht, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. Nu de accountant van de man heeft verklaard dat de man jaarlijks zijn schuld op de rekeningcourant [holding] B.V. moet aflossen, zoals ook blijkt uit de voormelde vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst, zou overlegging van in ieder geval enig financieel overzicht van [holding] en [BV 2] B.V. wel van de man verwacht mogen worden. Anderzijds beschikt het hof thans in hoger beroep over de voorlopige aanslag Inkomstenbelasting 2018. Daaruit blijkt niet dat er sprake is van enig inkomen uit de vennootschappen, terwijl de Belastingdienst wel bekend is met de financiële situatie van de man gelet op de voormelde vaststellingsovereenkomst.
Uit de vaststellingsovereenkomst (productie 13 van de man in eerste aanleg) blijkt dat deze is gesloten ter voorkoming van fiscale naheffingen. In deze overeenkomst is terzake de feiten onder meer vermeld: “De heer [de man] heeft een schuld in rekening-courant aan [holding] B.V., van € 121.942,-. (….. ) dat het inkomen van en de vermogenspositie van de heer [de man] (buiten de aandelen in de bovengenoemde vennootschap ontoereikend moet worden geacht om de opgenomen gelden terug te betalen”.
Gelet hierop gaat het hof uit van hetgeen bij Belastingdienst bekend is ter zake de financiële positie van de man, zodat, in overeenstemming daarmee, geen rekening wordt gehouden met enig inkomen uit deze vennootschappen.
Draagkrachtloos inkomen van de man
5.7.
Het hof houdt rekening met het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
5.8.
Het hof houdt voorts rekening met een huurlast van de man van € 525,- per maand. Uit de door de man in eerste aanleg overgelegde productie 16 blijkt een door de man en zijn partner met ingang van 16 augustus 2018 te betalen kale huur van € 1.050,- per maand, waarvan naar redelijkheid 50% ten laste van de man wordt gebracht.
5.9.
Het hof houdt verder rekening met een premie ziektekostenverzekering van € 148,- per maand, zoals blijkt uit de door de man in eerste aanleg overgelegde productie 19, minus € 35,- per maand zijnde het in het normbedrag Participatiewet begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande.
5.10.1.
Tenslotte is tussen partijen in geschil of rekening moet worden gehouden met de aflossing van € 924,- per maand op de schuld aan de Belastingdienst, zoals ook door de man is opgenomen in zijn in hoger beroep in productie 12 overgelegde draagkrachtberekening. De man heeft gesteld dat het hij het bedrag van € 924,- per maand op grond van de vaststellingsovereenkomst aan de Belastingdienst verschuldigd is en dat deze aflossing zijn draagkracht drukt.
De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd weersproken. De man heeft zonder toestemming en medeweten van de vrouw gelden aan [holding] B.V. onttrokken en voor zichzelf gehouden en het betreft geen huwelijkse schuld, aldus de vrouw.
5.10.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient bij het bepalen van de draagkracht rekening te worden gehouden met alle schulden van de onderhoudsplichtige, ook met schulden waarop niet wordt afgelost. Weliswaar kan de rechter redenen aanwezig oordelen om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, maar in dat geval dient hij dit oordeel te motiveren. Gelet op deze vaste jurisprudentie dient bij het bepalen van de draagkracht van de man in beginsel deze schuld in aanmerking te worden genomen. Dit is slechts anders indien sprake is van een van de navolgende omstandigheden: de schuld is onnodig aangegaan, de schuld is anderszins onredelijk jegens de alimentatiegerechtigde, de aard van de schuld verzet zich ertegen dat deze in aanmerking wordt genomen, de schuld behoort geen prioriteit te krijgen boven de alimentatieverplichting en betaling op de schuld is vermogensvormend aan de zijde van de alimentatieplichtige.
Het hof is van oordeel dat met de aflossing van € 924,- per maand rekening moet worden gehouden. Van een van de uitzonderingen als vermeld is in dit geval geen sprake. De schuld aan [holding] B.V. staat vast, evenals de verplichting tot aflossing daarvan aan [holding] B.V. op straffe van fiscale consequenties zoals opgenomen in de vaststellingsovereenkomst. De vrouw heeft haar stelling dat de man de aan [holding] B.V. onttrokken gelden voor zichzelf heeft behouden niet, althans niet voldoende onderbouwd. Aan de stelling van de vrouw dat er kapitaalopbouw in [holding] B.V. plaatsvindt, gaat het hof eveneens voorbij. Daargelaten dat de vrouw dat niet onderbouwt, is zulks op dit moment ook niet aannemelijk gelet op de schuldverhouding van de man tot [holding] B.V. en de inhoud van de vaststellingsovereenkomst.
Vaststelling van de alimentatie
5.11.
Gelet op het voorgaande, becijfert het hof de draagkracht van de man op € 2.179,- bruto per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende draagkracht berekening (bijlage II), aan welk bedrag de vrouw behoefte heeft. De man dient het bedrag van € 2.179,- met ingang van 1 oktober 2018 aan de vrouw te voldoen. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2019 € 2.222,58 bruto per maand.
Gelet op de verlaging van de fiscale aftrekbaarheid van de partneralimentatie ingaande 1 januari 2020 dient het hof de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2020 opnieuw te berekenen. Het hof becijfert de draagkracht van de man met ingang van 1 januari 2020 op
€ 2.043,- bruto per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehecht en van deze beschikking deel uitmakende bijlage III.
Proceskosten
5.12.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 13 mei 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
en (in zoverre) opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van dit hof van 7 december 2017 voor zover het de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw betreft,
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in haar levensonderhoud dient te voldoen:
- van 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2018 een bedrag van € 2.179,- per maand;
- van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 een bedrag van € 2.222,58 per maand;
met ingang van 1 januari 2020 een bedrag van € 2.043,- per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, C.A.R.M. van Leuven en
C.D.M. Lamers en is op 23 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.