ECLI:NL:GHSHE:2020:284

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 januari 2020
Publicatiedatum
30 januari 2020
Zaaknummer
200.261.037_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en echtscheiding met betrekking tot vermogensverdeling en alimentatie

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen, die op 16 november 1989 met elkaar zijn gehuwd. De man, met de Canadese nationaliteit, en de vrouw, met de Nederlandse nationaliteit, hebben huwelijkse voorwaarden opgesteld waarin zij elke gemeenschap van goederen uitsluiten. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht om een aantal vorderingen met betrekking tot de verdeling van de inboedel, de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en partneralimentatie. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bedrag van € 19.966,33 aan de vrouw zou betalen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De man heeft in hoger beroep verzocht deze beschikking te vernietigen en de vrouw te veroordelen tot betaling van verschillende bedragen, waaronder een bedrag van € 54.294,33. De vrouw heeft in incidenteel appel verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en heeft ook een aantal vorderingen ingediend, waaronder een verzoek om partneralimentatie en een vergoeding voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Het hof heeft de grieven van de man en de vrouw besproken en heeft geoordeeld dat de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep voor zover dit is gericht tegen de uitgesproken echtscheiding. Het hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en de verdeling van de inboedel en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden opnieuw beoordeeld. Het hof heeft bepaald dat de man een bedrag van € 6.300,-- aan de vrouw moet vergoeden en dat de vrouw recht heeft op een bedrag van € 28.389,-- in het kader van de vereffening van de vof. Daarnaast heeft het hof bepaald dat een bedrag van € 175.000,-- dat bij de notaris in depot staat, moet worden uitgekeerd aan beide partijen, en dat de man een USB-stick met foto’s aan de vrouw moet overhandigen, op straffe van een dwangsom. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.261.037/01
zaaknummer rechtbank : C/01/334668 / FA RK 18-2648
beschikking van de meervoudige kamer van 30 januari 2020
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal appel,
verweerder in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. F.P. van Dalen te Leeuwarden,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R. Holland te Eindhoven.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie 's-Hertogenbosch van 29 april 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 12 juni 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 29 april 2019.
2.2.
De vrouw heeft op 29 juli 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 6 september 2019 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge in behandeling eerste aanleg op 1 april 2019, ingekomen op 20 juni 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 25 november 2019 met producties 21 tot en met 26, ingekomen op 25 november 2019.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 11 december 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.6.
Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw de originele productie 9 overgelegd, waarvan een leesbaar kopie is gemaakt.
2.7.
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen een brief van mr. Holland van 11 december 2019 en de reactie van mr. Van Dalen van 18 december 2019.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
Partijen zijn op 16 november 1989 te [plaats] met elkaar gehuwd na het sluiten van huwelijkse voorwaarden.
De op 13 november 1989 verleden akte huwelijkse voorwaarden houdt onder meer het volgende in:
“(…)
ALGEHELE UITSLUITING.
Artikel 1.
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
ROERENDE GOEDEREN.
Artikel 2.
1. Rechten aan toonder en zaken, die geen registergoederen zijn, behorende tot het
bedrijfs- of beroepsvermogen van een echtgenoot, zijn eigendom van die echtgenoot, ongeacht van wiens zijde deze goederen zijn opgekomen, doch onverminderd het in artikel 3 bepaalde.
(…)
3. Bestaat overigens tussen de echtgenoten een geschil aan wie van hen beiden een recht aan toonder of een zaak die geen registergoed is, toebehoort en kan geen van beiden zijn recht op dit goed bewijzen, dan wordt het goed geacht aan ieder van de echtgenoten voor de helft toe te behoren.
4. Bestaat tussen de echtgenoten een geschil omtrent de grootte van ieders aandeel in een goed, dat zonder aandeel vermelding op beider naam staat, dan worden zij geacht ieder voor de helft daarin gerechtigd te zijn, behoudens tegenbewijs.
VERGOEDINGEN.
Artikel 3.
De echtgenoten zijn, voorzover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking. Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar.
(…)
KOSTEN HUISHOUDING.
Artikel 5.
1. De kosten van de gemeenschappelijk huishouding (…) worden voldaan uit de netto-inkomens
der echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voorzover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders netto-vermogen naar evenredigheid daarvan.
(…)
SLOTVERKLARINGEN.
De komparanten verklaarden voorts dat de door hen ten huwelijk aangebrachte rechten aan toonder en zaken die geen registergoederen zijn, staan (naast eventuele overige goederen) vermeld op de aan deze akte gehechte, door de komparanten en mij ondertekende staat van aanbrengsten.
(…)”
Op de lijst van aanbrengsten, aan de akte van huwelijkse voorwaarden van
13 november 1989 gehecht, staat dat de vrouw ten huwelijk aanbrengt:
1. vordering wegens geleend geld op de ondergetekende sub A (hof: de man), groot f 44.000,--
als voormeld;
2. (…)
US $ speculation account 10.000,--.
(…)
3. meubels, kollektie antiek koper, kollektie bruin aardewerk, sieraden, keramiek van [de man] , schilderijen, overige inboedel en muziekinstrumenten; een en ander als gespecificeerd is vermeld op aangehechte vier lijsten.
(…)”
In februari 1997 hebben partijen de lijst van ten huwelijk aangebrachte goederen geactualiseerd.
Bij akte van 18 januari 2005 hebben partijen hun huwelijkse voorwaarden gewijzigd. De vanaf 19 januari 2005 geldende huwelijkse voorwaarden luiden onder meer als volgt:
“(…)
HUWELIJKSE VOORWAARDEN
UITSLUITING
Artikel 1
De echtgenoten sluiten elke gemeenschap van goederen uit.
BEWIJSOVEREENKOMSTEN
Artikel 2
1. De roerende zaken en rechten aan toonder die behoren tot het beroeps- of bedrijfsvermogen van een echtgenoot worden geacht eigendom te zijn van die echtgenoot, behoudens tegenbewijs.
(…)
GESCHIL MET BETREKKING TOT GOEDEREN
Artikel 3
Tussen de echtgenoten kan een geschil bestaan met betrekking tot de vraag aan wie van hen roerende zaken of rechten aan toonder toebehoren, die niet onder de werking van een bewijsovereenkomst vallen. Indien geen van hen zijn rechten op die goederen kan bewijzen, worden deze geacht aan ieder van de echtgenoten voor de helft toe te behoren.
VERGOEDINGSRECHTEN
Artikel 4
Een echtgenoot heeft een vergoedingsrecht jegens de andere echtgenoot, indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen is onttrokken. De vergoeding is gelijk aan het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking en is direct opeisbaar, tenzij redelijkheid en billijkheid zich tegen die opeisbaarheid verzetten.
(…)
KOSTEN VAN DE HUISHOUDING
Artikel 7
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden door de echtgenoten gedragen naar evenredigheid van ieders inkomen. Zijn de inkomens onvoldoende, dan worden de kosten gedragen naar evenredigheid van ieders vermogen. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten. Tot het inkomen behoren niet de werkelijke inkomsten uit vermogen.
(…)
RECHTSKEUZE
Artikel 11
De verschenen personen verklaarden dat de vermogensrechtelijke ge gevolgen van hun huwelijk zullen worden beheerst door het Nederlands recht.
(…)”
De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit en de man heeft de Canadese nationaliteit.
Het verzoekschrift tot echtscheiding is op 1 juni 2018 ingekomen bij de rechtbank.
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking van 29 april 2019 onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
De echtscheidingsbeschikking is op 21 mei 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man een bedrag van € 19.966,33 aan de vrouw zal voldoen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en is de verdeling van de eenvoudige gemeenschap vastgesteld als volgt:
- het saldo op de bankrekening [bankrekening] wordt aan de man toebedeeld onder verrekening van de helft van het saldo met de vrouw;
- de goederen vermeld op de lijst behorende bij de brief van 17 oktober 2018 (productie 10) worden aan de vrouw toebedeeld, dan wel ontvangt de vrouw een geldelijke vergoeding van de man van € 12.600,-- indien de goederen er niet meer zijn.
4.2.
De man heeft in hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen onder verbetering van de gronden en opnieuw rechtdoende:
I. het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de inboedelgoederen zoals opgenomen in de lijst die door de vrouw is aangehecht als productie 10 (bladzijde 3) aan de vrouw worden toegedeeld en dat voor zover zulks niet meer mogelijk is, de vrouw voor de betreffende inboedelgoederen een geldelijke vergoeding van de man ontvangt ter hoogte van de bij behorende waardes conform de lijst, af te wijzen, althans de vrouw in dit verzoek niet-ontvankelijk te verklaren;
II. de vrouw te veroordelen om aan de man te betalen een bedrag van € 54.294,33, te vermeerderen met een wettelijke rente vanaf 1 juli 2018, althans te vermeerderen met een wettelijke rente vanaf 20 maart 2019, alsmede te vermeerderen met een wettelijke rente vanaf de datum van indiening van het appelrekest, althans op dit onderdeel een beslissing te nemen die het hof juist acht;
III. de vrouw te veroordelen om haar medewerking te verlenen dat een bedrag van € 175.000,-- dat notaris mr. [notaris] , notaris te [plaats] , onder zich heeft, binnen twee dagen na betekening van de te wijzen beschikking haar medewerking zal hebben verleend aan het uitboeken van het bedrag ad € 175.000,-- op een door de man aan te geven rekeningnummer, met veroordeling van de vrouw om aan de man te betalen een direct opeisbare en niet voor compensatie vatbare dwangsom van € 500,-- voor elke dag dan wel dagdeel dat de vrouw daarmee in gebreke blijft;
voorwaardelijk, voor het geval de inboedelgoederen zoals vermeld op de lijst (productie 10)
zijn afgegeven aan de vrouw:
IV. de vrouw te veroordelen om aan de man te retourneren de door de man afgegeven inboedelgoederen zoals nader aangegeven op de lijst (productie 10) en wel binnen één week na afgifte van de in deze te geven beschikking, zulks onder verbeurte van een direct opeisbare en niet voor compensatie vatbare dwangsom van € 100,-- voor elke dag dan wel dagdeel dat de vrouw daarmee in gebreke blijft, althans op dit onderdeel een beslissing te nemen als het gerechtshof juist acht;
V. de af te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.3.
De vrouw heeft in principaal appel verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk
uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn appel, althans de
grieven af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen.
Daarnaast heeft de vrouw in incidenteel appel verzocht de bestreden beschikking te
vernietigen, onder verbetering van gronden en opnieuw rechtdoende:
Primair:
  • de man te veroordelen een bedrag van € 4.243,04 aan de vrouw te voldoen uit hoofde van de afwikkeling huwelijkse voorwaarden;
  • te verklaren voor recht dat de man op grond van art. 3:194 lid 2 BW zijn aandeel in het op peildatum nog aanwezige keramiek heeft verbeurd;
  • de man te veroordelen de volledige waarde van het verbeurde keramiek aan de vrouw te vergoeden, zijnde een bedrag van € 200.000,-- dan wel een ander bedrag dat het hof juist acht;
  • te bepalen dat de vrouw gerechtigd is tot de helft van de waarde van de kunstonderneming als eenvoudige gemeenschap en dat de man dientengevolge een bedrag van € 7.261,50 aan de vrouw moet voldoen;
Subsidiair (voor zover de keramiek niet is verbeurd):
- te bepalen dat de vrouw gerechtigd is tot de helft van de waarde van de kunstonderneming als eenvoudige gemeenschap en dat de man dientengevolge een bedrag van € 107.261,50 aan de vrouw moet voldoen;
Meer subsidiair (voor zover er geen sprake is van een eenvoudige gemeenschap):
- de man te veroordelen het aandeel van de vrouw in de ontbonden vof ter hoogte van € 28.389,-- alsnog aan haar te voldoen;
Nog meer subsidiair (voor zover het hof oordeelt dat de onderneming en/of keramiek privévermogen van de man is en de vrouw hier geen aanspraak op maakt):
  • de man op grond van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden te veroordelen een vergoeding ter hoogte van € 10.210,06 aan de vrouw te voldoen voor het door haar ten huwelijk aangebrachte keramiek;
  • te bepalen dat de man zal bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 1.100,-- per maand, met ingang van de datum inschrijving echtscheiding zijnde 21 mei 2019, bij vooruitbetaling per maand aan haar te voldoen, dan wel een zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum als het hof juist acht;
  • te bepalen dat de eventuele kosten van tenuitvoerlegging van de hierboven gevraagde alimentatiebeslissing voor rekening van de man komen, voor zover deze door hem veroorzaakt worden;
Wederom primair:
  • de goederen op de inboedellijst van de vrouw aan de man toe te delen en hem te veroordelen daarvoor een bedrag van € 12.600,-- aan de vrouw te voldoen;
  • te bepalen dat de vorderingen van de vrouw op de man, zoals die blijken uit de in deze te geven beschikking, voldaan zullen worden uit het depotgeld bij notaris [notaris] te [plaats] ;
  • de man te veroordelen het gelegde beslag op te heffen, binnen 14 dagen na de in deze te geven beschikking, op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 500,-- per dagdeel dat hij hiertoe in gebreke blijft;
  • de man te veroordelen een bedrag van € 1.957,59 aan de vrouw te voldoen ter vergoeding van haar schade vanwege het gelegde beslag;
  • de man te veroordelen de daadwerkelijke proceskosten ter hoogte van € 19.340,94 + PM aan de vrouw te voldoen, subsidiair de proceskosten aan de hand van het gebruikelijke liquidatietarief.
4.4.
De man heeft in incidenteel appel verzocht de verzoeken van de vrouw af te wijzen, althans de vrouw in deze verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, de af te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren en de kosten te compenseren.
4.5.
De grieven van de man zien op:
- de (inboedel)goederen (grieven I tot en met V);
- de banksaldi van de vrouw (grieven VI tot en met X);
- de uitbetaling van het depotbedrag van € 175.000,-- (grief XI).
4.6.
De grieven van de vrouw zien op:
- het aandelenpakket van $ 10.000,-- (grief I);
- de onderneming (grief III);
- de partneralimentatie: de draagkracht van de man (grief IV);
- de USB-stick met foto’s (grief V);
- de uitbetaling van het depotbedrag van € 175.000,-- (grief VI);
- de (inboedel)goederen (grief VII);
Daarnaast heeft de vrouw een nieuw verzoek ingediend onder grief II ten aanzien van de keramiek en aanvullend verzocht het door de man gelegde beslag op te heffen en een schadevergoeding te betalen.
4.7.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Deze zaak draait om de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen. Tot 2013 bestond tussen partijen een vennootschap onder firma (vof). In het bedrijf dat werd uitgeoefend door de vof werd keramiek vervaardigd en verkocht. De overeenkomst van vennootschap is niet op schrift gesteld. Vanaf 2013 heeft de man het bedrijf voortgezet als eenmanszaak.
5.2.
Het hof stelt vooraf vast dat de man vol appel heeft ingesteld tegen de bestreden beschikking. Nu de man echter geen grief heeft aangevoerd tegen de daarbij uitgesproken echtscheiding zal het hof de man in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep.
Rechtsmacht
5.3.
Nu beide partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, komt de Nederlandse rechter met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding rechtsmacht toe. Volgens art. 10:56 lid 1 BW is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
5.4.
Omdat de vrouw in Nederland woont, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het alimentatieverzoek (art. 3 sub b van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 17 december 2008). Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek ter zake de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (art. 4 lid 3 Rv).
De Nederlandse rechter is derhalve bevoegd van het verzoek met betrekking tot de partneralimentatie en met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden kennis te nemen.
Toepasselijk recht
5.5.
De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast op het verzoek om partneralimentatie en op de verzoeken met betrekking tot de afwikkeling huwelijkse voorwaarden. Nu daartegen geen grieven zijn gericht, zal ook het hof Nederlands recht toepassen (zie conclusie AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6684).
(Inboedel)goederen (grieven 1 tot en met V van de man, grief VII van de vrouw)
5.6.
De
mankomt met grieven I tot en met V op tegen de beslissing van de rechtbank dat de goederen vermeld op de lijst (productie 10) worden toegedeeld aan de vrouw, dan wel, indien de goederen er niet meer zijn, de vrouw een geldelijke vergoeding ontvangt van de man van € 12.600,--.
De man voert ter toelichting, naast zijn stelling dat in strijd met de goede procesorde de akte van de vrouw van 28 maart 2019 in behandeling is genomen door de rechtbank, het volgende aan.
De vrouw heeft de haar toebehorende spullen in juni 2018 opgehaald. De goederen op de lijst heeft de man opgeslagen. Volgens de man komt de vrouw terug op eerdere afspraken die partijen hebben gemaakt over de verdeling van de inboedel. Over het bureau niervormig en de pauwenstoel hadden partijen nog een discussie. Het bureau heeft de vrouw laten staan, maar de pauwenstoel heeft zij meegenomen. De man gaat er daarom vanuit dat de vrouw ermee akkoord is dat het bureau niervormig wordt toegescheiden aan de man.
De op de lijst genoemde keramiek betreft geen gemeenschappelijke inboedelgoederen. De keramiek is door de man gemaakt in verband met de exploitatie van zijn onderneming, maakt onderdeel uit van dat ondernemingsvermogen en was dus eigendom van de man. Bovendien ontkent de man dat de keramiek een waarde heeft van € 7.900,--. De keramiek heeft geen waarde omdat deze die op de lijst staan vermeld zijn evenmin gemeenschappelijke inboedelgoederen. De vrouw heeft dat niet aangetoond. Ook ontkent de man dat deze goederen een waarde hebben van € 4.700,--. Volgens de man gaat het om tweedehands goederen die al zeer lang onderdeel uitmaken van het huishouden van de man, die volledig zijn afgeschreven en geen enkele waarde meer hebben.
De man ontkent dat uit de door de vrouw overgelegde nota’s blijkt dat de vrouw vervangende goederen zou hebben gekocht. De nota’s dateren bovendien van november 2018.
5.7.
De
vrouwkomt met grief VII op tegen de beslissing van de rechtbank dat de vrouw een geldelijke vergoeding van de man ontvangt van € 12.600,-- indien de goederen op de betreffende lijst er niet meer zijn.
De vrouw voert ter toelichting het volgende aan.
De vrouw durfde bij haar vertrek uit de woning geen goederen mee te nemen die niet op de samen opgestelde lijst stonden, reden waarom zij die destijds heeft laten staan.
De man heeft op 5 oktober 2018 laten weten dat hij geen opslagruimte had en daarom genoodzaakt was om de goederen op de lijst weg te doen. Ter zitting in eerste aanleg heeft de advocaat van de man verklaard dat de goederen naar de stort zijn gebracht. In hoger beroep stelt de man dat hij de goederen wel heeft opgeslagen. De man heeft de goederen opzettelijk verborgen gehouden. De vrouw heeft nu niets meer aan de spullen, omdat zij genoodzaakt was nieuwe huishoudelijke apparaten aan te schaffen. Overigens heeft de man de vrouw nog steeds niet in de gelegenheid gesteld de goederen van de lijst op te halen en ook geen vergoeding van € 12.600,-- voldaan. Van de vrouw kan, gezien de houding van de man, niet meer verwacht worden dat zij de goederen alsnog aanvaardt. Zij wil een vergoeding ontvangen voor de spullen van € 12.600,--.
De op de lijst genoemde keramiek betreft potten en schalen met vlinders en geisha’s die de vrouw zelf heeft gedecoreerd. Het betreft keramiek van voor 2013, toen nog sprake was van een vof. Deze keramiek is dan ook gemeenschappelijk. Daarnaast geldt dat deze keramiek op grond van art. 5:16 lid 2 BW gemeenschappelijk is geworden, nu partijen samen nieuwe zaken hebben gevormd: de man heeft de keramiek gebakken, de vrouw heeft deze gedecoreerd. De vrouw ontkent dat de keramiek geen waarde had.
Gelet op art. 1:131 BW moeten de goederen geacht worden gemeenschappelijk te zijn, nu partijen dertig jaar getrouwd zijn geweest en zij eventuele eigendomsbewijsstukken ten aanzien van de huishoudelijke apparaten niet meer voorhanden hebben.
5.8.
Het
hofoverweegt als volgt.
Of het in strijd is met de goede procesorde dat de rechtbank de akte van de vrouw van 28 maart 2019 in behandeling heeft genomen kan in het midden blijven nu het geschil ten aanzien van de inboedel met de grieven in volle omvang aan het hof is voorgelegd.
Partijen hebben ter zake van de inboedelgoederen geen beroep gedaan op de huwelijkse voorwaarden (en wat deze mogelijk bepalen voor geschillen over aan wie een zaak toebehoort).
De vrouw heeft zich beroepen op art. 1:131 lid 1 BW. Volgens dat artikel wordt, indien tussen echtgenoten die niet in gemeenschap van goederen zijn gehuwd een geschil bestaat aan wie van hen beiden een zaak toebehoort en geen van beiden zijn recht op dit goed kan bewijzen, het goed geacht aan ieder der echtgenoten voor de helft toe te behoren.
Dat de keramiek op de inboedellijst tot het ondernemingsvermogen van de man behoorde, is niet komen vast te staan. Indien de keramiek tot het ondernemingsvermogen van de man behoorde – zoals de man heeft gesteld – had van hem mogen worden verwacht dat hij bijvoorbeeld een balans had overgelegd waarop deze zaken vermeld staan. Dat heeft de man niet gedaan. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep bovendien verklaard dat de vrouw tijdens het huwelijk keramiek heeft verkocht dat volgens de lijst van aanbrengsten zoals gehecht aan de huwelijkse voorwaarden eigendom was van de vrouw en dat de vrouw ter vervanging keramiek mocht uitkiezen. Om welke keramiek het daarbij gaat is echter voor het hof niet vast te stellen.
Dat partijen de gehele inboedel reeds hebben verdeeld althans daar enige overeenstemming over hadden, zoals door de man in hoger beroep is gesteld, is door de vrouw gemotiveerd betwist zodat ook dit niet is komen vast te staan.
Nu de man in eerste aanleg heeft betoogd dat de goederen op de inboedellijst er niet meer zijn en nu hij in hoger beroep aangeeft dat hij de goederen toch wel heeft, ziet het hof aanleiding om de goederen op de inboedellijst toe te delen aan de man. De man dient in het kader van overbedeling een bedrag aan de vrouw te vergoeden.
De man heeft de door de vrouw gestelde waarde van de inboedel betwist. De vrouw heeft gegevens overgelegd waaruit de waarde van de inboedel blijkt (prod. 10 bij brief van de vrouw d.d. 19 maart 2019). Het hof zal van de door de vrouw gestelde waarde van € 12.600,-- uitgaan. De man kon gelet op de door vrouw gestelde waarde niet volstaan met een niet nader onderbouwde betwisting (nu in hoger beroep is komen vast te staan dat hij de goederen onder zich heeft). Het had op de weg van de man gelegen om bijvoorbeeld met een taxatierapport te komen. Het hof zal de goederen op de inboedellijst toedelen aan de man, waarbij de man in het kader van overbedeling ter zake van de inboedel, een bedrag van (€ 12.600,-- : 2 =) € 6.300,-- aan de vrouw dient te vergoeden. Het hof zal met dit bedrag rekening houden bij de verdeling van het depot. Het hof verwijst naar rov. 5.26.
Gerechtelijke erkenning (grief X van de man)
5.9.
Met grief X komt de
manop tegen het oordeel van de rechtbank dat hij gerechtelijk erkend zou hebben dat de gelden op de en/of rekeningen, van de vrouw afkomstig zijn.
De man voert ter toelichting het volgende aan.
Uit het verweerschrift van de man kan geen gerechtelijke erkenning worden afgeleid. De man neemt in dat verweerschrift geen standpunt in over de saldi van de bankrekeningen. In het kader van de partneralimentatie heeft de man, tegenover de stelling van de vrouw dat de man zeer vermogend is, opgemerkt dat de vrouw zelf een saldo van meer dan € 100.000,-- op haar spaarrekening heeft staan en derhalve zelf ook zeer vermogend is. Daarmee erkent de man niet dat de saldi van de en/of rekeningen privévermogen waren van de vrouw. De correspondentie tussen partijen geeft slechts schikkingsonderhandeling weer. Ook uit de brief van 5 oktober 2018 van de toenmalige advocaat van de man valt geen gerechtelijke erkenning af te leiden. Het standpunt van de man zoals verwoord in de akte van 20 maart 2019 is geen wijziging van zijn standpunt. Ook tijdens en na de mondelinge behandeling van 1 april 2019 is geen sprake geweest van een gerechtelijke erkenning.
5.10.
De
vrouwvoert verweer. Zij brengt het volgende naar voren.
De man kan niet zomaar terugkomen op een gerechtelijke erkentenis. De man heeft niet één keer erkend dat de vrouw privévermogen had, maar tot acht keer toe in de diverse processtukken. Drie van deze erkenningen waren in het processtuk van zijn nieuwe advocaat d.d. 20 maart 2019. Van dwaling van de man of zijn advocaat is geen sprake.
In de brief van de voormalige advocaat van de man van 14 augustus 2018 schrijft deze: “dat ieder der partijen zijn/haar eigen bankrekeningen met de daarbij behorende saldi behoudt zonder enig vorm van verrekening”, wat een erkenning is op dit punt. In de brief van 5 oktober 2018 die door de man wordt aangehaald waarin wordt verwezen naar de onttrekking van de vrouw van de gezamenlijke rekeningen doet de man het minnelijke voorstel om daarnaast nog een bedrag van € 75.000,-- aan de vrouw te voldoen in het kader van de afwikkeling van de echtscheiding. Het was voor partijen dus duidelijk dat de opgenomen gelden privévermogen van de vrouw aren en dat zij daarnaast nog een vordering had op de man in het kader van de financiële afwikkeling van onder andere de kunstonderneming.
5.11.
Het
hofoverweegt als volgt.
Een gerechtelijke erkentenis is het in een aanhangig geding door een partij uitdrukkelijk erkennen van de waarheid van een of meer stellingen van de wederpartij (art. 154 lid 1 Rv). Daartoe is vereist dat die erkenning uitdrukkelijk en, mede met het oog op de slechts zeer beperkte gronden waarop de erkenning volgens het tweede lid van dat artikel kan worden herroepen, ondubbelzinnig betrekking heeft op de waarheid van de betrokken stellingen (HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4616). Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De opmerking van de voormalige advocaat van de man in de brief van 14 augustus 2008 “dat ieder der partijen zijn/haar eigen bankrekeningen met de daarbij behorende saldi behoudt zonder enige vorm van verrekening” dient te worden beschouwd als een voorstel tot verdeling van de banksaldi. Daarmee heeft de man naar het oordeel van het hof niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud de waarheid erkend van de stelling van de vrouw dat partijen de gelden op de en/of rekening van de vrouw van haar afkomstig zijn. Een dergelijke uitdrukkelijke en zonder voorbehoud gedane erkenning valt naar het oordeel van het hof ook niet uit de overige door de vrouw aangehaalde procestukken af te leiden. Gelet op het voorgaande is van een gerechtelijke erkentenis geen sprake.
Saldi bankrekeningen (grieven VI tot en met IX man)
5.12.
Met grieven VI tot en met IX komt de
manop tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 2.5.17 dat:
“Gedurende de gehele procedure heeft de man zich op het standpunt gesteld dat de saldi op de bankrekeningen van de vrouw afkomstig zijn. Eerst in zijn stuk van 21 maart 2019 en ter zitting stelt de man dat de saldi op de bankrekeningen van hem afkomstig zijn en doet hij daarvan een bewijsaanbod. Het door de man in de procedure ingenomen standpunt is naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als een gerechtelijke erkentenis waarop de man slechts kan terugkomen indien aannemelijk is dat de erkenning door dwaling of niet in vrijheid is afgelegd. Dat hiervan sprake is, heeft de man niet gesteld en is ook niet gebleken. Gelet hierop moet het er dan ook voor worden gehouden dat de saldi op de hiervoor vermelde bankrekeningen van de vrouw zijn en derhalve de vrouw toekomen. De saldi op deze bankrekeningen betreffen dan ook geen eenvoudige gemeenschap”.
Over de gerechtelijke erkentenis heeft het hof hiervóór al geoordeeld. Daarnaast komt de man met zijn grief op tegen de afwijzing van zijn verzoek in de akte van 21 maart 2019 de vrouw te veroordelen om aan de man te betalen een bedrag van € 123.859,--, nu dat verzoek volgens de rechtbank niet in het kader van de echtscheidingsprocedure kan worden behandeld omdat het geen nevenvoorziening is als bedoeld in art. 827 Rv.
De man voert ter toelichting het volgende aan.
De vrouw heeft in juni 2018 en maart 2019 de volgende bedragen aan de en/of rekeningen van partijen onttrokken:
  • een bedrag van € 73.437,-- van de en/of spaarrekening eindigend op * [nummer 1] ;
  • een bedrag van € 31.500,-- en een bedrag van € 279,81 van de en/of basisrekening eindigend op * [nummer 2] ;
  • een bedrag van € 3.371,-- van de en/of rekening eindigend op * [nummer 3] ;
In totaal heeft de vrouw een bedrag van € 108.588,65 onttrokken en naar haar privérekening bij de Volksbank overgemaakt.
Uit de staat van aanbrengsten is niet af te leiden dat de vrouw daadwerkelijk voorhuwelijks vermogen had. De man ontkent dat de vrouw uit haar eerdere huwelijk een aanzienlijk vermogen heeft ontvangen. Als dat al het geval is, dan was het vermogen niet meer aanwezig op het moment dat partijen in 1989 in het huwelijk traden. Dan zou dit zijn vermeld op de staat van aanbrengsten.
Vaste rechtspraak is dat op het moment dat sprake is van gescheiden vermogens, het saldo van een en/of rekening in het kader van een echtscheiding moet worden verdeeld aan de hand van de wijze waarop dit saldo tot stand is gekomen. Indien geen van partijen kan aantonen door middel van nadere schriftelijke stukken dan wel het horen van getuigen op welke wijze de saldi zijn gevoed, dan betekent dit dat de rechter er van uit dient te gaan dat het saldo op 50/50 basis is en dat de saldi van de en/of rekening op 50/50 basis moet worden verdeeld. De man meent dat hij aanspraak kan maken op € 108.588,65 / 2 = € 54.294,33.
De vrouw heeft door de onttrekkingen onrechtmatig gehandeld en de vrouw is met ingang van 1 juni 2018 over het bedrag rente verschuldigd aan de man.
De onttrekkingen hebben plaatsgevonden van de saldi van de en/of rekeningen in het kader van de echtscheidingsprocedure, zodat sprake is van connexiteit.
5.13.
De
vrouwvoert verweer. Zij voert het volgende aan.
De man heeft in eerste aanleg diverse keren – zoals in zijn verweerschrift – erkend dat de saldi van de bankrekeningen eindigend op * [nummer 1] en * [nummer 2] privévermogen van de vrouw betrof. De man stelt in hoger beroep voor het eerst dat de genoemde saldi gemeenschappelijk zijn, maar spreekt verder niet over de saldi van zijn bankrekeningen eindigend op * [nummer 4] en * [nummer 5] . Die saldi zouden dan eveneens gemeenschappelijk vermogen zijn.
De vrouw had privévermogen uit haar eerste huwelijk toen zij in 1989 met de man in het huwelijk trad. De man wist hiervan. Partijen hebben dit niet in hun huwelijkse voorwaarden vastgelegd omdat daar geen noodzaak toe was. Zij trouwden buiten iedere gemeenschap van goederen en zij hielden ieder hun eigen privé bankrekeningen aan. Er heeft geen vermenging van vermogen plaatsgevonden. In 2007 hebben partijen nieuwe bankrekeningen geopend omdat de vrouw niet handig was met computer en apps en het steeds vaker nodig was om te kunnen internetbankieren. De vrouw heeft toen twee nieuwe privérekeningen geopend en haar gehele privévermogen daarop gestort. De vrouw heeft de man tot die rekeningen gemachtigd, waardoor deze rekeningen en/of rekeningen zijn geworden. De vrouw wist niet beter dan dat partijen elkaar over en weer hadden gemachtigd tot elkaars bankrekeningen omdat dit praktisch was bij ziekte of om te kunnen internetbankieren ten behoeve van de ander. De vrouw dacht dat partijen daarover afspraken hebben gemaakt bij het wijzigen van de huwelijkse voorwaarden. Zo ook de man, zo blijkt volgens de vrouw uit de brief van zijn advocaat van 14 augustus 2018.
De vrouw verwijst naar het door haar als productie 9 in hoger beroep overgelegde overzicht waarin volgens haar duidelijk te zien is dat de saldi op haar privérekeningen elk jaar geleidelijk stegen en dat de saldi gevoed zijn met privévermogen van de vrouw.
Uit de bankafschriften blijkt dat de rekeningen in ieder geval vanaf 2012 alleen met het vermogen van de vrouw werden gevoed en dat er in de jaren 2012 tot en met 2017 nooit inkomen of vermogen van de man op de rekening binnenkwam.
De vrouw heeft haar voorhuwelijksvermogen tijdens het huwelijk aangevuld met onder andere verkoop van antiek en kunst die zij voor het huwelijk al in haar bezit had.
De man geeft tot op heden geen inzage in het saldo van de gezamenlijke betaalrekening eindigend op * [nummer 6] .
Ten onrechte vordert de man wettelijke rente. De man heeft de vrouw nooit in gebreke gesteld, bovendien heeft de laatste onttrekking pas op 19 maart 2019 plaatsgevonden.
5.14.
Het
hofoverweegt als volgt.
De man wil tot verdeling van de banksaldi op de en/of rekeningen eindigend op * [nummer 1] , * [nummer 2] en * [nummer 3] overgaan en heeft daartoe gesteld dat de saldi gemeenschappelijk zijn. Het hof stelt voorop dat, anders dan bij de inboedel (waarover hiervóór) het vermoeden van art. 1:131 BW (dat ziet op zaken) hier niet van toepassing is. Op de man rust de stelplicht. De tenaamstelling van een bankrekening betreft de verhouding tussen de bank en de rekeninghouder(s). Het geeft aan wie over het saldo op een rekening kan beschikken. Het zegt echter nog niet wie gerechtigd is tot het saldo op een bankrekening. Waarom de man mede gerechtigd zou zijn tot de saldi, bijvoorbeeld doordat de rekeningen (mede) door hem zouden zijn gevoed, laat de man na duidelijk te maken. De vrouw heeft ook voldoende betwist dat partijen gezamenlijk gerechtigd zouden zijn tot de saldi. Zij heeft aangevoerd dat de saldi uitsluitend bestaan uit haar privévermogen; dat de genoemde bankrekeningen in 2007 zijn geopend; dat deze bankrekeningen de voortzetting zijn van de bankrekeningen die enkel op naam van de vrouw stonden; en dat de omzetting van enkel “op naam van de vrouw” naar “en/of” om praktische redenen is gebeurd (met name niet om een vermogensverschuiving te bewerkstelligen). Voorts heeft de vrouw bankafschriften van genoemde bankrekeningen overgelegd vanaf 2012. Ook daaraan is geen steun te ontlenen voor het standpunt van de man, maar veeleer voor het standpunt van de vrouw dat sprake was van rekeningen waarop haar vermogen was gestald. Uit die afschriften blijkt dat dit stille rekeningen waren (waarop geen bijstortingen (dus ook niet door de man (of uit zijn inkomen of vermogen)) werden gedaan, noch afboekingen ten gunste van de man danwel partijen gezamenlijk.
De grieven van de man falen.
Uit het voorgaande volgt dat het op 1 mei 2019 door de man gelegde beslag dient te worden opgeheven. Het hof zal de man daartoe veroordelen, op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag dat hij daartoe in gebreke blijft met een maximum van € 35.000,--. Daarnaast zal het hof de man veroordelen in de kosten die de vrouw heeft moeten maken vanwege het door de man gelegde beslag van € 1.957,59. De vrouw heeft als productie 19 bij het verweerschrift in principaal appel, tevens verzoekschrift in incidenteel appel de factuur van haar advocaat voor voornoemd bedrag overgelegd. De man heeft de betaling van deze factuur door de vrouw niet betwist. Uit de genoemde factuur blijkt dat deze betrekking heeft op correspondentie met de deurwaarder, de vrouw, Regiobank en de advocaat van de man. Het hof komt de hoogte van deze factuur niet onredelijk voor. Het hof zal de man veroordelen tot betaling van genoemd bedrag, aldus dat met dit bedrag rekening wordt gehouden bij de verdeling van het depot. Het hof verwijst naar rov. 5.26.
Aandelenpakket vrouw $ 10.000,-- (grief 1 van de vrouw)
5.15.
De
vrouwkomt op tegen de afwijzing van haar vordering op de man van € 4.203,03. Zij voert daartoe het volgende aan.
Partijen hebben in 1989 in de staat van aanbrengsten bij hun huwelijkse voorwaarden vastgelegd dat de vrouw een bedrag van $ 10.000,-- ten huwelijk heeft aangebracht (€ 8.486,08). De vrouw heeft de helft van dit bedrag van de man gevorderd.
Het betrof een Luxemburgs aandelenpakket. Ten onrechte overweegt de rechtbank dat de vrouw een beroep heeft willen doen op art. 6 van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft haar vordering gebaseerd op art. 3 van de huwelijkse voorwaarden (vergoedingsrecht).
Het staat vast dat de vrouw een bedrag van € 8.486,08 ten huwelijk heeft aangebracht. De huwelijkse voorwaarden van partijen zijn bij notariële akte opgesteld en deze akte heeft dwingende bewijskracht tussen partijen. Dat de man het, zoals hij stelt, zich niet meer kan herinneren doet er dus niet toe. Daarnaast staat vast dat partijen het bedrag gedurende het huwelijk gezamenlijk hebben aangewend. Het bedrag is in de loop der jaren opgegaan aan de kosten van de huishouding. De man heeft in eerste aanleg gesteld dat het geld zich in de loop der jaren heeft vermengd. Het bedrag is hoe dan ook tijdens het huwelijk opgemaakt door partijen. Op grond van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden heeft de vrouw een vergoedingsrecht op de man ter hoogte van de helft van het door haar ten huwelijk aangebrachte bedrag, derhalve € 4.243,04.
5.16.
De
manvoert verweer. Hij brengt het volgende naar voren.
De man ontkent dat een bedrag van € 4.243,-- tijdens het huwelijk is opgegaan aan de kosten van de huishouding. De man weet niet wat de vrouw met het speculation account heeft gedaan. De vrouw heeft tijdens het huwelijk de speculation account zelf beheerd. De man sluit niet uit dat de speculation account nog steeds tot het vermogen van de vrouw behoort. De man ontkent dat het bedrag van € 4.243,--, dat vermogen van de vrouw was, gevloeid zou zijn in het vermogen van de man. Van een vermogensverschuiving als bedoeld in art. 3 van de huwelijkse voorwaarden is dan ook geen sprake.
5.17.
Het
hofoverweegt als volgt.
De vrouw beroept zich op art. 3 van de huwelijkse voorwaarden. Nu partijen de huwelijkse voorwaarden in 2005 hebben gewijzigd, begrijpt het hof dat de vrouw zich thans beroept op art. 4 van de huwelijkse voorwaarden. Daarin is bepaald dat een echtgenoot een vergoedingsrecht heeft jegens de andere echtgenoot, indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen is onttrokken.
Kort gezegd, stelt de vrouw dat het bedrag van € 8.486,08 tijdens het huwelijk is aangewend en is opgegaan aan de kosten van de huishouding. Ook stelt de vrouw dat de man in eerste aanleg heeft aangevoerd dat het geld zich in de loop der jaren heeft vermengd en dat de man daarmee in feite zegt dat het geld is opgegaan aan de kosten van de huishouding. De man heeft in hoger beroep een andere stelling ingenomen, te weten dat hij ontkent dat het geld is opgegaan aan de kosten van de huishouding en dat hij ontkent dat het geld in zijn vermogen is gevloeid.
Het hoger beroep is mede bedoeld om fouten die in eerste aanleg gemaakt zijn te herstellen. Daaronder valt ook dat een partij een eerder betrokken stelling kan prijsgeven en een andere stelling kan betrekken. Op grond van art. 154 Rv geldt echter een uitzondering voor gerechtelijke erkentenissen. Het hof verwijst kortheidshalve naar hetgeen daarover is overwogen in rov. 5.11. Van een erkenning van de waarheid van een of meer stellingen van de vrouw is naar het oordeel van het hof geen sprake. De man heeft in eerste aanleg weliswaar verklaard dat het geld zich in de loop der jaren heeft vermengd, maar hij mag in hoger beroep een ander standpunt betrekken.
Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende gemotiveerd betwist dat het geld in zijn vermogen is gevloeid. Het had derhalve op de weg van de vrouw gelegen haar standpunt nader te onderbouwen. Naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat het geld is besteed aan de kosten van de huishouding of dat het geld in het vermogen van de man is gevloeid. Dat betekent dat een vergoedingsrecht niet aan de orde is en de grief van de vrouw faalt.
Onderneming (grief III van de vrouw)
5.18.
De
vrouwkomt op tegen de afwijzing van haar verzoeken met betrekking tot de onderneming. Zij voert daartoe het volgende aan.
Toen partijen in 1989 in het huwelijk traden was de man al kunstenaar. De vrouw bezat – zo staat in de staat van aanbrengsten bij de huwelijkse voorwaarden vermeld – op dat moment keramiek van de man ter waarde van ongeveer fl. 45.000,--. Tijdens het huwelijk is de kunstonderneming van de man steeds uitgebreider geworden. De vrouw is in de zaak gaan meewerken: zij decoreerde keramiek, verzorgde de shows, de catering, verstuurde uitnodigingen, hield het atelier bij, onderhield de contacten met de klanten, hield handmatig de administratie en prijslijsten bij etc. Dat zij zoals de man stelt slechts hand- en spandiensten verrichte is onjuist. Partijen hebben gedurende het huwelijk de onderneming samen gedreven in de vorm van een vof. In 2013 heeft de man (na een ruzie tussen partijen) voorbereidingen getroffen voor een echtscheiding. Hij heeft de vof ontbonden en de kunstonderneming voortgezet als eenmanszaak. De ruzie werd al gauw weer bijgelegd en partijen leefden verder op dezelfde voet en hebben samen weer de onderneming geëxploiteerd. Dat de vrouw in 2013 vrijwillig uit de vof is getreden en dat er toen financieel is afgerekend wordt door de vrouw ontkend.
De vrouw legt aan haar vergoedingsvordering ten grondslag:
  • primair: de onderneming vormt een eenvoudige gemeenschap en dient alsnog te worden verdeeld;
  • subsidiair: de vrouw maakt alsnog aanspraak op haar aandeel in de ontbonden vof;
  • meer subsidiair: de vrouw maakt op grond van art. 1:195a lid 1 BW aanspraak op een redelijke vergoeding voor de kennis, vaardigheden en arbeid die zij ten behoeve van de kunstonderneming heeft aangewend;
  • meest subsidiair: de vrouw vordert de helft van een bedrag van fl. 45.000,-- (€ 20.420,11) zijnde de waarde van de keramiek dat zij ten huwelijk heeft aangebracht).
5.19.
De
manvoert verweer. Hij brengt het volgende naar voren.
Partijen hebben bij huwelijkse voorwaarden elke gemeenschap van goederen uitgesloten. Voordat partijen in 1989 in het huwelijk traden had de man al een eenmanszaak. Tijdens het huwelijk is dit zo gebleven. Uit het systeem van de akte huwelijkse voorwaarden blijkt dat partijen de bedoeling hebben gehad om het vermogen van partijen gescheiden te houden. Daarbij komt dat de onderneming in de basis eigenlijk niks voorstelt. De man was keramist. De onderneming van de man bestond uit grondstoffen, gereedschappen, een bakoven en halffabricaten (keramiek). Het belangrijkste vermogensbestanddeel per 31 december 2017 van de onderneming is de werkplaats die geactiveerd is in de balans. De werkplaats is eigendom van de man. De reden om de werkplaats te activeren is gelegen in het feit dat er dan kon worden afgeschreven op de werkplaats. De vrouw heeft hand- en spandiensten verricht voor de onderneming. De man was echter degene die de keramist was en die dus de keramiek dat werd verkocht heeft gemaakt. “I am the firm”, heeft de man daarover nog verklaard bij de mondelinge behandeling. De vrouw heeft geholpen met het organiseren van exposities en het ontvangen van potentiële kopers. Tijdens het huwelijk hebben partijen goed kunnen leven van de verkoopopbrengst van de keramiek. Aan het eind van het huwelijk was er een aanzienlijk gespaard vermogen. De man stelt dat dit gespaarde vermogen tot stand is gekomen vanwege de winst uit de onderneming van de man. De man kan ermee akkoord gaan dat de vrouw de helft van het gespaarde vermogen behoudt. De vrouw zal echter de andere helft van het gespaarde vermogen aan de man dienen af te geven. Art. 1:95a BW is niet van toepassing omdat er tussen partijen geen gemeenschap van goederen is geweest. De man ontkent dat de vrouw keramiek aan derden heeft verkocht. De keramiek die de vrouw voor het huwelijk had, heeft de vrouw tijdens het huwelijk altijd behouden en in de zomer van 2018 meegenomen vanuit de woning.
5.20.
Het
hofoverweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij een vof hebben gehad die in 2013 is ontbonden. Weliswaar stelt de man dat deze vof enkel en alleen met fiscale redenen is opgericht om de winst over partijen te verdelen, maar gebleken is dat de vrouw wel degelijk een rol in de vof heeft gehad (inbreng van arbeid). De man maakte de keramiek die werd verkocht, maar de vrouw hield zich bezig met het ontvangen van potentiële kopers en het organiseren van exposities. Als productie 9 bij het verweerschrift in principaal appel, tevens verzoekschrift in incidenteel appel heeft de vrouw een document overgelegd getiteld “Betreft mijn vrouw december 2013 daarna opgehouden met zaak’. Hierin valt onder meer te lezen:
“BETREFT MIJN VROUW; WERK BIJDRAGEN.
2013 Ook dit jaar heeft mijn vrouw weer voor de zaak gewerkt onder meer verkoop te bevorderen. [de vrouw] werk bestaat uit; arrangeren van display in expositie ruimten, Shipping, Administratie, Promotie.
Dat is meer dan 40u/wk.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man aangegeven het document niet te erkennen (“I do not recognize it”) en er niets over te kunnen zeggen. De inhoud van het document heeft de man echter niet betwist. Het document bevestigt derhalve de rol die de vrouw in de vof heeft gehad (inbreng van arbeid).
Niet gesteld of gebleken is dat het tot een volledige vereffening van de vof is gekomen. De man stelt wel dat hij financieel heeft afgerekend met de vrouw, maar hoe dat is gegaan heeft de man niet onderbouwd en dit wordt bovendien door de vrouw betwist. Die afrekening moet dus nog plaatsvinden. Ter zake de afrekening van de vof heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat voor de waardering van de vof in 2013 aansluiting kan worden gezocht bij de hoogte van het fiscaal ondernemingsvermogen exclusief fiscale reserves in 2014, dat volgens de balans € 56.778,-- bedroeg. De vrouw stelt dat haar de helft van dit bedrag, ofwel € 28.389,-- toekomt. De man heeft niet betwist dat de vrouw aanspraak kan maken op financiële afrekening (hij voert alleen aan dat deze al heeft plaatsgevonden, maar daaraan wordt, als reeds overwogen, voorbij gegaan). Evenmin heeft de man de berekening van de vrouw betwist. Het hof zal de man veroordelen tot betaling van genoemd bedrag, aldus dat met dit bedrag rekening wordt gehouden bij de verdeling van het depot. Het hof verwijst naar rov. 5.26. Op hetgeen de vrouw overigens bij deze grief aanvoert, behoeft het hof gelet op het voorgaande niet meer beslist te worden. Grief III slaagt.
Keramiek (grief II van de vrouw, aanvullend verzoek) en de onderneming (grief III)
5.21.
De
vrouwstelt onder grief II een nieuw verzoek in ten aanzien van de keramiek, aldus dat de man het gemeenschappelijk keramiek met een waarde van € 200.000,-- opzettelijk verborgen heeft gehouden en dat de man dit aan de vrouw heeft verbeurd en dit bedrag aan haar dient te vergoeden. Zij voert daartoe het volgende aan.
De vrouw heeft in eerste aanleg betoogd dat de kunst een waarde van ongeveer € 200.000,-- vertegenwoordigde, hetgeen zij heeft onderbouwd met informatie van internet en veilingwebsites waaruit blijkt dat de kunst van de man nog altijd online wordt aangeboden. Volgens een kunsthandelaar is de keramiek van de man het afgelopen jaar in waarde gestegen omdat de man is gestopt met het produceren van nieuwe keramiek. De keramiek is altijd veel waard geweest, zoals ook blijkt uit de staat van aanbrengsten bij de huwelijkse voorwaarden. Dat de hoge prijzen van de keramiek niet direct uit de boekhouding blijken, komt met name door het feit dat bijna alles door de klanten contant (en dus buiten de boeken om) werd afgerekend. De man heeft zelf de waarde van de keramiek in zijn e-mail van 29 mei 2017 geschat op € 150.000,--.
In eerste aanleg heeft de man gesteld dat hij de keramiek naar de stort heeft gebracht. Dat vindt de vrouw ongeloofwaardig. De keramiek was bedoeld als pensioen voor later. Nu blijkt dat de keramiek zich in een opslagplaats in [plaats] bevindt. Dat er ook een container naar Amerika is gegaan, heeft de man bevestigd in een mail d.d. 20 december 2018 aan zijn vriend de heer [vriend] . De kunst van de man wordt ook op Amerikaanse websites te koop aangeboden. De grote geisha-schalen die de vrouw heeft gedecoreerd en die door de rechtbank aan de vrouw zijn toegewezen, staan thans online bij Galeri [Galeri] . Nu de man de keramiek opzettelijk voor de vrouw verborgen heeft gehouden verbeurt de man de keramiek op grond van art. 3:194 lid 2 BW aan de vrouw.
De verborgen gehouden keramiek is gemeenschappelijk omdat:
  • de kunstonderneming en dus ook alle gefabriceerde kunst tot een eenvoudige gemeenschap tussen partijen behoort;
  • de meeste keramiek is vervaardigd voor 2013, ten tijde van de vof en partijen samen de vof exploiteerden en tezamen gerechtigd waren tot de opbrengsten daarvan. De man heeft erkend dat de vrouw in de zaak heeft meegewerkt en dat er sprake was van een vof. Als de man zijn stelling dat hij in 2013 al financieel met de vrouw heeft afgerekend toen de vof werd ontbonden niet met stukken kan onderbouwen, moeten de thans aanwezige kunststukken worden geacht gemeenschappelijk eigendom van partijen te zijn;
  • alle keramiek die de vrouw zelf heeft gedecoreerd gemeenschappelijk is geworden op grond van art. 5:16 lid 2 BW;
  • alle keramiek waarvan niet kan worden vastgesteld of deze voor of na 2013 is geproduceerd, op grond van het bewijsvermoeden van art. 2.3 van de huwelijkse voorwaarden gemeenschappelijk is geworden.
5.22.
De
manvoert verweer. Hij brengt het volgende naar voren.
Uit de staat van aanbrengsten blijkt dat de man zijn onderneming (eenmanszaak) heeft aangebracht. In het kader van deze eenmanszaak werd er door de man keramiek gemaakt. De man heeft zijn gereedschap, grondstoffen, technische boeken, keramiek en hetgeen verder behoort tot de eenmanszaak van de man, aangebracht. Naast materiële zaken heeft de man ook aangebracht kennis, kunde en creativiteit.
In overleg met de fiscus is afgesproken dat het door de man vervaardigde keramiek dat nog niet was verkocht, kan worden aangemerkt als “half fabricaten”. Met de fiscus is afgesproken dat deze half fabricaten niet hoeven te worden geactiveerd. Op het moment dat de half fabricaten zijn verkocht, wordt de verkoopopbrengst opgenomen in de winst en verliesrekening. Wel dienen de grondstoffen die hij gebruikte in zijn onderneming te worden geactiveerd. Dit betekent dat in de jaarrekening van de eenmanszaak zijn opgenomen als “voorraden” de grondstoffen die de man gebruikte voor het vervaardigen van keramiek, zoals klei, kalk en barium. De man heeft de eenmanszaak in 2018 beëindigd. De keramiek die de man in de loop der jaren heeft gemaakt, werd door hem verkocht. Indien keramiek niet werd verkocht, dan werd het aangemerkt als “winkeldochter” en vernietigd. De enkele winkeldochters die in 2018 nog aanwezig waren, zijn bij de beëindiging van de onderneming door de man vernietigd. De man ontkent dat de vier foto’s die als productie 14 door de vrouw in het geding zijn gebracht, de verzameling keramiek weergeeft op 30 augustus 2018. De man ontkent ook dat de kramiek op de foto’s aanwezig was bij de beëindiging van de onderneming van de man. De man heeft geen keramiek laten opslaan in [plaats] .
Uit de akte huwelijkse voorwaarden blijkt dat het uitdrukkelijk de bedoeling van partijen is dat de onderneming van de man privévermogen van de man zou blijven. De keramiek die tijdens het huwelijk is gemaakt door de man, is eigendom van de man en niet gemeenschappelijk. De man heeft altijd zijn winst uit onderneming ter beschikking gesteld aan het financieren van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Op aanraden van de boekhouder van de man hebben partijen ervoor gekozen om een man/vrouw vennootschap aan te gaan. Dit betekent dat het inkomen van de vof voor 50% winst van de vrouw en voor 50% winst van de man was. Partijen hebben nimmer een vof-akte ondertekend. Partijen hebben dus alleen afgesproken dat de winst zou worden verdeeld tussen de man en de vrouw. De vrouw heeft geen aanspraak gekregen op het ondernemingsvermogen van de man. Dat zou bij huwelijkse voorwaarden moeten worden geregeld, hetgeen niet is gebeurd. Begin 2013 is de vof beëindigd. De man ontkent dat de vrouw heeft meegewerkt aan de keramiek en dat daardoor de keramiek gemeenschappelijk is geworden. De vrouw heeft in de onderneming van de man hand- en spandiensten verricht, waaronder het ontvangen van potentiële kopers. Ook hield zij zich bezig met het schrijven van uitnodigingen voor exposities.
Verder ontkent de man dat hij keramiek verborgen heeft gehouden voor de vrouw. De keramiek die op internet wordt aangeboden, is eigendom van derden. De man heeft thans geen keramiek meer in eigendom.
5.23.
Het
hofoverweegt als volgt.
Alvorens toe te komen aan de vraag of sprake is van opzettelijke verzwijging in de zin van art. 3:194 lid 2 BW, dient het hof eerst te beoordelen of de keramiek gemeenschappelijk was, nu dat door de man wordt betwist.
De vrouw beroept zich er op dat de keramiek gemeenschappelijk is omdat deze destijds in het kader van de vof is vervaardigd en deel uitmaakt van het vermogen van de vof, in het bijzonder de gemeenschap van vennootschap. Tot die gemeenschap was de vrouw weliswaar (deels) gerechtigd, maar de vof is in 2013 ontbonden en de man heeft de vof toen voortgezet als eenmanszaak. Niet is gebleken dat de voortzetting slechts betrekking had op een deel van het bedrijf van de vennootschap, in die zin dat de keramiek zou achterblijven (en niet zou gaan behoren tot de eenmanszaak). De vrouw betwist alleen dat er toen niet financieel is afgerekend. Over de financiële afrekening heeft het hof hiervoor echter reeds geoordeeld. Nu partijen in de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen dat zij elke gemeenschap van goederen uitsluiten kan de vrouw geen aanspraak maken op hetgeen op de peildatum van de man was, daaronder begrepen de eenmanszaak. De grief van de vrouw faalt.
Depot bij de notaris (€ 175.000,--) (grief XI van de man, grief VI van de vrouw)
5.24.
De
mankomt op tegen de afwijzing van zijn verzoeken met betrekking tot het bedrag van € 175.000,-- dat bij de notaris te [plaats] in depot staat. De man voert ter toelichting het volgende aan.
Er is sprake van connexiteit met de echtscheidingsprocedure.
De woning aan [adres] te [plaats] stond op naam van de man, zodat de verkoopopbrengst aan de man en niet aan de vrouw toekomt. De levering van genoemde woning heeft in oktober 2018 plaatsgevonden. De notaris heeft te kennen gegeven dat er geen uitkering kon plaatsvinden van de verkoopopbrengst aan de man, indien de vrouw hiervoor geen toestemming gaf. De vrouw wilde hieraan alleen meewerken als partijen overeenstemming zouden bereiken over het bedrag dat de man nog aan haar moet betalen. Omdat de man met de koper een leveringstermijn had afgesproken kon de man niet anders dan akkoord gaan met het in depot laten van een bedrag van € 175.000,-- bij de notaris. Het bedrag dient aan de man te worden uitbetaald, nu ook de vrouw erkent dat het bedrag aan de man toekomt.
5.25.
De
vrouwvoert verweer. Zij brengt het volgende naar voren.
Een deel van de waarde van de echtelijke woning behoort tot de kunstonderneming c.q. atelier en is dan ook gemeenschappelijk. Omdat de man voornemens was om naar Amerika te emigreren en met Amerika geen verdragen zijn om daar vorderingen te kunnen innen, had de vrouw belang en behoefte aan financiële zekerheid. Partijen zijn overgekomen dat het bedrag van € 175.000,-- in depot zou blijven bij de notaris te [plaats] totdat partijen of overeenstemming hadden over de verdeling hiervan of er een onherroepelijke rechterlijke uitspraak hierover was. Het restant van ruim € 96.000,-- is wel aan de man uitgekeerd.
Een dwangsom is volgens de vrouw niet nodig. Wanneer uit de beschikking van dit hof blijkt aan wie welk bedrag toekomt, kan de notaris daarmee uit de voeten.
De vrouw stelt onder grief VI dat het in depot staande bedrag eerst moet worden aangewend om de vorderingen van de vrouw op de man te voldoen. Voor zover er daarna nog een bedrag overblijft, kan dit aan de man worden uitgekeerd.
5.26.
Het
hofoverweegt als volgt.
Naar het oordeel van het hof is sprake van een nevenvoorziening als bedoeld in art. 827 Rv. Partijen zijn dan ook ontvankelijk in hun verzoeken.
Als productie 5 bij de akte, tevens inhoudende (nieuwe) aanvullende verzoeken van de vrouw van 1 april 2019 in eerste aanleg is een e-mailbericht van een notarieel medewerker van Notariskantoor [notaris] van 15 maart 2019 overgelegd waarin deze aangeeft:
“Apart is er geen depotakte getekend maar er is afgesproken dat van beide partijen het akkoord er zal zijn voor uitbetaling.”
Uit het voorgaande volgt dat partijen geen depotakte hebben opgesteld en dat zij het eens moeten zijn over de wijze van uitbetaling voordat de notaris daartoe kan overgaan. Nu partijen ieder voor zich het hof hebben verzocht tot uitkering van het depotbedrag over te gaan begrijpt het hof die stellingen aldus dat zij de beslissing hoe het depotbedrag moet worden uitgekeerd aan het hof overlaten. Gelet op het slagen van de grieven III en VII van de vrouw en de toewijzing van de aanvullende vordering ter zake van de kosten die de vrouw heeft moeten maken vanwege het door de man gelegde beslag zal het hof bepalen dat van het depot een bedrag van € 36.646,59 (€ 28.389,-- + € 6.300,-- + € 1.957,59) aan de vrouw moet worden uitgekeerd en het restantbedrag van € 138.353,41 aan de man moet worden uitgekeerd.
De grieven van de man en de vrouw slagen gedeeltelijk.
Partneralimentatie (voorwaardelijke grief IV van de vrouw)
5.27.
De vrouw heeft haar grief ten aanzien van de partneralimentatie voorwaardelijk ingesteld, voor het geval de grieven II en III niet slagen. Nu uit het voorgaande volgt dat grief III slaagt, komt het hof niet toe aan de bespreking van deze grief.
USB-stick met foto’s (grief V van de vrouw)
5.28.
De
vrouwkomt op tegen de afwijzing van het verzoek van de vrouw een dwangsom te verbinden aan het verzoek van de vrouw dat de man de USB-stick met foto’s aan haar zal toesturen. Zij voert daartoe het volgende aan.
De man heeft ondanks herhaaldelijke verzoeken nagelaten de toegezegde USB-stick met foto’s aan de vrouw toe te sturen. De vrouw verzoekt het hof alsnog een dwangsom van € 500,-- per dagdeel aan haar verzoek te koppelen, nu de man kennelijk niet bereid is om de USB-stick vrijwillig af te staan.
5.29.
De
manvoert verweer. Hij brengt het volgende naar voren.
De man ontkent dat hij in het bezit is van fotoboeken van de tuin en van de kunstshows die partijen hebben gegeven. De man heeft digitaal foto’s van het huwelijk bewaard. De man heeft toegezegd om foto’s die betrekking hebben op de tuin en de kunstshows op een usb-stick te plaatsen en deze af te geven aan de vrouw. De noodzaak van een dwangsom ontbreekt.
5.30.
Het
hofoverweegt als volgt.
5.30.1.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling een fotoalbum en een usb-stick aan de vrouw overhandigd. De vrouw is door het hof in de gelegenheid gesteld om na de zitting aan te geven of de foto’s op de usb-stick voldoende zijn; de man is vervolgens in de gelegenheid gesteld op de reactie van de vrouw te reageren.
5.30.2.
Bij voornoemd faxbericht van 11 december 2019 heeft de advocaat van de
vrouwaangegeven dat de vrouw ermee kan instemmen dat zij in plaats van het fotoboek van de tuin met behulp van deze USB-stick zelf een nieuw fotoboek maakt. De vrouw acht het in dat geval redelijk dat de vrouw de fotoboeken van de keramiek en de tentoonstellingen ontvangt en handhaaft op dat punt haar verzoek. De vrouw heeft geen foto’s ontvangen uit de door haar opgestelde drie fotoboeken van de keramiek. Subsidiair stelt de vrouw dat zij een USB-stick met genoemde foto’s wil ontvangen.
5.30.3.
De advocaat van de
manheeft bij voornoemd faxbericht van 18 december 2019 gereageerd. Het verzoek van de vrouw om afgifte van fotoboeken betreft een nieuw verzoek en is in strijd met de goede procesorde. Het verzoek dient te worden afgewezen, dan wel dient de vrouw niet-ontvankelijk te worden verklaard in deze grief. Ook het verzoek om een USB-stick met foto’s van de keramiek en de tentoonstellingen betreft een nieuw verzoek dat niet meer in behandeling kan worden genomen, aldus de man.
5.30.4.
Het
hofoverweegt voorts als volgt.
Bij faxbericht van 11 december 2019 heeft de vrouw haar verzoek gewijzigd in die zin dat zij thans afgifte verlangd van de drie fotoboeken. De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel beperkt de aan oorspronkelijk verzoeker toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn verzoek niet later dan in zijn beroepschrift of verweerschrift mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als de verandering of vermeerdering van het verzoek slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de het verzoek door de oorspronkelijke eiser is gesteld.
De wijziging van het verzoek acht het hof in strijd met de eisen van een goede procesorde en het hof verklaart de vrouw in zoverre niet-ontvankelijk in dit verzoek.
Het verzoek om een USB-stick is niet nieuw. Uit rov. 2.6.1 van de bestreden beschikking volgt dat partijen ter zitting hebben afgesproken dat de man de USB-stick met foto’s aan de vrouw zal toesturen. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 1 april 2019 volgt dat het ging om ‘foto’s van de shows’. De man heeft toegezegd dat de vrouw deze foto’s zou krijgen. Nu de man nog altijd niet is overgegaan tot afgifte van de foto’s van de shows (in de woorden van de vrouw “de tentoonstellingen”) zal het hof aan de verplichte afgifte van een USB-stick met die foto’s een dwangsom verbinden van € 100,-- per dag dat de man hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 2.000,--.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, partijen (gewezen) echtgenoten zijn.

7.De beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover dit is gericht tegen de uitgesproken echtscheiding;
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in de vermeerdering van haar verzoek zoals dit blijkt uit het faxbericht van 11 december 2019;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch van 29 april 2019 uitsluitend voor wat betreft de inboedel, en de afgewezen verzoeken ter zake van de onderneming, het depot en de dwangsom;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
deelt de goederen op de inboedellijst toe aan de man, tegen vergoeding door de man van een bedrag van € 6.300,-- te voldoen uit het depotgeld als nader omschreven in rov. 5.8 en 5.26;
veroordeelt de man tot betaling van een bedrag van € 28.389,-- (in het kader van de vereffening van de vof) te voldoen uit het depotgeld als nader omschreven in rov. 5.20 en 5.26;
bepaalt dat het depot bij de notaris van € 175.000,-- als volgt moet worden uitgekeerd:
  • een bedrag van € 36.646,39 moet worden uitbetaald aan de vrouw;
  • een bedrag van € 138.353,41 moet worden uitbetaald aan de man;
veroordeelt de man tot afgifte van een USB-stick met daarop foto’s van de shows / tentoonstellingen op straffe van een dwangsom van € 100,-- per dag, voor iedere dag dat de man ter zake in gebreke is, met een maximum van € 2.000,--;
veroordeelt de man het door hem gelegde beslag op de bankrekeningen van de vrouw op te heffen binnen 14 dagen na betekening van deze beschikking, op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag dat hij hiertoe in gebreke blijft, met een maximum van € 35.000,--;
veroordeelt de man tot betaling van een schadevergoeding aan de vrouw van € 1.957,59 te voldoen uit het depotgeld als nader omschreven in rov. 5.14 en 5.26;
verklaart de beslissing in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, M.J. van Laarhoven en J‑W. Hermans, bijgestaan door mr. L. Kramer als griffier, en is op 30 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.