De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - verkort weergegeven - aan dat het contact tussen de moeder en [minderjarige 2] is verbroken vanaf het moment dat de moeder is vertrokken (eind juli 2017). Tussen de moeder en [minderjarige 1] is er een aantal maanden zeer beperkt contact geweest, maar inmiddels is er al ruim een jaar geen contact meer tussen de moeder en [minderjarige 1] . Volgens vaste jurisprudentie is het niet uitgesloten dat een ondertoezichtstelling gerechtvaardigd kan zijn, wanneer het ontbreken van een omgangsregeling zodanige belastende conflicten of problemen oplevert voor het kind, dat deze, op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden ertoe leidt dat is voldaan aan de vereisten van art. 1:255 lid 1 BW. In een dergelijk geval worden aan de oplegging van de maatregel hoge eisen gesteld. Naar de mening van de vader is aan deze hoge eisen niet voldaan, terwijl een ondertoezichtstelling niet noodzakelijk is, omdat geen sprake is van een concrete ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [minderjarige 1] .
De vader betwist dat [minderjarige 1] tot op heden niet zelf zijn mening kenbaar heeft gemaakt. [minderjarige 1] heeft gesproken met de kinderrechter voorafgaand aan de zitting van 7 november 2018 en met de raadsonderzoeker op 8 maart 2019 en daar heeft [minderjarige 1] steeds aangegeven geen contact met de moeder te willen. De vader betwist dan ook dat het [minderjarige 1] niet vrij staat een eigen mening te hebben over het contact met de moeder. [minderjarige 1] heeft er, aangezien er ondanks dat hij geen contact met de moeder wil en dit contact toch is opgelegd, geen vertrouwen in dat hij echt wordt gehoord. De vader wijst in dit verband op art. 12 van het EVRM.
De vader betwist ook dat de hartritmestoornissen van [minderjarige 1] zijn ontstaan omdat hij geen ruimte krijgt om van zijn moeder te houden. De fysieke reactie kwam voort uit een incident tijdens het contactmoment met de moeder. Nadat [minderjarige 1] niet meer werd verplicht om de contactmomenten na te komen, kwam [minderjarige 1] weer tot rust.
De kinderen zijn door de vader nimmer betrokken in de rechtszaken van de ouders en de vader schetst geen negatief beeld van de moeder. Ook heeft de vader na het uiteengaan het contact tussen de kinderen en de moeder niet belemmerd. Wat de vader niet heeft willen doen, is de duur en frequentie van het contact tussen [minderjarige 1] en de moeder af dwingen.
Het gaat thans goed met [minderjarige 1] en hij ontwikkelt zich goed, zowel op cognitief en sociaal gebied. Ook op muzikaal gebied is hij succesvol. Over de verzorgings- en opvoedingssituatie bij de vader bestaan geen zorgen en ook overigens zijn er geen kindsignalen naar voren gekomen die oplegging van de maatregel in dit stadium rechtvaardigen.
Voor zover er al een bedreiging zou bestaan als bedoeld in art. 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW), dan kan deze bedreiging door vrijwillige hulpverlening worden afgewend. Voor [minderjarige 1] is psychologische hulp ingeschakeld, waaraan beide ouders meewerken.
De vader en de moeder hebben al zo’n drie jaar geen contact meer met elkaar. Het is niet realistisch om aan te nemen dat, al dan niet met behulp van hulpverlening, binnen afzienbare tijd een goede communicatie tussen de vader en de moeder ontstaat.
Gelet op de leeftijd van [minderjarige 1] zal investeren in oudercommunicatie niet zinvol meer zijn.