ECLI:NL:GHSHE:2020:283

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 januari 2020
Publicatiedatum
30 januari 2020
Zaaknummer
200.256.179_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatieverplichtingen in het kader van partner- en kinderalimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van alimentatieverplichtingen tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. De vrouw en de man zijn op 23 mei 1986 getrouwd en hebben samen een jongmeerderjarige dochter. De rechtbank Breda had eerder in 2012 de echtscheiding uitgesproken en alimentatiebedragen vastgesteld. De vrouw verzocht om een verhoging van de partneralimentatie en wijziging van de kinderalimentatie, terwijl de man zich verweerde tegen deze verzoeken. Het hof heeft de feiten uit de eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant als uitgangspunt genomen en de ingangsdatum van de wijziging van de alimentatie vastgesteld op 1 april 2017, de datum waarop de wijziging van omstandigheden is ingetreden. Het hof heeft de draagkracht van beide partijen beoordeeld en vastgesteld dat de man zijn volledige draagkracht moet aanwenden voor de kinderalimentatie. De alimentatiebedragen zijn voor verschillende periodes vastgesteld, waarbij de man een bijdrage moet leveren aan zowel de kinderalimentatie als de partneralimentatie. De beslissing van het hof houdt in dat de man zijn alimentatieverplichtingen moet nakomen, met specifieke bedragen voor elke periode, en dat de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.256.179/01
zaaknummer rechtbank : C/02/336184 / FA RK 17-5407 en C/02/352328 / FA RK 18-6369
beschikking van de meervoudige kamer van 30 januari 2020
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw
en
[jongmeerderjarige] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [jongmeerderjarige] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna tevens te noemen: appellanten
advocaat mr. M. Krijger te Goes,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.A.E. van der Poel te Bergen op Zoom.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 20 december 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De verzoekers zijn op 14 maart 2019 in hoger beroep gekomen van een beschikking van
20 december 2018.
2.2.
De man heeft op 25 april 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- brief met producties van de advocaat van appellanten van 26 november 2019, ingekomen bij het hof op 28 november 2019;
- brief met producties van de advocaat van de man van 28 november 2019, ingekomen bij het hof op diezelfde datum.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 10 december 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen. De man is bijgestaan door zijn advocaat. Voor appellanten is tijdens de mondelinge behandeling verschenen mr. C.G. Huijsmans, als waarnemer van zijn kantoorgenoot mr. M. Krijger.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
De vrouw en de man zijn op 23 mei 1986 getrouwd.
3.3.
De vrouw en de man zijn de ouders van:
- [jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum] 1999 (hierna te noemen: [jongmeerderjarige] ). [jongmeerderjarige] is op
[geboortedatum] 2017 meerderjarig geworden.
3.4.
Bij beschikking van 24 juli 2012 heeft de rechtbank (destijds) Breda tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 27 september 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.5.
Bij voormelde beschikking heeft de rechtbank, voor zover van belang, bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] dient te voldoen een bedrag van € 622,- per maand en als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 877,- per maand met ingang van de dag dat de beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.6.
Dit gerechtshof heeft bij beschikking van 23 juni 2016 een nadere tussen partijen gewezen beschikking van 22 juli 2015 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, vernietigd en is het inleidende verzoek van de man tot wijziging van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] afgewezen.
3.7.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, heeft bij beschikking van
4 oktober 2016 - onder meer - het verzoek van de vrouw tot verhoging van de partneralimentatie afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is vervolgens, voor zover thans van belang, de beschikking van de rechtbank Breda van 24 juli 2012 gewijzigd voor wat betreft de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de destijds minderjarige [jongmeerderjarige] , thans bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie, alsmede de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, en wel als volgt:
- bepaalt de door de man te betalen bijdragen aan de vrouw ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de destijds minderjarige [jongmeerderjarige] met ingang van 1 april 2017 en tot en met 31 december 2017 op € 467,- per maand;
- bepaalt de door de man te betalen bijdragen aan [jongmeerderjarige] in de kosten van haar levensonderhoud en studie, met ingang van 1 januari 2018 en tot en met 30 juni 2018 op
€ 291,- per maand, en met ingang van 1 juli 2018 op € 531,- per maand;
en stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 1 april 2017 op nihil. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2.
Appellanten hebben verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en – opnieuw rechtdoende – te bepalen dat de man met inachtneming van de inhoud van het beroepschrift een in een goede justitie te bepalen bedrag dient te betalen, kosten rechtens.
4.2.1.
De grieven van de moeder en [jongmeerderjarige] zien op de ingangsdatum en de draagkracht van de man.
4.3.
De man heeft zich verweerd en verzoekt appellanten in hun hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, danwel het verzochte af te wijzen en daarmee de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
De wijziging van omstandigheden is niet in geschil in staat daarmee vast.
Ingangsdatum
5.2.
Appellanten beogen met hun vierde grief te bereiken dat de wijziging van de door de man te betalen kinder- en partneralimentatie dient in te gaan met ingang van
3 oktober 2017, zijnde de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift bij de rechtbank.
5.3.
De man verweert zich hiertegen en stelt dat de ingangsdatum 1 april 2017 dient te blijven, aangezien dit de datum is waarop de wijziging van omstandigheden is ingetreden. Appellanten hebben hier bovendien feitelijk niet tegen gegriefd, maar enkel genoemd dat de man redelijkerwijs in staat moet zijn geweest om zijn NBI destijds al correct te berekenen.
5.4.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Het hof hanteert net als de rechtbank als ingangsdatum
1 april 2017, aangezien de man vanaf dat moment een WW-uitkering ontvangt en daarmee de wijziging van omstandigheden is ingetreden. Van belang daarbij is dat dit voor de vrouw en [jongmeerderjarige] niet tot een eventuele terugbetalingsverplichting zal leiden, aangezien de man al lange tijd niet voldaan heeft aan zijn verplichting tot betaling van de bijdragen ten behoeve van appellanten.
Kinderalimentatie
Behoefte [jongmeerderjarige]
5.5.
De behoefte van [jongmeerderjarige] staat vast en is bij beschikking van 24 juli 2012 door de rechtbank Breda in 2011 op € 614,- vastgesteld. Ook staat tussen partijen vast dat hier geen verandering in is gekomen na het bereiken van de meerderjarigheid van [jongmeerderjarige] in december 2017. Geïndexeerd naar 2017 is de behoefte van [jongmeerderjarige] € 665,-.
Draagkracht vrouw
5.6.
De draagkracht van de vrouw ten behoeve van de kinderalimentatie is niet in geschil. Het hof gaat er net als de rechtbank vanuit dat de vrouw een minimumdraagkracht heeft van € 25,- per maand ten behoeve van de kinderalimentatie.
Draagkracht man
5.7.
De draagkracht van de man is tussen partijen in geschil. Het hof onderscheidt de volgende periodes ten behoeve van de berekening van de draagkracht van de man.
Periode 1 : april 2017 tot en met 31 december 2017
5.8.
Partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling bij het hof overeengekomen de door de rechtbank vastgestelde berekening van de draagkracht van de man over periode 1 als uitgangspunt te nemen (productie 17A van de man in eerste aanleg). Dit betekent dat ook het hof uit zal gaan van een bruto jaarinkomen van de man van € 36.416,- en dat de eerste grief van de vrouw geen nadere bespreking behoeft. Het NBI van de man voor de kinderalimentatie komt daarmee volgens de door de man overgelegde berekening op
€ 2.246,- per maand. Op grond van de van toepassing zijnde draagkrachtformule heeft de man over periode 1 daarmee een draagkracht van € 467,- per maand ten behoeve van de kinderalimentatie.
5.9.
Gelet op het voorgaande hebben de ouders een gezamenlijke draagkracht van € 492,-
(€ 467,- (man) en € 25,- (vrouw)). Deze gezamenlijke draagkracht is lager dan de in 2017 geldende behoefte van [jongmeerderjarige] van € 665,- per maand, zodat het hof niet toekomt aan een draagkrachtvergelijking tussen de man en de vrouw. De man dient zijn volledige draagkracht van € 467,- bij te dragen in de kosten van [jongmeerderjarige] .
Periode 2: 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2018
5.10.
Partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling bij het hof overeengekomen – gelet op de kleine verschillen in de uitkomst van de draagkrachtberekeningen van de man en de vrouw – de berekening van de draagkracht van de man over deze periode aan het hof over te laten. De tweede grief van de vrouw behoeft hierdoor geen nadere bespreking. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof in eerste aanleg terecht de door de man in de procedure gebrachte draagkrachtberekening (productie 17B van de man) als uitgangspunt genomen. In deze berekening is uitgegaan van het gemiddelde weekloon van de man over periode 2. Het hof ziet geen aanleiding van deze berekening af te wijken. Uit deze berekening volgt dat de man een bruto inkomen heeft genoten over periode 2 van € 28.590,-. Dit leidt tot een NBI van € 1.908,- per maand. Op grond van de van toepassing zijnde draagkrachtformule heeft de man over periode 2 een draagkracht ten behoeve van de kinderalimentatie van € 291,- per maand.
5.11.
Gelet op het voorgaande hebben de ouders over periode 2 een gezamenlijke draagkracht van € 316,- (€ 291,- (man) en € 25,- (vrouw)). Ook nu is de gezamenlijke draagkracht lager dan de in 2018 geldende (geïndexeerde) behoefte van [jongmeerderjarige] van € 675,-. Het hof komt daarom niet toe aan een draagkrachtvergelijking tussen de man en de vrouw. De man dient zijn volledige draagkracht van € 291,- aan te wenden ten behoeve van de kosten van [jongmeerderjarige] . Aangezien [jongmeerderjarige] medio december 2017 meerderjarig is geworden, zal het hof bepalen dat de man met ingang van periode 2 de onderhoudsbijdrage aan [jongmeerderjarige] zelf dient te voldoen in plaats van aan de vrouw.
Periode 3: 1 juli 2018 tot en met 31 december 2018
5.12.
Het hof constateert dat appellanten niet hebben gegriefd tegen de vaststelling van de alimentatie over periode 3. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof hebben appellanten hun verzoeken verduidelijkt in die zin dat indien zou blijken dat er over deze periode naast het betalen van enig bedrag aan kinderalimentatie ruimte is voor het voldoen van partneralimentatie, deze vastgesteld dient te worden.
5.13.
Het door de man aangevoerde bruto jaarinkomen van € 39.839,- is aldus door appellanten niet weersproken. Het hof zal dit derhalve als uitgangspunt nemen. Ook hier zal uitgegaan worden van de door de man in eerste aanleg in het geding gebracht berekening, zijnde productie 17C van de man. Uit deze berekening volgt dat de man een NBI heeft van
€ 2.398,-per maand. Dit leidt op basis van de draagkrachtformule tot een draagkracht van de man ten behoeve van de kinderalimentatie over periode 3 van € 531,- per maand.
5.14.
De gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw over periode 3 is € 556,-
(€ 531,- (man) en € 25,- (vrouw)). Dit betekent dat ook in dit geval een draagkrachtvergelijking achterwege blijft, aangezien de gezamenlijke draagkracht lager is dan de in 2018 geldende (geïndexeerde) behoefte van [jongmeerderjarige] van € 675,-. Dit betekent dat de man zijn volledige draagkracht van € 531,- per maand dient aan te wenden in de kosten van [jongmeerderjarige] .
Periode 4 : 1 januari 2019 tot en met augustus 2019
5.15.
Ook de door de man overgelegde draagkrachtberekening over periode 4 (productie VIII van de man in hoger beroep) is door appellanten niet bestreden. Het hof gaat daarbij uit van enkel het inkomen van de man, zonder dat te vermeerderen met de heffingskorting van zijn huidige partner. Hoewel de man zich op het standpunt stelt dat met dit inkomen rekening gehouden dient te worden, gaat het hof hier aan voorbij nu met de verdiencapaciteit van de nieuwe partner rekening zal worden gehouden bij de berekening van de draagkracht van de man ten behoeve van de partneralimentatie. Het hof zal daarom de – aldus onbetwiste – berekening van de man (VIIIa) over periode 4 volgen. Het bruto jaarinkomen van de man komt daarmee op € 37.908. Dit leidt tot een NBI ten behoeve van de kinderalimentatie van
€ 2.375, waardoor de man een draagkracht van € 499,- heeft ten behoeve van de kinderalimentatie.
5.16.
De gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw samen over periode 4 is € 524,-
(€ 499,- man) en € 25,- (vrouw)). Dit betekent dat een draagkrachtvergelijking achterwege blijft, aangezien de gezamenlijke draagkracht lager is dan de in 2019 geldende (geïndexeerde) behoefte van [jongmeerderjarige] van € 688,-. Dit leidt er toe dat de man zijn volledige draagkracht van € 499,- dient aan te wenden ten behoeve van de door hem te betalen bijdrage voor [jongmeerderjarige] .
Periode 5: vanaf 1 september 2019
5.17.
De door de man overgelegde draagkrachtberekening over periode 5 (productie VIIIb van de man) is niet door appellanten bestreden. Het hof zal daarbij opnieuw enkel uitgaan van het door de man genoten inkomen, zonder daarbij rekening te houden met de heffingskorting van zijn huidige partner. Het bruto jaarinkomen van de man komt daarmee op een bedrag van € 41.731,-. Dit leidt tot een NBI ten behoeve van de kinderalimentatie van € 2.537,-. De man heeft vervolgens een draagkracht van € 578,- ten behoeve van de kinderalimentatie over periode 5.
5.18.
Aangezien ook hier de gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw over periode 5 lager is dan de behoefte van [jongmeerderjarige] in 2019 ( € 688,-), blijft een draagkrachtvergelijking achterwege. Immers de gezamenlijke draagkracht kan vastgesteld worden op € 578,- (man), te vermeerderen met € 25,- (vrouw) = € 603,-. Dit betekent dat de man zijn volledige draagkracht van € 578,- dient aan te wenden ten behoeve van de door hem te betalen bijdrage voor [jongmeerderjarige] .
Partneralimentatie
Behoefte en behoeftigheid vrouw
5.19.
De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw is niet in geschil. Deze is door de rechtbank Breda bij beschikking van 24 juli 2012 op € 2.099,40 netto per maand vastgesteld over het jaar 2011. Geïndexeerd naar 2017 beloopt deze behoefte een bedrag van € 2.275,- per maand.
Periode 1: april 2017 tot en met 31 december 2017
5.20.
De vrouw heeft onbetwist gesteld met ingang van medio 2017 een Wajong-uitkering te ontvangen. Het hof beschikt niet over een jaaropgave 2017 van de vrouw, maar enkel over
3 uitkeringsspecificaties van de vrouw over 2017 waar een bruto inkomen uit blijkt van
€ 1.174,07 per maand. Het hof zal daarom bij gebrek aan overige gegevens het jaarinkomen van de vrouw vaststellen door voornoemd bedrag te extrapoleren. Dit leidt tot een bruto jaarinkomen van € 15.215,- en daarmee een NBI ten behoeve van de partneralimentatie van
€ 992,- per maand.
5.21.
De aanvullende behoefte van de vrouw kan vervolgens (na indexering van de huwelijksgerelateerde behoefte) als volgt worden vastgesteld: huwelijksgerelateerde behoefte € 2.275,-) – NBI (€ 992,-) = aanvullende behoefte (€ 1.283,-).
Periode 2: januari 2018 tot en met 30 juni 2018 + Periode 3 : 1 juli 2018 tot en met 31 december 2018
5.22.
Uit de jaaropgave 2018 van de vrouw blijkt dat zij een bruto jaarinkomen heeft genoten in bovenvermelde periode van € 15.403,-. Dit leidt tot een NBI ten behoeve van de partneralimentatie van € 1.003,- per maand.
5.23.
De aanvullende behoefte kan vervolgens worden vastgesteld: huwelijksgerelateerde behoefte (€ 2.309,-) – NBI (€ 1.003,-) = aanvullende behoefte (€ 1.306,-).
Periode 4: 1 januari 2019 tot en met augustus 2019 + periode 5: vanaf 1 september 2019
5.24.
Het hof heeft enkel de beschikking over 4 uitkeringsspecificaties over 2019 en zal uitgaan van een bruto inkomen van € 1.226,70 per maand. Dit leidt tot een NBI ten behoeve van de partneralimentatie van € 983,- per maand.
5.25.
De aanvullende behoefte kan vervolgens worden vastgesteld: huwelijksgerelateerde behoefte (€ 2.355,-)- NBI (€ 983,-) = aanvullende behoefte (€ 1.372,-)
Draagkracht van de man
5.26.
Met de derde grief betogen appellanten dat de vaststelling van de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [jongmeerderjarige] er onterecht toe leidt dat de man geen draagkracht meer heeft om een bijdrage te leveren in het levensonderhoud van de vrouw. De man is namelijk gehuwd en kan daarom zijn woonlasten delen met zijn nieuwe partner. Zijn nieuwe partner kan immers in staat worden geacht een inkomen te genereren. Ook dient uit te worden gegaan van de bijstandsnorm alleenstaanden bij de berekening van de draagkracht van de man.
5.27.
De man betoogt primair dat hij geen bijdrage kan leveren in het levensonderhoud van de vrouw. Hoewel de man een nieuwe partner heeft, kan zij niet bijdragen in de woonlasten omdat zij geen inkomen had en heeft gelet op haar medische beperking. Mocht het oordeel van het hof er toe leiden dat de nieuwe partner van de man wel een inkomen kan worden toegedicht, dan kan deze niet hoger zijn dan € 2.254,-, zijnde de voor deze partner geldende algemene heffingskorting. Dit bedrag dient te worden opgeteld bij het inkomen van de man. Ook dit leidt er toe dat de man geen draagkracht heeft bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw. Uitgegaan dient te worden van de bijstandsnorm voor gehuwden bij de berekening van de draagkracht van de man.
5.28.
Het hof neemt indachtig de in het trema-rapport geformuleerde uitgangspunten – anders dan de man betoogt – de bijstandsnorm alleenstaanden als uitgangspunt. Daarnaast is het hof van oordeel dat de nieuwe partner van de man in staat kan worden geacht in zoverre in haar eigen levensonderhoud te voorzien, zodat zij in ieder geval de helft van de woonlasten kan dragen. De man heeft onvoldoende gesteld om geen rekening te houden met enige verdiencapaciteit aan haar zijde. Dit betekent dat het hof bij de berekening van de draagkracht van de man rekening zal houden met de helft van de door hem opgevoerde woonlasten. In dit verband heeft de man tijdens de mondelinge behandeling bij het hof verduidelijkt dat bij de vaststelling van zijn woonlasten naast de door de man te betalen huur voor de door hem gehuurde woning, niet tegelijkertijd van de door hem opgevoerde lasten van een eigen (koop)woning uitgegaan dient te worden. Het hof zal gelet hierop, en het door de man overgelegde huurcontract, over alle periodes enkel uitgaan van een huurlast van
€ 790,-, zodat de eigen woning volledig buiten beschouwing wordt gelaten.
Verder houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en arbeidskorting en de overig onbetwist gelaten posten: ziektekosten van € 89,- aan nominale premie basisverzekering, verplicht eigen risico € 32,- en vrijwillig eigen risico van € 42,-. Op grond van de onbetwiste namens de man overgelegde draagkrachtberekeningen VIIIa en b bedraagt zijn premie basisverzekering, in afwijking van het hiervoor genoemde bedrag, met ingang van 2019 € 80,-. Het hof zal hier van uit gaan.
Het hof zal evenmin rekening houden met de door de man opgevoerde last van DUO ten behoeve van [jongmeerderjarige] , nu het hof niet is gebleken dat de man daadwerkelijk aan DUO enige betaling dient te verrichten.
Periode 1: 1 april 2017 tot en met 31 december 2017
5.29.
Zoals aangegeven onder overweging 5.8 heeft de man over periode 1 een bruto jaarinkomen genoten van € 36.416,-. Gelet hierop heeft de man over de periode 1 een draagkrachtruimte van € 966,- per maand. Van dit bedrag is 60% beschikbaar voor partneralimentatie, hetgeen neerkomt op € 580,- per maand. Hierop strekken de kosten van de man ten behoeve van [jongmeerderjarige] van € 467,-, zodat de man aan partneralimentatie een netto bedrag dient te voldoen van € 113,-, zijnde € 190,- bruto per maand.
Periode 2: 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2018
5.30.
Uit overweging 5.10 blijkt dat de man over periode 2 een jaarinkomen heeft genoten van € 28.590,- bruto. Gelet hierop heeft de man over periode 2 een draagkrachtruimte van
€ 615,- per maand. Hiervan is 60% beschikbaar voor partneralimentatie, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 369,- per maand. Hierop strekken in mindering de kosten voor [jongmeerderjarige] van € 291,-, zodat de man aan de vrouw een bedrag van € 78,- netto aan de vrouw kan voldoen, zijnde € 131,- bruto per maand.
Periode 3: 1 juli 2018 tot en met 31 december 2018
5.31.
Uit overweging 5.13 blijkt dat de man over periode 3 een jaarinkomen heeft genoten van € 39.839,-. Gelet hierop heeft de man over periode 3 een draagkrachtruimte van
€ 1.100,- per maand, waarvan 60% beschikbaar is voor partneralimentatie, zijnde € 660,- per maand. Hierop strekken de kosten voor [jongmeerderjarige] in mindering die voor periode 3 becijferd zijn op € 531,- per maand, zodat resteert een door de man te betalen bijdrage aan partneralimentatie over periode 3 van € 129,- netto, zijnde € 218,- bruto per maand.
Periode 4: 1 januari 2019 tot 1 augustus 2019
5.32.
Uit overweging 5.15 blijkt dat de man over periode 4 een bruto jaarinkomen heeft genoten van € 37.908,-. Dit leidt tot een draagkrachtruime van € 1.061,- per maand, waarvan 60% beschikbaar is voor partneralimentatie, zijnde € 637,- per maand. Hierop strekken de kosten van [jongmeerderjarige] in mindering van € 499,-, zodat resteert een door de man te betalen bijdrage aan partneralimentatie over periode 4 van € 138,- netto, zijnde € 222,- bruto per maand.
Periode 5 : vanaf 1 september 2019
5.33.
Uit overweging 5.17 blijkt dat de man over periode 5 een bruto jaarinkomen heeft genoten van € 41.731,-. Dit leidt tot een draagkrachtruimte van € 1.219,- per maand, waarvan 60% beschikbaar is voor partneralimentatie, zijnde € 731,-. Hierop strekken de kosten van [jongmeerderjarige] in mindering van € 578,- per maand, zodat resteert een door de man te betalen bijdrage aan partneralimentatie over periode 5 van € 153,- netto, zijnde € 247,- bruto per maand.
Het hof overweegt omtrent de partneralimentatie nog als volgt. Appellanten hebben ter zitting opgemerkt dat indien er nog een resterende behoefte zou zijn aan de zijde van [jongmeerderjarige] en er ook nog ruimte is voor een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw appellanten onderling tot een andere verdeelsleutel zullen komen.
Indexering
5.34.
De wettelijke indexering werkt slechts na de vaststelling van de bijdrage en niet over enig tijdvak gelegen voor die vaststelling. Het hof ziet aanleiding om, analoog aan de regeling van de wettelijke indexering, de bijdrage per 1 januari 2020 te verhogen met het percentage van de wettelijke indexering per die datum. Dit betekent dat de man aan [jongmeerderjarige] dient te voldoen met ingang van 1 januari 2020 een bedrag van € 592,45 en aan de vrouw een bedrag van € 253,18.
Terugbetaling
5.35.
Voor zover de man vanaf 1 april 2017 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de hiervoor vermelde bijdragen, kunnen appellanten gelet op de omstandigheden van het geval en het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetalen.
Kosten procedure
5.36.
Gelet op de aard van de procedure zal het hof de proceskosten compenseren, in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, bekrachtigt het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de door de man te betalen bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding/kosten van het levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige] over periode 1, 2 en 3.
6.2.
Het hof vult de bestreden beschikking aan voor wat betreft de door de man te betalen bijdragen in de kosten van het levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige] en stelt deze bijdrage vast over de periode:
- met ingang van 1 januari 2019 tot en met augustus 2019 op € 499,- per maand;
- met ingang van 1 september 2019 op € 578,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2020 op € 592,45 per maand;
6.3.
Het hof vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, en voorts wijzigt het hof de beschikking van de rechtbank Breda van 24 juli 2012 en stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast:
- met ingang van 1 april 2017 tot en met 31 december 2017 op € 190,- bruto per maand;
- met ingang van 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2018 op € 131,- bruto per maand;
- met ingang van 1 juli 2018 tot en met 31 december 2018 op € 218,- bruto per maand;
- met ingang van 1 januari 2019 tot 1 augustus 2019 op € 222,- bruto per maand;
- met ingang van 1 september 2019 op € 247,- bruto per maand;
- met ingang van 1 januari 2020 op € 253,18 per maand.
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man en de vrouwgemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking ten aanzien van de door de man te betalen bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding/kosten van het levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige] ;
vult de bestreden beschikking aan voor wat betreft de door de man te betalen bijdragen in de kosten van het levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige] en stelt deze bijdrage, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, vast over de periode:
- met ingang van 1 januari 2019 tot en met augustus 2019 op € 499,- per maand;
- met ingang van 1 september 2019 op € 578,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2020 op € 592,45 per maand;
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw;
wijzigt de beschikking van de rechtbank Breda van 24 juli 2012 en stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, vast:
- met ingang van 1 april 2017 tot en met 31 december 2017 op € 190,- bruto per maand;
- met ingang van 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2018 op € 131,- bruto per maand;
- met ingang van 1 juli 2018 tot en met 31 december 2018 op € 218,- bruto per maand;
- met ingang van 1 januari 2019 tot 1 augustus 2019 op € 222,- bruto per maand;
- met ingang van 1 september 2019 op € 247,- bruto per maand;
- met ingang van 1 januari 2020 op € 253,18 per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 1 april 2017 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, C.A.R.M. van Leuven en
E.H. Schijven-Bours en is op 30 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.