ECLI:NL:GHSHE:2020:2402

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
27 juli 2020
Zaaknummer
200.268.262_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de onderbewindstelling van een rechthebbende met financiële problemen en geestelijke kwetsbaarheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de onderbewindstelling van een rechthebbende. De rechthebbende had in eerste aanleg, op 5 augustus 2019, een bewind laten instellen over zijn goederen vanwege zijn lichamelijke en geestelijke toestand. De rechthebbende was het niet eens met deze beschikking en heeft hoger beroep ingesteld. Hij stelde dat hij zijn financiële zaken zelf kan regelen, met hulp van zijn familie, en dat hij geen alcoholprobleem meer heeft. Tijdens de mondelinge behandeling op 18 juni 2020 heeft de rechthebbende zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aangaf dat hij onder druk van zijn begeleider het verzoek tot onderbewindstelling had ingediend.

De bewindvoerder heeft echter betoogd dat de rechthebbende niet in staat is om zijn financiën goed te beheren en dat er zorgen zijn over zijn financiële situatie. Het hof heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. Het hof concludeert dat de rechthebbende, ondanks zijn huidige stabiliteit, nog steeds kwetsbaar is en onvoldoende in staat om zijn vermogensrechtelijke belangen te behartigen. De rechthebbende heeft in het verleden alcoholproblemen gehad en heeft zijn begeleiding stopgezet, wat bijdraagt aan de zorgen over zijn financiële situatie.

Uiteindelijk heeft het hof besloten de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant te bekrachtigen, waarbij het belang van de rechthebbende voorop staat. Het hof oordeelt dat de onderbewindstelling noodzakelijk blijft om de financiële belangen van de rechthebbende te beschermen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 23 juli 2020
Zaaknummer: 200.268.262/01
Zaaknummer eerste aanleg: 7823607 TT VERZ 19-923
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. J. Jansen.
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
- Bewindvoerderskantoor [de bewindvoerder] (hierna te noemen: de bewindvoerder), gevestigd en kantoorhoudende te [vestigings- en kantoorplaats] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 5 augustus 2019, gegeven onder het hierboven vermelde zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij schrijven met bijlagen, ingekomen ter griffie op 25 oktober 2019, heeft de rechthebbende –zonder tussenkomst van een advocaat- verzocht, zo begrijpt het hof, voormelde beschikking te vernietigen en het inleidend verzoek tot onderbewindstelling alsnog af te wijzen. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 november 2019, heeft de rechthebbende met tussenkomst van een advocaat verzocht de bestreden beschikking te vernietigen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 juni 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de rechthebbende, bijgestaan door mr. Jansen;
  • de bewindvoerder, vertegenwoordigd door mevrouw [mevrouw 1] , waarnemend voor mevrouw [mevrouw 2] .
2.3.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de rechthebbende d.d. 21 november 2019;
  • de brief van de bewindvoerder van 27 november 2019, abusievelijk gericht aan de rechtbank, ingekomen ter griffie van het hof op 3 december 2019;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de rechthebbende d.d. 4 december 2019;
  • het V6-formulier met bijlagen, waaronder het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 5 augustus 2019, van de advocaat van de rechthebbende d.d. 24 december 2019;
  • de tijdens de mondelinge behandeling door de bewindvoerder overgelegde brief d.d. 17 juni 2020.

3.De beoordeling

3.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant een bewind ingesteld over alle goederen die de rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren vanwege zijn lichamelijke of geestelijke toestand, met benoeming van Bewindvoerderskantoor [de bewindvoerder] tot bewindvoerder.
3.2.
De rechthebbende kan zich met deze beschikking niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.3.
De rechthebbende voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende aan.
Hij kan zijn financiële zaken, eventueel met hulp van de hem bevriende familie [familie] , zelf regelen. Het inleidend verzoek tot onderbewindstelling heeft hij ingediend onder druk van zijn begeleider van [begeleiding] . Van de mondelinge behandeling bij de kantonrechter heeft hij weinig meegekregen, omdat hij veel pijn had vanwege een toen recent ondergane operatie aan zijn voet.
De rechthebbende heeft geen alcoholprobleem meer. Dat probleem speelde na het overlijden van zijn moeder en in 2015 is hij twee weken opgenomen geweest bij Novadic. Hij drinkt nu af en toe een biertje met vrienden in het weekend.
De rechthebbende is sinds kort weer beperkt aan het werk in de groenvoorziening, waar hij al 30 jaar werkt. Hij kent de familie [familie] al meer dan 30 jaar en de heer [familie] is ook zijn opzichter bij de groenvoorziening. In hen heeft hij vertrouwen. Anders dan de bewindvoerder beweert is er nooit sprake geweest van verkoop van de woning van de rechthebbende aan de familie [familie] .
De rechthebbende heeft een keer een gesprek gehad met een budgetcoach die was aangeboden door de Rabobank, maar dat is bij één gesprek gebleven. De begeleiding via [begeleiding] is gestopt.
Er is geen sprake van problematische schulden. De rechthebbende heeft altijd voor zichzelf gezorgd en kan dat nu ook.
3.4.
De bewindvoerder voert in de brief van 27 november 2019, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende aan.
Het verzoek tot onderbewindstelling is ingediend naar aanleiding van een melding vanuit [begeleiding] en is met de rechthebbende uitgebreid besproken.
Een onderbewindstelling is passend, omdat de rechthebbende zijn financiën niet goed zelf kan behartigen. Er waren betalingsachterstanden, die door de onderbewindstelling inmiddels grotendeels zijn opgelost; de financiële situatie is nu stabiel en het leefgeld is verhoogd. In het contact met de rechthebbende is de bewindvoerder gebleken dat hij het moeilijk vindt om bepaalde keuzes te maken en de neiging heeft om geld uit te geven aan zaken die op dat moment niet de prioriteit hebben.
De rechthebbende heeft tegen het advies van de bewindvoerder in de begeleiding van [begeleiding] beëindigd.
De bewindvoerder maakt zich zorgen over de plannen van de rechthebbende om zijn woning met een WOZ-waarde van € 267.000,- aan de familie [familie] te verkopen voor € 100.000,- met een recht van gebruik en bewoning voor de rechthebbende, als het bewind zou worden opgeheven. De bewindvoerder heeft die plannen met de rechthebbende en de heer [familie] besproken en aangegeven daarmee niet akkoord te gaan.
De bewindvoerder denkt dat de familie [familie] de rechthebbende zeker goed kan ondersteunen en bijstaan, maar heeft geen vertrouwen in hen op financieel gebied.
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1.
Op grond van artikel 1:431 lid 1 BW kan de kantonrechter een bewind instellen over één of meer van de goederen, die een meerderjarige als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren, indien de meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, als gevolg van:
a. zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel;
b. verkwisting of het hebben van problematische schulden.
3.5.2.
Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is genoegzaam gebleken dat aan de criteria van het hierboven genoemde wetsartikel is voldaan en dat een beschermingsbewind ten behoeve van de financiële belangen van de rechthebbende nog altijd noodzakelijk is. Voldoende aannemelijk is geworden dat de rechthebbende ten tijde van het instellen van het bewind, dat door hem zelf is aangevraagd, weinig tot geen overzicht had over zijn financiën.
Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de kantonrechter heeft de rechthebbende verklaard het bewind te hebben aangevraagd omdat hij rust wilde in zijn hoofd.
Het hof ziet in de rechthebbende een kwetsbare man. Door zijn verstandelijke beperking is hij niet voldoende in staat om in zijn uitgavenpatroon de juiste prioriteiten te stellen. Dat zijn financiën nu op orde zijn, is dankzij de onderbewindstelling. Gelet op zijn geestelijke situatie zijn de gronden die hebben geleid tot de onderbewindstelling nog steeds aanwezig, althans het hof heeft onvoldoende vertrouwen dat de rechthebbende in staat is zijn vermogensrechtelijke belangen ten volle behoorlijk waar te nemen, te meer daar zonder het bewind de rechthebbende geen enkele professionele begeleiding meer heeft. Naast de alcoholproblemen die de rechthebbende in het verleden heeft gehad en het feit dat hij zijn begeleiding van [begeleiding] heeft beëindigd, lijkt er bij de rechthebbende sprake te zijn van een hoge mate van beïnvloedbaarheid. Het geeft te denken dat uit de stukken, waaronder het beroepschrift, blijkt dat wel degelijk gesproken is over verkoop van zijn woning voor een prijs die ver onder de waarde ligt, terwijl de rechthebbende op de mondelinge behandeling verklaart dat dat nooit de bedoeling is geweest.
Het voorgaande maakt dat de zorgen er nog altijd zijn en dat het hof het in het belang van de rechthebbende vindt dat de onderbewindstelling in stand blijft.
3.6.
Op grond van het hiervoor overwogene zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, Team Toezicht, van 5 augustus 2019.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, J.C.E. Ackermans-Wijn
en H.J. Witkamp, en is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.