ECLI:NL:GHSHE:2020:2535

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 augustus 2020
Publicatiedatum
6 augustus 2020
Zaaknummer
200.278.968_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar ondertoezichtstelling van minderjarige in verband met ernstige ontwikkelingsbedreiging door ouderlijke conflicten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een 14-jarig kind, hierna te noemen [minderjarige 1]. De ondertoezichtstelling is aangevraagd door de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, vanwege een ernstige ontwikkelingsbedreiging die voortvloeit uit het onverwacht verlaten van het gezin door de moeder. De vader, die in hoger beroep is gegaan, betwist de noodzaak van de ondertoezichtstelling en stelt dat er geen concrete bedreiging voor de ontwikkeling van [minderjarige 1] is. Tijdens de mondelinge behandeling op 16 juli 2020 is [minderjarige 1] gehoord, waarbij hij zijn mening kenbaar heeft gemaakt over het contact met zijn moeder. De vader heeft aangevoerd dat er geen contact meer is tussen [minderjarige 1] en zijn moeder sinds het vertrek van de moeder in 2017, en dat de ontwikkeling van [minderjarige 1] momenteel goed verloopt.

Het hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de communicatieproblemen tussen de ouders en de impact daarvan op de kinderen. De Raad voor de Kinderbescherming heeft in eerdere rapporten aangegeven dat de kinderen onvoldoende de ruimte krijgen om hun eigen beeld van de moeder te vormen, wat leidt tot zorgen over de loyaliteits- en identiteitsontwikkeling van [minderjarige 1]. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders niet in staat zijn om zelf hulp te aanvaarden en dat er een risico bestaat dat [minderjarige 1] identiteitsproblemen ontwikkelt als er geen hulp wordt geboden. Het hof heeft geconcludeerd dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige 1] af te wenden en heeft de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 6 augustus 2020
Zaaknummer : 200.278.968/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/370293 / JE RK 20-550
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. P.S.R.N. Maas,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, gevestigd te [vestigingsplaats] , locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder);
- Jeugdbescherming Brabant (hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI)).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 20 april 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 mei 2020, heeft de vader:
primairverzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering der rechtsgronden, het verzoek van de raad om [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] , onder toezicht te stellen van de GI, alsnog af te wijzen;
subsidiairte bekrachtigen tot aan de datum van de in dezen te geven beschikking en de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover betrekking hebbend op de periode vanaf de datum van de door het hof te geven beschikking.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 juli 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. P.S.R.N. Maas
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de moeder.
2.3.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken.
Hij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief d.d. 2 juli 2020 van de GI, met als bijlage het zogenaamde Plan van aanpak.
  • het V6 formulier van 13 juli 2020, ingekomen op diezelfde dag, met bijlagen, van de zijde van de advocaat van de vader.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader zijn geboren:
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] en
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] .
De vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag.
3.2.
De raad heeft bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) op 20 maart 2020, verzocht om [minderjarige 2] en [minderjarige 1] onder toezicht te stellen van de GI voor de duur van zes maanden.
3.3
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank [minderjarige 1] onder toezicht gesteld van de GI en het verzoek ten aanzien van [minderjarige 2] afgewezen, daar de raad dit verzoek ter zitting heeft ingetrokken.
3.3.
De vader kan zich met de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - verkort weergegeven - aan dat het contact tussen de moeder en [minderjarige 2] is verbroken vanaf het moment dat de moeder is vertrokken (eind juli 2017). Tussen de moeder en [minderjarige 1] is er een aantal maanden zeer beperkt contact geweest, maar inmiddels is er al ruim een jaar geen contact meer tussen de moeder en [minderjarige 1] . Volgens vaste jurisprudentie is het niet uitgesloten dat een ondertoezichtstelling gerechtvaardigd kan zijn, wanneer het ontbreken van een omgangsregeling zodanige belastende conflicten of problemen oplevert voor het kind, dat deze, op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden ertoe leidt dat is voldaan aan de vereisten van art. 1:255 lid 1 BW. In een dergelijk geval worden aan de oplegging van de maatregel hoge eisen gesteld. Naar de mening van de vader is aan deze hoge eisen niet voldaan, terwijl een ondertoezichtstelling niet noodzakelijk is, omdat geen sprake is van een concrete ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [minderjarige 1] .
De vader betwist dat [minderjarige 1] tot op heden niet zelf zijn mening kenbaar heeft gemaakt. [minderjarige 1] heeft gesproken met de kinderrechter voorafgaand aan de zitting van 7 november 2018 en met de raadsonderzoeker op 8 maart 2019 en daar heeft [minderjarige 1] steeds aangegeven geen contact met de moeder te willen. De vader betwist dan ook dat het [minderjarige 1] niet vrij staat een eigen mening te hebben over het contact met de moeder. [minderjarige 1] heeft er, aangezien er ondanks dat hij geen contact met de moeder wil en dit contact toch is opgelegd, geen vertrouwen in dat hij echt wordt gehoord. De vader wijst in dit verband op art. 12 van het EVRM.
De vader betwist ook dat de hartritmestoornissen van [minderjarige 1] zijn ontstaan omdat hij geen ruimte krijgt om van zijn moeder te houden. De fysieke reactie kwam voort uit een incident tijdens het contactmoment met de moeder. Nadat [minderjarige 1] niet meer werd verplicht om de contactmomenten na te komen, kwam [minderjarige 1] weer tot rust.
De kinderen zijn door de vader nimmer betrokken in de rechtszaken van de ouders en de vader schetst geen negatief beeld van de moeder. Ook heeft de vader na het uiteengaan het contact tussen de kinderen en de moeder niet belemmerd. Wat de vader niet heeft willen doen, is de duur en frequentie van het contact tussen [minderjarige 1] en de moeder af dwingen.
Het gaat thans goed met [minderjarige 1] en hij ontwikkelt zich goed, zowel op cognitief en sociaal gebied. Ook op muzikaal gebied is hij succesvol. Over de verzorgings- en opvoedingssituatie bij de vader bestaan geen zorgen en ook overigens zijn er geen kindsignalen naar voren gekomen die oplegging van de maatregel in dit stadium rechtvaardigen.
Voor zover er al een bedreiging zou bestaan als bedoeld in art. 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW), dan kan deze bedreiging door vrijwillige hulpverlening worden afgewend. Voor [minderjarige 1] is psychologische hulp ingeschakeld, waaraan beide ouders meewerken.
De vader en de moeder hebben al zo’n drie jaar geen contact meer met elkaar. Het is niet realistisch om aan te nemen dat, al dan niet met behulp van hulpverlening, binnen afzienbare tijd een goede communicatie tussen de vader en de moeder ontstaat.
Gelet op de leeftijd van [minderjarige 1] zal investeren in oudercommunicatie niet zinvol meer zijn.
3.5.
De moeder heeft ter zitting naar voren gebracht dat eerst nog wel contact tussen haar en [minderjarige 1] was. Op vragen aan de vader om weekeindes of een deel van de vakanties antwoordde de vader steeds afwijzend. In februari 2019, kort na de uitspraak in Kort Geding zei [minderjarige 1] dat hij nooit meer wilde komen. In het partnerschap was de moeder degene die de relatie beëindigde, vrij onverwacht. Zij had eerder niet de moed om over de relatie met de vader in gesprek te gaan. Met de vader is over de achtergrond van waarom het niet meer ging nooit gesproken. De aanleiding heeft wel veel onrust opgeleverd, maar niet tot gesprekken geleid. Voor de moeder is overleg of communicatie met de vader ook een onbegaanbare weg.
3.6.
Uit het raadsrapport van 25 april 2019 blijkt het volgende. De raad heeft vorig jaar op verzoek van de rechtbank (in een procedure tussen de ouders) onderzoek verricht naar de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [minderjarige 1] . Dit onderzoek heeft geleid tot het raadsrapport waarin wordt vastgesteld dat de communicatie tussen de ouders sinds hun uiteengaan problematisch is. Door deze slechte communicatie is het hen niet dan wel onvoldoende gelukt om samen afspraken te maken over het contact, de zorgregeling en de informatieverstrekking. Mede door de slechte communicatie hebben de kinderen geen contact meer met de moeder. [minderjarige 1] geeft wisselende signalen af over zijn wensen ten aanzien van het contact. De raad is bezorgd dat de kinderen onvoldoende in de gelegenheid worden gesteld en/of onvoldoende de ruimte krijgen om hun eigen beeld/visie over de moeder te vormen en deze bij te stellen aan de huidige situatie waarin de ouders uit elkaar zijn. Ten aanzien van [minderjarige 1] is de raad bezorgd dat, nu hij bij de vader en [minderjarige 2] woont, onvoldoende ondersteuning en/of onvoldoende emotionele toestemming krijgt voor het contact met de moeder. Het risico bestaat dat [minderjarige 1] het gevoel krijgt klem te zitten tussen de ouders, waardoor de raad bezorgd is dat hij het gevoel krijgt dat hij een keuze moet maken tussen de ouders. De raad is bezorgd dat de loyaliteits- en identiteitsontwikkeling van de [minderjarige 1] onder druk komt te staan, nu hij geen tot nauwelijks contact met de moeder heeft. De raad heeft de rechtbank in die procedure, zoals blijkt uit het rapport, geadviseerd om het besluit ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aan te houden voor de duur van twaalf maanden, in afwachting van het verloop van het traject bij de hulpverlening – gericht op een (individueel) traject voor ouders om te leren om als co-ouders te communiceren in het belang van de kinderen – en nadere berichtgeving van de raad af te wachten. Uit het rapport blijkt eveneens dat de raad van mening is dat de ouders een kans verdienen om de noodzakelijke geachte hulpverlening op te starten binnen het vrijwillig kader. Mocht de noodzakelijk geachte hulpverlening onvoldoende van de grond komen of stagneren, dan acht de raad onderzoek naar een beschermingsmaatregel in het belang van de kinderen.
3.6.1.
Uit het rapport van de raad van 17 maart 2020 blijkt dat de raad op 21 januari 2020 ambtshalve heeft besloten een beschermingsonderzoek te starten naar de kinderen, omdat gebleken is dat de noodzakelijk geachte hulpverlening niet van de grond gekomen is. Dit baart de raad zorgen en de raad concludeert nu dat de ontwikkelingsbedreiging van de kinderen vooralsnog in toenemende mate voortduurt en dat de ouders onvoldoende bereid en/of in staat zijn om de bedreiging onder eigen verantwoordelijkheid met inzet van hulp weg te nemen. De raad constateert dat het de ouders niet is gelukt om een brug te slaag tussen elkaar voor, en in het belang van, de kinderen, zodanig dat dit de kinderen de mogelijkheid biedt om zich vrij tussen beide ouders te kunnen bewegen. Hierdoor lijken de kinderen zich genoodzaakt te voelen om voor één ouder te “kiezen”. De raad ziet signalen binnen het systeem die op oudervervreemding wijzen. Dit is een zorgwekkende ontwikkeling die al langere tijd voortduurt, waardoor een ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de eerder genoemde hulpverlening op korte termijn op te starten om zo de ontwikkelingsbedreiging te doen afwenden.
3.6.2.
De raad voert tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat – nog het volgende aan. [minderjarige 1] is een deel van zijn herkomst aan het ontkennen. De vader zegt [minderjarige 1] niets in de weg te leggen richting zijn moeder, maar [minderjarige 1] voelt dat anders. De vader zegt ook niet: “jij gaat gewoon naar jouw moeder”. Alles wat nu niet goed is spiegelt [minderjarige 1] aan zijn moeder. Dat levert een ernstige ontwikkelingsbedreiging op.
3.7.
Uit het door de GI overgelegde plan van aanpak (werkplan) blijkt dat het te bereiken doel tweeledig is. Ten eerste is het belangrijk dat [minderjarige 1] gaat ervaren dat zijn ouders in zijn belang samen communiceren en dat hij niet klem zit tussen ouders, maar vanuit beiden voelt en ervaart dat hij zelf keuzes mag en kan maken over hoe het contact met zijn beide ouders er voor hem, nu en in de toekomst, eruit zal gaan zien. Het tweede doel is dat [minderjarige 1] minder last heeft van hartkloppingen/stress, omdat hij de scheiding van zijn ouders, en daarbij gepaard gaande gevoelens van klem zitten, beter kan uiten/een plek kan geven.
3.7.1.
De GI heeft ter zitting, verkort weergegeven, het volgende naar voren gebracht.
Een verwijzing naar [naam] ligt nu voor. De ouders zullen niet gaan meewerken. [minderjarige 1] zal het alleen moeten doen. Dat is zwaar voor [minderjarige 1] en ook lastig voor [naam] .
3.8.
Overwegingen van het hof
3.8.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.8.2.
Het hof stelt voorop dat alleen het tot stand brengen van contact onvoldoende grond is om een ondertoezichtstelling uit te spreken. Op grond van de beschikking van de Hoge Raad van 21 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:766) is echter niet uitgesloten dat de oplegging van de maatregel van ondertoezichtstelling gerechtvaardigd kan zijn indien het ontbreken van een contactregeling met de niet-verzorgende ouder of juist het bestaan er van, dan wel de conflicten of problemen bij het tot stand brengen of het uitvoeren van een contactregeling, zodanige belastende conflicten of problemen opleveren voor het kind dat deze, op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden, een ernstige bedreiging opleveren voor zijn zedelijke of geestelijke belangen, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar te voorzien is, zullen falen.
3.8.3.
Tijdens het gesprek met het hof heeft [minderjarige 1] duidelijk gemaakt dat hij, voordat het tot een breuk kwam tussen zijn vader en moeder, met beiden een warme en goede relatie onderhield. Het vertrek van zijn moeder kwam onverwacht. Het hof wijst op de passages hierover, als opgenomen in het rapport van de raad, pagina 11, tweede volle alinea: “
Vader heeft via zijn telefoon... ontdekt dat moeder contacten met een andere man had...t/m...
Moeder communiceert alleen via haar advocaat”(verhaal vader) en pagina 13, bovenaan, “
Vader werd ontzettend boos.. t/m “
vader heeft toen tegen de kinderen gezegd dat moeder er al een aantal maanden een andere relatie op na hield” (verhaal moeder). Uit het rapport van de raad en uit hetgeen [minderjarige 1] ook zelf vertelt, volgt dat de (ex-)partner problematiek volledig is gaan leven in [minderjarige 1] , die daarin de keuze heeft gemaakt zijn moeder volledig af te gaan wijzen en zijn vader volledig te ondersteunen. Het uit de partnerrelatie stappen door moeder is voor [minderjarige 1] ook gaan betekenen het uit het ouderschap stappen. Duidelijk is dat de vader volledig onmachtig is hier een andere rol te nemen dan die hij uitstraalt en ook verdedigt. Dit heeft er inmiddels toe geleid dat er in het geheel geen contact meer is tussen [minderjarige 1] en zijn moeder. Ook wordt [minderjarige 1] afwijzing van de moeder steeds hardnekkiger.
3.8.4.
Voor [minderjarige 1] betekent dit - gegeven zijn hardnekkige weigering om met de moeder contact te hebben - dat hij vanuit zijn (verdere) hechtingsontwikkeling, die hij (alleen) met de vader doormaakt, ten gevolge van het verlatingstrauma nu een coping-stijl ontwikkelt die voor zijn sociaal-emotionele ontwikkeling een ernstige bedreiging inhoudt. Hij wijst zijn moeder af op een grondslag die niet is gebaseerd op zijn ervaringen van het ouderschap in het verleden. Het verlatingstrauma is mede ingegeven door het plotselinge vertrek van zijn moeder, ook uit haar ouderschap. Geen van beide ouders is daarbij in staat (geweest) dit trauma op verantwoorde wijze te (gaan) begeleiden.
Mede daardoor heeft het hof dan ook ernstige zorgen over de verdere identiteitsontwikkeling van [minderjarige 1] , aangezien het verlatingstrauma en het inmiddels volledig ontbreken van contact tussen hem en zijn moeder schadelijk zijn voor het verloop van zijn verdere persoonsontwikkeling. Zolang er geen hulp wordt geboden rond het trauma en er geen contact met de moeder tot stand komt, bestaat het aanmerkelijke risico dat zich bij [minderjarige 1] op latere leeftijd identiteitsproblemen zullen openbaren. Het hof acht dit risico reëel. Ook dit levert een ernstige bedreiging van de ontwikkeling van [minderjarige 1] op. Dat [minderjarige 1] nu nog geen zorgelijke signalen laat zien, maakt dit niet anders.
3.8.5.
Anders dan de vader heeft betoogd, is naar het oordeel van het hof geen sprake van een zogenoemde omgangsondertoezichtstelling. Met de maatregel van de ondertoezichtstelling wordt immers niet in eerste instantie beoogd om contact tussen de moeder en [minderjarige 1] tot stand te brengen. De maatregel is gerechtvaardigd door de ernstig bedreigde ontwikkeling van [minderjarige 1] . Er dient daarom snel en adequaat hulpverlening voor [minderjarige 1] te komen, te meer daar de ouders geen van beiden in staat zijn zelf hulp te aanvaarden. Dat maakt ook dat van hulp in het vrijwillig kader in deze situatie niets verwacht kan worden.
3.8.6.
Tenslotte is op dit moment nog de verwachting gerechtvaardigd dat de ouder(s) in staat zijn binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige 1] aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, te dragen.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 20 april 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, H. van Winkel en H.M.A.W. Erven en is op 6 augustus 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.