ECLI:NL:GHSHE:2020:2444

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 juli 2020
Publicatiedatum
30 juli 2020
Zaaknummer
200.267.227_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor verhuizing en inschrijving basisschool in het kader van de zorgregeling voor een minderjarige

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een geschil tussen de ouders van een minderjarige, geboren in 2012, over de vervangende toestemming voor verhuizing van de moeder naar [plaats 2] en de inschrijving van de minderjarige op een basisschool aldaar. De moeder, die in hoger beroep is gegaan, verzoekt de eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant te vernietigen, waarin haar verzoek om verhuizing werd afgewezen. De vader verzet zich tegen deze verhuizing en stelt dat de huidige zorgregeling in het belang van de minderjarige is. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 25 juni 2020 gehouden, waarbij beide ouders en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren. Het hof overweegt dat de belangen van de minderjarige voorop staan en dat de moeder onvoldoende noodzaak heeft aangetoond voor de verhuizing. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verhuizing niet in het belang van de minderjarige zou zijn, gezien zijn sociale omgeving en de betrokkenheid van de vader. Het hof bevestigt deze overwegingen en wijst het verzoek van de moeder af. Tevens wordt de regeling voor de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld, waarbij de vader gerechtigd is tot contact met de minderjarige. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 30 juli 2020
Zaaknummer: 200.267.227/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/344204 / FA RK 19-1171
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.M.P.T. Ruijs-Kreté,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vader
,
advocaat: mr. B.L.A. Ruijs.
Deze zaak gaat over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie]
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 4 juli 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 oktober 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft het deel van het dictum waartegen de grieven zijn gericht en, opnieuw rechtdoende, de verzoeken van de moeder onder sub I t/m III van haar verzoekschrift d.d. 28 februari 2019 toe te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 november 2019, zoals aangevuld bij verweerschrift ingekomen op 27 november 2019, heeft de vader verzocht:
A. het beroep van de moeder niet-ontvankelijk te verklaren, althans ongegrond te verklaren, waar nodig met verbetering van de gronden.
Tevens heeft de vader incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de hoofdverblijfplaats, de verdeling van zorg- en opvoedingstaken en het voetballen, en verzocht te bepalen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
B. dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vader;
C. dat, indien [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats heeft bij de vader, de volgende verdeling in de zorg en opvoedingstaken geldt:
  • [minderjarige] verblijft gedurende een weekend per 14 dagen van vrijdag uit school tot maandagochtend bij de moeder;
  • [minderjarige] verblijft wekelijks van dinsdag uit school tot donderdagochtend bij de moeder;
  • dee moeder zal zorgdragen voor het halen en brengen van [minderjarige] ;
  • face-time contacten in overleg;
D. dat, wanneer er sprake is van een studiedag, [minderjarige] op die studiedag vanaf 8.30 uur verblijft bij de ouder, die hem volgens de reguliere regeling op de betreffende dag uit school zou halen;
E. dat – voor het geval [minderjarige] in [plaats 1] naar school zal gaan – de zomervakantie van [minderjarige] bij helften wordt verdeeld, aldus dat ieder van partijen gedurende drie weken aaneengesloten de zorg heeft voor [minderjarige] , waarbij de moeder in de even jaren de eerste keuze heeft en de vader in de oneven jaren;
F. dat, voor zover de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] ongewijzigd blijft, de moeder vervangende toestemming krijgt om te verhuizen en [minderjarige] op een school in [plaats 2] in te schrijven, de zorgregeling zal worden toegewezen, zoals in het verweerschrift, tevens houdende zelfstandige verzoeken, sub F is omschreven, alsnog wordt toegewezen;
G. dat, voor zover de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] ongewijzigd blijft en de moeder vervangende toestemming krijgt om te verhuizen, [minderjarige] in [plaats 1] zal blijven voetballen, bij zijn huidige voetbalclub [voetbalclub] , waarbij ieder van partijen ervoor zal zorgen dat [minderjarige] de trainingen en de wedstrijden bijwoont in de momenten waarop hi bij de betreffende ouder verblijft.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep, ingekomen ter griffie op 3 januari 2020, heeft de moeder verzocht de verzoeken van de vader in incidenteel hoger beroep af te wijzen als ongegrond en/of onbewezen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 juni 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Ruijs-Kreté;
-de vader, bijgestaan door mr. Ruijs;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 23 mei 2019;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 23 juni 2020;

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel hoger beroep:
3.1.
Partijen zijn elkaar gehuwd geweest.
Uit het huwelijk van partijen is op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] [minderjarige] geboren.
De ouders hebben gezamenlijk het gezag over [minderjarige] en hij heeft zijn hoofdverblijf bij de moeder.
3.2.
Bij beschikking van 13 juni 2014 heeft de rechtbank Oost-Brabant tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 20 juni 2014 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In deze beschikking is onder meer bepaald dat het ouderschapsplan deel uitmaakt van deze beschikking.
In dit ouderschapsplan is onder meer een regeling betreffende de verdeling van zorg- en opvoedingstaken opgenomen, die inhoudt dat het contact van [minderjarige] met de vader in beginsel zal bestaan uit één doordeweekse dag, te weten de woensdag van 08:00 tot 19:00 uur en één keer per veertien dagen het weekend van vrijdag 16:00 uur tot zondag 17:00 uur.
Op het moment dat [minderjarige] naar school gaat, zullen ouders overleg hebben over de woensdag, waarbij zal gelden dat ongeacht bij wie [minderjarige] is, zijn sociale omgeving/contacten leidend zijn voor het invullen van de vrije middag.
Tevens is in het ouderschapsplan het volgende overeengekomen ten aanzien van verhuizen, halen en brengen:
“Op het moment dat één van beide ouders verhuist naar een andere gemeente dan de (huidige) gemeente [plaats 1] , dan is deze ouder verantwoordelijk voor het halen en brengen van [minderjarige] naar de andere ouder, m.u.v. één keer per veertien dagen ophalen op zondag na afloop van het weekend bij de andere ouder, tot een afstand van 50 km.”
Op het moment dat [minderjarige] naar school ging, is de zorgregeling in het ouderschapsplan gewijzigd in die zin dat de doordeweekse zorgdag is opgedeeld in twee halve dagen, onder meer om de opvang van [minderjarige] door derden te verminderen. Sindsdien verblijft [minderjarige] bij de vader:
- iedere maandag en donderdag (na school) van 14:00 uur tot 18:30 uur;
- een weekend per veertien dagen van vrijdag 18:00 uur tot en met zondag 18:00 uur;
- de vader haalt [minderjarige] op maandag en donderdag uit school en brengt hem aan het einde van de dag naar de moeder. Ook bij de start van het contactweekend haalt de vader [minderjarige] op en haalt de moeder [minderjarige] op zondagavond bij de vader op.
3.3.
Beide partijen hebben inmiddels een nieuwe relatie. De vader woont met zijn partner, die een zoon heeft uit een eerdere relatie ( [zoon 1] ), in [plaats 1] . De moeder is op 21 maart 2019 met haar nieuwe partner getrouwd en uit dit huwelijk is op [geboortedatum] 2019 [zoon 2] geboren. De echtgenoot van de moeder woont in [plaats 2] . De echtgenoot van de moeder heeft twee kinderen uit een eerdere relatie ( [zoon 3] en [zoon 4] ). De moeder en haar echtgenoot wonen officieel nog niet samen, maar in de praktijk verblijven zij samen afwisselend in de woning van de echtgenoot in [plaats 2] en in de woning van de moeder in [plaats 1] .
3.4.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de moeder om haar vervangende toestemming te verlenen om met [minderjarige] te verhuizen naar [plaats 2] en hem in te schrijven op een basisschool in [plaats 2] , afgewezen.
Voorts heeft de rechtbank de beschikking van 13 juni 2014, voor wat betreft de regeling inzake de verdeling van zorg- en opvoedingstaken, zoals neergelegd in het ouderschapsplan en de nadien tussen partijen gemaakte afspraken over die regeling, gewijzigd en bepaald dat de vader gerechtigd is tot contact met [minderjarige] :
- gedurende één weekend per veertien dagen van vrijdag uit school tot maandagochtend;
- wekelijks op maandag uit school tot 18:30 uur;
- wekelijks op donderdag uit school tot vrijdagochtend.
De rechtbank heeft daartoe als volgt geoordeeld.
De moeder heeft de noodzaak van een verhuizing naar [plaats 2] niet aangetoond. Zij heeft onvoldoende onderbouwd dat er tussen haar partner en de moeder van zijn kinderen een co-ouderschapsregeling zou gelden, waardoor het voor hem niet mogelijk is naar [plaats 1] te verhuizen. Maar ook in het geval de moeder die noodzaak wel voldoende zou hebben aangetoond, dan nog is de keuze van de moeder om naar [plaats 2] te verhuizen om de navolgende redenen niet te rechtvaardigen.
[minderjarige] is inmiddels zes jaar oud en woont al sinds zijn geboorte in [plaats 1] , gaat daar naar school en zit daar op voetbal. Beide families (opa’s, oma’s ooms en tantes) wonen in de buurt van [plaats 1] . De sociale omgeving van [minderjarige] bevindt zich derhalve in [plaats 1] .
De rechtbank is met de raad van oordeel dat een verhuizing van [minderjarige] niet in zijn belang is. Op dit moment gaat er veel veranderen in het leven van [minderjarige] . De moeder is getrouwd met haar nieuwe partner met wie zij inmiddels ook een kind heeft gekregen. Dat is voor de moeder de reden om te verhuizen naar [plaats 2] om daar samen te gaan wonen met haar nieuwe partner om op die manier het nieuwe kindje een gezinssituatie met zijn vader te geven. De rechtbank begrijpt dat dit vanuit de moeder gezien de beste optie is en beter past in het leven dat zij met haar partner wil gaan leiden. Echter, op dit punt confronteert de moeder de vader en [minderjarige] met een voldongen feit. Het gevolg voor [minderjarige] zou zijn dat hij afscheid zal moeten nemen van [plaats 1] , alwaar hij geboren en opgegroeid is en waar hij zijn sociale contacten heeft. Hij zal dan ook weg moeten uit zijn vertrouwde omgeving van de school in [plaats 1] , waar hij zich prettig voelt en het goed doet. Ook zal hij zijn voetbal in [plaats 1] moeten opgeven.
Door de veel langere reisafstand zal het contact tussen [minderjarige] en de vader bij toewijzing van de verzoeken van de moeder voor een aanzienlijk deel uit reizen bestaan, niet alleen op schooldagen, maar ook op de zaterdagen in verband met het voetballen. De moeder wil immers – in afwijking van de afspraak in het ouderschapsplan in geval van verhuizing – dat het halen en brengen van [minderjarige] voor het grootste gedeelde bij de vader wordt neergelegd. Dat deze afspraak uitsluitend is gemaakt voor het geval de vader zou verhuizen, is door de vader betwist.
Verder zal de vader dan minder betrokken kunnen zijn bij school en andere activiteiten zoals voetbal(trainingen), terwijl de vader op dit moment veel aanwezig kan zijn bij (schoolse) activiteiten van [minderjarige] .
De vader heeft onweersproken gesteld dat hij in de huidige situatie [minderjarige] zeven van de veertien dagen ziet en zij elkaar nooit langer dan twee dagen hoeven missen. Bij een verhuizing naar [plaats 2] zou dit vijf van de veertien dagen worden. In de door de moeder voorgestelde regeling zouden [minderjarige] en de vader elkaar na het weekend dat [minderjarige] bij de vader verblijft meer dan een week niet zien.
Door een verhuizing zullen de contacten tussen de vader en [minderjarige] kwalitatief en kwantitatief verminderen, hetgeen niet in het belang van [minderjarige] is.
Door te kiezen voor een verhuizing laat de moeder de belangen van haar partner, zijn kinderen en het nieuwe kindje prevaleren boven de belangen van [minderjarige] en de vader. [minderjarige] heeft vanwege alle veranderingen weer problemen met zijn zindelijkheid en de rechtbank kan zich niet aan de indruk onttrekken dat dit komt door de spanningen die de nieuwe situatie voor [minderjarige] oplevert.
De rechtbank heeft verder in haar beoordeling betrokken dat de vader onweersproken heeft gesteld dat de moeder hem na de echtscheiding heeft verzocht om in [plaats 1] te blijven wonen, zodat dit de plek zou zijn waar [minderjarige] zou opgroeien. De nieuwe partner van de vader is daarom vanuit [plaats 3] in [plaats 1] komen wonen, hetgeen destijds heeft geleid tot een rechtszaak tegen haar ex-partner.
Door het afwijzen van het verzoek tot vervangende toestemming verhuizing, heeft de moeder geen belang meer bij haar verzoek vervangende toestemming inschrijving basisschool.
Omdat de moeder het verzoek van de vader tot wijziging van zorgregeling niet heeft weersproken en de raad heeft aangegeven geen bezwaar te zien tegen vaststelling van deze regeling, is de rechtbank van oordeel dat dat de regeling tegemoet komt aan de belangen van [minderjarige] en heeft deze toegewezen.
3.5.
De moeder en de vader kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
Vervangende toestemming verhuizing en inschrijving basisschool (grief 1 t/m 14 in principaal hoger beroep)
3.6.
De moeder voert - samengevat - het volgende aan. De noodzaak voor de verzochte verhuizing dient getoetst te worden aan de situatie zoals die nu bestaat, waarin de moeder een samengesteld gezin vormt met haar nieuwe echtgenoot, de vader van [zoon 2] , en zijn twee kinderen. Haar echtgenoot is woonachtig en [plaats 2] en hij heeft een co-ouderschapregeling, waarbij zijn twee kinderen zes van de veertien dagen bij hem verblijven, de ene week drie doordeweekse nachten en de andere week drie nachten in het weekend. Zijn kinderen hebben in 2016 al een wijziging van hun woon- en sociale omgeving meegemaakt, doordat zij met hun moeder zijn verhuisd naar [plaats 2] . De echtgenoot van de vrouw is om die reden ook naar [plaats 2] verhuisd, zodat de zorgregeling in stand kon blijven. Na de zomervakantie gaat de oudste zoon, [zoon 3] , naar de middelbare school en vanaf dat moment zal er een week op week af regeling gaan gelden. Hierdoor kan de echtgenoot van de vrouw niet verhuizen naar [plaats 1] .
Om toch zo veel mogelijk een gezin te kunnen vormen met hun beider zoontje [zoon 2] , zijn de moeder en haar echtgenoot genoodzaakt voortdurend heen en weer te reizen tussen de twee huizen in [plaats 1] en [plaats 2] , met alle logistieke uitdagingen van dien. Dit vergt veel van het hele gezin en eist – zeker na de geboorte van [zoon 2] – van de moeder zijn tol. Het welbevinden van de moeder is ook van invloed op het welbevinden van [minderjarige] .
Beide woningen zijn overigens te klein om met een dergelijk groot, samengesteld gezin samen te wonen en alle kinderen een eigen plek te geven. Het is daarom niet alleen de wens van de moeder en haar echtgenoot om één gezamenlijke woning in [plaats 2] te kopen waarin ruimte is voor een eigen plek voor alle kinderen, maar ook een noodzaak. Ook financieel is de huidige situatie zeer nadelig. De moeder en haar echtgenoot zijn genoodzaakt twee woningen, met alle daarbij komende kosten, aan te houden en omdat zij fiscaal partner zijn wordt een van de woningen als tweede woning in box 3 aangemerkt. Alle fiscale voordelen en toeslagen zijn bovendien gericht op gehuwden die samenwonen en kosten delen.
De huidige situatie houdt in dat [minderjarige] , vanwege de contactregeling met de vader, gedurende de week op drie plekken c.q. in drie huizen verblijft. Een verhuizing naar [plaats 2] heeft voor [minderjarige] als voordeel dat hij dan nog maar op twee plekken hoeft te wonen.
Door de moeder te dwingen in [plaats 1] te blijven wonen, wordt haar het stichten van een nieuw gezin met de vader van [zoon 2] feitelijk onmogelijk gemaakt.
Ook wordt zij in haar carrièremogelijkheden beperkt, doordat zij nu ook feitelijk gedwongen wordt in [plaats 1] te blijven werken.
De moeder betwist dat de veranderingen in het leven van [minderjarige] weer problemen met zijn zindelijkheid hebben veroorzaakt. [minderjarige] heeft hier altijd al problemen mee gehad.
De moeder betwist verder dat de families van beide partijen een zodanig grote rol in het leven van [minderjarige] spelen, dat een verhuizing naar [plaats 2] iets in de rol van die familieleden in het leven van [minderjarige] zou veranderen. Bovendien dient dan het belang van [minderjarige] en [zoon 2] om als broers een hechte band op te bouwen zwaarder te wegen.
De moeder onderkent dat een verhuizing naar [plaats 2] met een verandering van school en sociale omgeving impact zal hebben op [minderjarige] , maar deze overgang is voor [minderjarige] behapbaar. Doordat [minderjarige] met zijn moeder verhuist, wordt de continuïteit van de verzorging gewaarborgd. [minderjarige] verblijft ook na de verhuizing in het gezin waarin hij sinds de echtscheiding voor het grootste deel van de tijd verblijft. [plaats 2] is inmiddels ook een vertrouwde omgeving voor [minderjarige] . Hij speelt met zijn stiefbroers, ook buiten in de wijk en hij kent hun vriendjes. Op zaterdagen bezoekt [minderjarige] wel eens de voetbalwedstrijden van zijn stiefbroers en hierdoor kent hij de voetbalclub waar hij zou kunnen gaan voetballen in [plaats 2] al.
Omdat de vader zelf veel zeggenschap heeft over zijn werkrooster, zou hij nog steeds betrokken kunnen blijven bij (schoolse) activiteiten en voetbalwedstrijden en -trainingen van [minderjarige] , ook als deze in [plaats 2] plaatsvinden. De man overdrijft de reistijd tussen [plaats 1] en [plaats 2] . De snelste route kost slechts 30 minuten. De moeder heeft al aangeboden om aan de extra reiskosten van de man – binnen de grenzen van het redelijke – tegemoet te komen.
Bij een verhuizing naar [plaats 2] wenst de moeder [minderjarige] in te schrijven op basisschool [basisschool] in [plaats 2] .
3.6.1.
De vader voert verweer. Hij voert - samengevat - het volgende aan.
De door de moeder aangevoerde noodzaak tot verhuizing valt geheel terug te leiden naar door de moeder gemaakte keuzes, te weten haar huwelijk met een man die zijn gezin en leven in [plaats 2] heeft en het krijgen van een kind met deze man. De moeder heeft uiteraard het recht om deze keuzes te maken, maar zij dient de gevolgen van deze keuzes dan ook voor haar rekening te nemen.
De moeder geeft aan dat het de wens is van haar echtgenoot en zijn kinderen en hun moeder om hun zorgregeling op deze manier uit te voeren. De moeder laat hiermee hun belangen prevaleren boven die van [minderjarige] en de vader. De vader betwist dat [zoon 3] en [zoon 4] feitelijk zo veel tijd bij hun vader verblijven. Het grootste deel van de zorg ligt bij hun moeder. De regeling is niet vastgelegd in een rechterlijke uitspraak of ouderschapsplan. Het hoofdverblijf van de kinderen ligt bij hun moeder, zodat de echtgenoot van de vrouw zonder toestemming zou kunnen verhuizen naar [plaats 1] . De zorgregeling tussen hem en zijn kinderen zou geheel of in ieder geval grotendeels hetzelfde kunnen blijven als die nu is bij een verhuizing van hem naar [plaats 1] .
Een verhuizing naar [plaats 2] betekent dat [minderjarige] wordt weggehaald uit zijn vertrouwde omgeving, waar hij is opgegroeid en geworteld. Hij gaat in [plaats 1] naar school, zit in [plaats 1] op voetbal en zijn familie – die wel degelijk een belangrijke rol in het leven van [minderjarige] vervult – woont in (de nabije omgeving van) [plaats 1] . [minderjarige] kan slecht omgaan met veranderingen en reageert daar heftig op.
Indien [minderjarige] met zijn moeder naar [plaats 2] zou verhuizen, zal de vader veel minder dan nu het geval is betrokken kunnen zijn bij (schoolse) activiteiten van [minderjarige] en zal een groot deel van hun tijd samen in beslag worden genomen door reizen. De moeder legt de verantwoordelijkheid voor het grootste gedeelte van het halen en brengen immers bij de vader neer.
3.6.2.
De raad voert ter gelegenheid van de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De raad onthoudt zich van het geven van een advies. Een beslissing van het hof zal betekenen dat er knopen worden doorgehakt, maar zal geen oplossing brengen voor het echte probleem in deze zaak. Ouders dienen verantwoordelijkheid te nemen en samen een oplossing te vinden. Door dit niet te doen, in de strijd te blijven en de beslissing bij het hof neer te leggen, betaalt [minderjarige] hiervan uiteindelijk de rekening. De verantwoordelijkheid voor [minderjarige] ligt bij de ouders en de raad gaat die verantwoordelijkheid niet van hen overnemen door thans een advies te geven ten aanzien van de geschillen die zij het hof hebben voorgelegd.
3.6.3.
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd.
De gezamenlijke gezagsuitoefening van partijen brengt mee dat de moeder voor het wijzigen van de woonplaats van [minderjarige] toestemming van de vader behoeft. Indien de ouders het hierover niet eens worden zal de rechter hierover een beslissing nemen.
Bij een dergelijke beslissing dient het hof – conform vaste rechtspraak – alle omstandigheden in acht te nemen en alle belangen af te wegen.
Hoewel het belang van de minderjarige een overweging van de eerste orde dient te zijn bij deze belangenafweging, kunnen andere belangen zwaarder wegen dan het belang van de minderjarige.
Het gaat onder meer om: het recht en belang van de verhuizende ouder en de vrijheid om zijn of haar leven opnieuw in te richten, de (on)mogelijkheid om op een andere wijze aan dat belang tegemoet te komen, de mate waarin de verhuizing is doordacht en voorbereid, de door de verhuizende ouder geboden alternatieven en maatregelen om de gevolgen van de verhuizing voor de minderjarige en de andere ouder te verzachten en/of te compenseren, de leeftijd van de minderjarige, de te overbruggen afstanden en de mate waarin de ouders in staat zijn tot onderlinge communicatie en overleg (Hoge Raad 25 april 2008, ECLI:NL:HR:BC5901).
3.6.4.
Het hof stelt voorop dat met partijen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling uitvoerig is onderzocht of partijen tot een vergelijk kunnen komen. Dit is helaas niet gelukt.
Het hof zal het verzoek van de moeder daarom toetsen op de wijze zoals omschreven in rov. 3.6.3.
De moeder voert als belangrijkste redenen voor de verhuizing naar [plaats 2] aan het nieuwe gezin dat zij vormt met haar echtgenoot en hun zoontje [zoon 2] en de zorgregeling die haar echtgenoot heeft met zijn twee kinderen uit een vorig huwelijk.
Het hof is van oordeel dat het feit dat de echtgenoot van de moeder een co-ouderschapsregeling heeft afgesproken met de moeder van zijn kinderen, nog niet maakt dat er een noodzaak is voor de moeder om te verhuizen naar [plaats 2] . De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd verklaard dat met de ex van haar echtgenoot de mogelijkheid van een verhuizing van haar naar [plaats 1] wel is besproken, maar dat zij gezamenlijk hebben besloten dat zij allen dat niet willen. [zoon 3] en [zoon 4] willen namelijk de zorgregeling zoals die nu is afgesproken, in [plaats 2] en de echtgenoot van de moeder en zijn ex hebben besloten die wens van [zoon 3] en [zoon 4] te eerbiedigen. Andere opties zijn niet verder onderzocht of besproken. De zorgregeling van [zoon 3] en [zoon 4] , is overigens pas onlangs met het oog op deze procedure op papier gezet en dat geldt ook voor de eerder gemaakte afspraak om na de zomervakantie de zorgregeling aan te passen naar een week op week af regeling.
Uit het voorgaande blijkt dat de moeder alternatieven voor een verhuizing met [minderjarige] naar [plaats 2] niet heeft onderzocht. Er is niet onderzocht of er ook vanuit [plaats 1] invulling gegeven zou kunnen worden aan de zorgregeling met [zoon 3] en [zoon 4] . De wens van [zoon 3] en [zoon 4] en hun ouders blijkt kennelijk hierin doorslaggevend en de moeder past haar leven, en daarmee ook dat van [minderjarige] , hierop aan. Dit blijkt reeds uit het feit dat zij thans met [minderjarige] heen en weer reist tussen [plaats 1] en [plaats 2] , teneinde zo veel mogelijk een gezin te vormen met [zoon 2] en haar echtgenoot en zijn kinderen.
De overige redenen die de moeder aanvoert als noodzaak voor de verhuizing, te weten de huisvestingssituatie en carrièremogelijkheden, kunnen ook opgelost worden door het kopen van een gezamenlijke woning in [plaats 1] . De moeder heeft immers tijdens de mondelinge behandeling ook expliciet verklaard dat er noch voor haarzelf noch voor haar echtgenoot een noodzaak is om voor het werk in [plaats 2] te wonen. Evenmin is gebleken dat een grotere gezamenlijke woning alleen in [plaats 2] kan worden gevonden. Weliswaar is de wens van de moeder om samen met haar echtgenoot en [minderjarige] en [zoon 2] een gezin te vormen begrijpelijk, maar niet aannemelijk is geworden dat dit alleen in [plaats 2] kan worden gerealiseerd althans dat dit een verhuizing van [minderjarige] naar [plaats 2] noodzakelijk maakt.
Naar het oordeel van het hof is derhalve onvoldoende gebleken van een noodzaak tot verhuizing van de moeder met [minderjarige] naar [plaats 2] . Daarbij onderschrijft het hof de overige redenen die de rechtbank in haar beschikking noemt – en die het hof overneemt en tot de zijne maakt – die een verhuizing naar [plaats 2] niet rechtvaardigen. De belangen van de vader en [minderjarige] bij handhaving van de huidige situatie wegen zwaarder dan de belangen van de moeder bij verhuizing naar [plaats 2] . Het hof zal het verzoek van de moeder tot het verlenen van vervangende toestemming voor verhuizing met [minderjarige] naar [plaats 2] , dan ook afwijzen.
3.6.5.
Voor zover tijdens de mondelinge behandeling namens de moeder is beoogd een ouderschapsonderzoek te verzoeken, wordt dit verzoek afgewezen. Het hof acht zich voldoende geïnformeerd, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, om een beslissing te nemen. Uiteraard kunnen de ouders, indien zij willen werken aan verbetering van hun onderlinge communicatie en samenwerking zich tot professionele hulpverlening wenden.
3.6.6.
Nu het verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming voor verhuizing wordt afgewezen, heeft de moeder geen belang meer bij haar verzoek om haar vervangende toestemming te verlenen om [minderjarige] in de schrijven op basisschool [basisschool] in [plaats 2] .
Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen.
Hoofdverblijf (grief I in incidenteel hoger beroep)
3.7.
De vader wenst dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem wordt bepaald. Hij voert daartoe het volgende aan.
De zorg voor [minderjarige] wordt door partijen gelijkelijk gedeeld. Door de gedeelde zorg is het hoofdverblijf meer een formaliteit geworden dan dat het een verandering in de feitelijke situatie brengt. Door het hoofdverblijf bij de vader te bepalen wordt wel duidelijk gemaakt dat de basis voor [minderjarige] in [plaats 1] moet zijn.
3.7.1.
De moeder voert verweer en stelt dat er onvoldoende redenen zijn voor een wijziging van het hoofdverblijf.
3.7.2.
Het hof is, met de moeder, van oordeel dat de door de man aangevoerde redenen onvoldoende aanleiding geven voor een wijziging van het hoofdverblijf van [minderjarige] . Het hof zal het verzoek van de vader dan ook afwijzen.
Regeling inzake verdeling van zorg- en opvoedingstaken (grief 15 en 16 in principaal hoger beroep en voorwaardelijke grief II in incidenteel hoger beroep )
3.8.
De moeder is van mening dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek, inhoudende dat [minderjarige] in de oneven weken op donderdag vanaf 14:30 uur tot en met maandagochtend 08:30 uur bij de vader verblijft en in de even weken op donderdag vanaf 14:30 uur tot 18:30 uur heeft afgewezen en het verzoek van de man, inhoudende dat [minderjarige] één weekend per veertien dagen van vrijdag uit school tot maandagochtend, wekelijks maandag uit school tot 18:30 uur en wekelijks op donderdag uit school tot vrijdagochtend bij de man verblijft, heeft toegewezen.
De voorkeur van de moeder gaat uit naar een regeling waarbij [minderjarige] langer aaneengesloten bij zijn vader verblijft. De door haar verzochte regeling is rustiger voor [minderjarige] , doordat er minder wisselingen tussen de ouders plaatsvinden en deze voornamelijk via school plaatsvinden, hetgeen de spanningen tussen de ouders zal verminderen.
3.8.1.
De vader heeft zijn grief aangaande de verdeling van zorg- en opvoedingstaken voorwaardelijk ingesteld, te weten in het geval het hof het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem zou bepalen. Nu het verzoek van de vader ten aanzien van het hoofdverblijf wordt afgewezen, heeft de vader bij deze grief geen belang meer en behoeft deze geen verdere bespreking.
3.8.2.
De vader voert verweer tegen de door de moeder verzochte regeling inzake de verdeling van zorg en opvoedingstaken. De vader voert aan dat [minderjarige] de huidige regeling erg prettig vindt en dat ook in de huidige regeling de meeste wisselingen via school verlopen, waardoor deze weinig onrust meebrengen.
3.8.3.
Het hof oordeelt als volgt.
Nu het hof het verzoek van de moeder om haar vervangende toestemming te verlenen om met [minderjarige] naar [plaats 2] te verhuizen, zal afwijzen, geeft het hof hiermee aan dat de basis van [minderjarige] in [plaats 1] moet blijven. Het hof gaat ervan uit dat de moeder hieraan gehoor zal geven. In het geval beide ouders in [plaats 1] woonachtig zijn, is het doordeweeks wisselen tussen de ouders geen probleem. Dit is immers pas een probleem indien deze wisselingen met een lange reistijd gepaard gaan, hetgeen nu niet het geval zal zijn. Het hof acht het daarbij in het belang van [minderjarige] dat hij op regelmatige basis gedurende de week contact heeft met zijn vader. Deze regeling verloopt nu goed.
Het hof zal het verzoek van de moeder tot wijziging van de regeling inzake de verdeling van zorg- en opvoedingstaken dan ook afwijzen.
Studiedagen (grief III in incidenteel hoger beroep)
3.9.
De vader verzoekt het hof te bepalen dat, wanneer sprake is van een studiedag, [minderjarige] op die dag vanaf 08:30 uur verblijft bij de ouder die hem volgens de reguliere regeling op de betreffende dag uit school zou halen.
3.9.1.
De moeder voert verweer. Zij is van mening dat [minderjarige] op studiedagen de dag zou moeten doorbrengen bij de ouder waar hij de aansluitende nacht ook slaapt.
3.9.2.
Het hof zal het verzoek van de vader ten aanzien van de studiedagen toewijzen nu dit verzoek het hof niet onredelijk en in het belang van [minderjarige] voorkomt.
Zomervakantie (grief IV in incidenteel hoger beroep)
3.10.
Indien [minderjarige] in [plaats 1] op school blijft zal zijn zomervakantie niet gelijk lopen met die van de kinderen van de echtgenoot van de moeder, hetgeen tot discussies zou kunnen leiden over het verdelen van de zomervakantie. De vader wenst dat ieder van partijen drie weken aaneengesloten zomervakantie met [minderjarige] zal kunnen hebben. De vader stelt voor dat de moeder in de even jaren de eerste keus zal hebben en de vader in de oneven jaren.
3.10.1.
De moeder voert ten aanzien van de zomervakantie aan dat uitgangspunt moet zijn dat beide gezinnen in ieder geval twee weken aaneengesloten zouden moeten hebben, om als gezin op vakantie te kunnen gaan. De overige twee weken kunnen aansluitend of niet aansluitend worden verdeeld.
3.10.2.
Het hof beslist als volgt.
De zomervakantie wordt, zoals de ouders ook in het ouderschapsplan hebben afgesproken, bij helfte verdeeld, waarbij [minderjarige] bij ieder van de ouders in ieder geval twee weken aaneengesloten zal verblijven. In de even jaren heeft de moeder de eerste keus en in de oneven jaren heeft de vader de eerste keus. De overige twee weken worden - al dan niet aansluitend - in onderling overleg verdeeld.
Voorwaardelijke grieven V en VI in incidenteel hoger beroep
3.11.
Deze grieven zijn voorwaardelijk opgeworpen, voor het geval het hof het verzoek van de moeder tot het verlenen van vervangende toestemming voor verhuizing met [minderjarige] zou toewijzen. Nu het hof dit verzoek van de moeder zal afwijzen en het hof erop vertrouwt dat de moeder uitvoering zal geven aan deze beschikking aldus dat de basis voor [minderjarige] [plaats 1] is, heeft de vader bij deze grieven geen belang meer, zodat deze geen verdere bespreking behoeven.
Conclusie
3.12.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank een juiste beslissing heeft genomen. Omwille van de leesbaarheid zal het hof de bestreden beschikking louter om pragmatische redenen vernietigen voor zover het betreft de regeling inzake de verdeling van zorg en opvoedingstaken en beslissen als volgt.
3.13.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 4 juli 2019, doch uitsluitend voor zover het betreft de regeling inzake de verdeling van zorg- en opvoedingstaken;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 13 juni 2014 voor zover het betreft de regeling inzake de verdeling van zorg- en opvoedingstaken, zoals neergelegd in het ouderschapsplan, en de nadien tussen partijen gemaakte afspraken over die regeling;
stelt inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken de volgende regeling vast:
de vader is gerechtigd tot contact met [minderjarige] :
- gedurende één weekend per veertien dagen van vrijdag uit school tot maandagochtend;
- wekelijks op maandag uit school tot 18:30 uur;
- wekelijks op donderdag uit school tot vrijdagochtend;
- [minderjarige] verblijft op studiedagen vanaf 08:30 uur bij de ouder die hem volgens de reguliere regeling op de betreffende dag uit school zou halen;
- de zomervakantie wordt bij helfte verdeeld, waarbij [minderjarige] bij ieder van de ouders in ieder geval twee weken aaneengesloten zal verblijven. In de even jaren heeft de moeder de eerste keus en in de oneven jaren heeft de vader de eerste keus. De overige twee weken worden - al dan niet aansluitend - in onderling overleg verdeeld;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M Antens, E.A.M Scheij en M.L.F.J. Schyns en is op 30 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.