ECLI:NL:GHSHE:2020:2924

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 september 2020
Publicatiedatum
24 september 2020
Zaaknummer
200.267.681_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en afwijzing van partneralimentatie in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie en de afwijzing van partneralimentatie. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 juli 2019 aangevochten, waarin de man was verplicht om kinderalimentatie te betalen voor hun twee minderjarige kinderen. De vrouw heeft verzocht om een verhoging van de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2], en om partneralimentatie. De man heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken en om de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden die een herbeoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigen. De man is vanaf 17 mei 2018 de volledige kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] gaan dragen, wat heeft geleid tot een wijziging van de kinderalimentatie. Het hof heeft de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] vastgesteld op € 393,- per maand en voor [minderjarige 2] op € 34,- per maand, met ingang van 1 juni 2020. De verzoeken van de vrouw tot partneralimentatie zijn afgewezen, omdat het hof oordeelde dat de vrouw volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.

De beslissing van het hof houdt in dat de eerdere beschikking van de rechtbank gedeeltelijk is vernietigd en opnieuw is vastgesteld, waarbij de kosten van het geding in hoger beroep zijn gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.267.681/01
zaaknummer rechtbank : C/01/343623 / FA RK 19-864
beschikking van de meervoudige kamer van 24 september 2020
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.C.M. van Gool te 's-Hertogenbosch,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.J.M. van Gruijthuijsen-van Gent te Zaltbommel.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 juli 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 10 oktober 2019 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 11 juli 2019.
2.2.
De man heeft op 10 februari 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 12 maart 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 5 maart 2020 met bijlage, ingekomen ter griffie op 6 maart 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 6 maart 2020 met bijlagen, ingekomen ter griffie op 6 maart 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 12 maart 2020 met bijlage, ingekomen ter griffie op 12 maart 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 12 maart 2020 met onder meer als bijlage de brief van de advocaat van de vrouw aan het hof van 12 maart 2020, ingekomen op 12 maart 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 23 juni 2020, ingekomen ter griffie op 23 juni 2020;
- een faxbericht van de zijde van de man van 25 juni 2020 met bijlagen, ingekomen ter griffie op 25 juni 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 26 juni 2020 met bijlagen, ingekomen ter griffie op 26 juni 2020.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 30 juni 2020 plaatsgevonden.
Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.6.
De hierna te noemen [minderjarige 1] heeft bij brief van 3 januari 2020, ingekomen ter griffie op 8 januari 2020 aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Het huwelijk van partijen is ontbonden door echtscheiding. De echtscheidingsbeschikking is op 20 juni 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
  • [minderjarige 1] ( [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] ,
  • [minderjarige 2] ( [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] .
3.4.
Bij beschikking van 21 december 2017 heeft de rechtbank Gelderland, voor zover thans van belang, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van die beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] moet voldoen € 303,- per maand en voor [minderjarige 2] € 119,- per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) gewijzigd als volgt: met ingang van 15 juni 2018 is de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 1] nader bepaald op € 380,44 per maand en met ingang van 17 mei 2018 voor [minderjarige 2] nader op nihil. Voorts is met ingang van 15 juni 2018 een door de vrouw aan de man te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 2] vastgesteld van € 163,60 per maand. Het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) is afgewezen.
4.2.
De grieven van de vrouw zien op de behoefte van de kinderen, op de zorgkorting voor [minderjarige 2] , op de draagkracht van de man en op de behoeftigheid van de vrouw.
De vrouw heeft in principaal hoger beroep verzocht om de bestreden beschikking, voor zover het de grieven van de vrouw betreft, te vernietigen en opnieuw rechtdoende, zo nodig onder aanvulling en verbetering van de gronden, alsnog te bepalen:
I. dat de bijdrage van de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] op nihil wordt gesteld met ingang van 22 mei 2018;
II. dat de man zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] met
€ 544,- per maand, bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen met ingang van 22 mei 2018;
III. te bepalen dat de man zal bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met € 1.750,- bruto per maand, bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen met ingang van 22 mei 2018;
IV. althans een zodanig bedrag en zodanige ingangsdatum ter wijziging van de (kinder)alimentatiebedragen vast te stellen als het hof juist acht;
V. de man te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste instantie en in hoger beroep en daarbij te bepalen dat de man deze kosten aan de vrouw dient te voldoen binnen 14 dagen na de door het hof te geven beschikking.
4.3.
De man heeft in principaal hoger beroep verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in hoger beroep, althans haar deze verzoeken te ontzeggen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4.
De grieven van de man zien op het recht van de vrouw op partneralimentatie.
De man heeft in incidenteel hoger beroep verzocht, naar het hof begrijpt voorwaardelijk, om de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw te beëindigen dan wel te matigen op grond van grievend gedrag.
De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen in de kosten van dit geding.
4.5.
De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep verzocht de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoeken af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van dit geding en daarbij te bepalen dat de man deze aan de vrouw dient te voldoen binnen 14 dagen na de door het hof te geven beschikking.
4.6.
De vrouw heeft in haar verweerschrift in incidenteel hoger beroep en in haar voormelde brief van 12 maart 2020 aan het hof nog verzocht, indien de aan de man op te leggen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw wordt bepaald op een bedrag minder dan
€ 500,- bruto per maand, die bijdrage vast te stellen per 1 januari 2019.
4.7.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk en per onderwerp beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

In het principaal en incidenteel hoger beroep
Met betrekking tot de kinderalimentatie
Wijziging van omstandigheden
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die ertoe leidt dat de kinderalimentatie opnieuw dient te worden beoordeeld.
Ingangsdatum
5.2.1.
De vrouw heeft in principaal hoger beroep onder meer verzocht om de door de man te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 2] en [minderjarige 1] te wijzigen op een en dezelfde datum, 22 mei 2018, te weten de datum waarop [minderjarige 2] is ingeschreven op het adres van de man bij de gemeentelijke burgerlijke stand. De vrouw heeft in het verweerschrift in incidenteel hoger beroep en ter mondelinge behandeling toegelicht dat de rechtbank ten onrechte de door de man te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 2] al op 17 mei 2018 heeft gewijzigd en op nihil heeft gesteld en de door de man voor [minderjarige 1] te betalen kinderalimentatie pas op 15 juni 2018, waardoor de man, zo begrijpt het hof, in de tussenliggende periode meer draagkracht heeft gehad die ten onrechte niet is benut als kinderalimentatie voor [minderjarige 1] , dan wel als partneralimentatie voor de vrouw.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken.
5.2.2.
Het hof acht het redelijk en billijk om de door de man voor [minderjarige 2] te betalen kinderalimentatie met ingang van 17 mei 2018 op nihil te stellen, nu [minderjarige 2] met ingang van die datum feitelijk bij de man woont, hetgeen de vrouw niet heeft weersproken, en de man vanaf die datum de volledige kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] op zich heeft genomen. Het hof bepaalt de ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] , evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank die het hof na eigen afweging overneemt en tot de zijne maakt, op 15 juni 2018. Partijen zijn die wijzigingsdatum eerder met elkaar overeengekomen.
Behoefte van de kinderen
5.3.1.
De vrouw heeft, kort samengevat, het navolgende gesteld. De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen ten onrechte bepaald op € 544,- per maand (niveau 2018). De behoefte dient primair (niveau 2018) te worden bepaald op € 600,- per kind per maand, subsidiair voor [minderjarige 2] op € 544,- + € 159,- = € 703,- per maand en voor [minderjarige 1] op € 544,- per maand. Voor [minderjarige 2] geldt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de dubbele kinderbijslag die partijen voor [minderjarige 2] ontvingen waardoor partijen voor hem meer te besteden hadden. De man stelt dat hij extra kosten voor [minderjarige 2] heeft maar hij kan deze ook voldoen uit het verantwoordingsvrije bedrag van het PGB. [minderjarige 2] verblijft weliswaar bij de man, maar ook de vrouw heeft meer kosten voor [minderjarige 2] en zij wordt daarvoor niet gecompenseerd. De dubbele kinderbijslag voor [minderjarige 2] moet tussen partijen worden verdeeld, dan wel moet er een compensatie voor de vrouw plaatsvinden in de zorgkorting voor [minderjarige 2] .
Voor [minderjarige 1] geldt dat zij 18 jaar wordt op [geboortedatum] 2020. Zij zal haar huidige MBO-opleiding bij de [school] te [plaats] continueren. Onder de Wet Studiefinanciering zal de behoefte van [minderjarige 1] wijzigen, waarmee het hof rekening dient te houden.
5.3.2.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken. Hij heeft, kort samengevat, het navolgende aangevoerd. Bij de vaststelling van de behoefte woonde [minderjarige 2] bij de vrouw en haar argument ter zake de dubbele kinderbijslag vormde toen geen aanleiding om de behoefte van [minderjarige 2] te verhogen. De man maakt door de intensieve zorg voor [minderjarige 2] hoge kosten die de dubbele kinderbijslag rechtvaardigen en die niet vanuit andere voorzieningen kunnen worden betaald. De dubbele kinderbijslag wordt door het CIZ ook niet zonder indicatie toegekend. Verdeling van de kinderbijslag is niet aan de orde nu er geen sprake is van co-ouderschap. De hogere behoefte van [minderjarige 1] heeft de vrouw niet onderbouwd. Daarbij moet voor de bepaling van de behoefte van [minderjarige 1] als student ook rekening worden gehouden met eigen inkomsten, de zorgtoeslag die zij ontvangt en de bijdrage vanuit de studiefinanciering.
5.3.3.
Het hof stelt de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] , evenals de rechtbank en op dezelfde gronden die het hof na eigen afweging overneemt en tot de zijne maakt, op € 544,04 per kind per maand (niveau 2018). Het hof voegt daar het navolgende aan toe. De vrouw heeft niet, althans onvoldoende weerlegd dat de man door de intensieve zorg voor [minderjarige 2] hoge kosten heeft waarvoor de man, met indicatie van het CZI, dubbele kinderbijslag ontvangt waaruit de (extra) kosten moeten worden voldaan. De hogere behoefte van [minderjarige 1] als student met ingang van [geboortedatum] 2020 heeft de vrouw in het geheel niet onderbouwd. Desgevraagd ter mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vrouw verklaard dat zij de gevolgen van de studiefinanciering voor [minderjarige 1] (nog) niet concreet kon maken, zodat het hof niet in staat is de behoefte van [minderjarige 1] met ingang van [geboortedatum] 2020 nader vast te stellen.
Uitgaande van de behoefte in 2018 van € 544,04 per kind per maand, stelt het hof de behoefte van de kinderen, analoog aan de wettelijke indexering, met ingang van 1 januari 2019 op
€ 544,92 per kind per maand en met ingang van 1 januari 2020 op € 568,79 per kind per maand.
Zorgkorting
5.4.1.
De vrouw heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de zorgkorting. De vrouw maakt met ingang van 26 juli 2019 voor [minderjarige 2] aanspraak op een zorgkorting van 25%, althans van 35% omdat de zorgkorting verhoogd moet worden met 10% nu de vrouw ook extra kosten maakt voor [minderjarige 2] (extra kleding, extra kilometers en overige kosten). Zulks ook mede ter compensatie van de dubbele kinderbijslag die de man ontvangt (en voor zover niet anderszins gecompenseerd). Met ingang van 1 juni 2020 is het contact tussen de vrouw en [minderjarige 2] verder uitgebreid en heeft een zorgkorting te gelden van 35% + 10%.
5.4.2.
De man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd weersproken. Hij is van mening dat rekening gehouden moet worden met een zorgkorting van 20% en wel met ingang van 1 maart 2020.
5.4.3.
Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is het navolgende gebleken. Vanaf 1 september 2019 heeft er een opbouw in het contact tussen de vrouw en [minderjarige 2] plaatsgevonden als volgt: [minderjarige 2] verbleef eenmaal per veertien dagen bij de vrouw van donderdagmiddag tot vrijdagavond, na enkele weken vond een uitbreiding plaats naar de zaterdagochtend en wederom enkele weken later naar de zaterdagavond. Vanaf 1 juni 2020 is de regeling verder uitgebreid tot zondagavond. Het hof acht gedurende de gefaseerde opbouw in het contact tussen de vrouw en [minderjarige 2] in de periode van 1 september 2019 tot 1 juni 2020 een (gemiddelde) zorgkorting van 15% passend. Gelet op de uitbreiding met ingang van 1 juni 2020 naar de zondagavond houdt het hof rekening met een zorgkorting van 25%. Het hof past geen toeslag toe op de zorgkorting. De vrouw heeft de extra kosten voor [minderjarige 2] in het geheel niet onderbouwd. Ook valt niet in te zien dat de kosten voor [minderjarige 2] zouden afwijken van die van een ander kind in het kader van de contactregeling. Het door de vrouw gestelde ter zake de compensatie voor de dubbele kinderbijslag past niet in het stelsel van het berekenen van kinderalimentatie en toepassen van zorgkorting; het hof ziet in de stelling van de vrouw dan ook geen aanleiding anders te oordelen over de zorgkorting.
Het hof houdt ten slotte vooralsnog geen rekening met de voorgenomen uitbreiding naar een 50/50 verdeling van vakanties en feestdagen nu de man onweersproken ter mondelinge behandeling heeft verklaard dat daarvan nog geen sprake is.
Nu de zorgkorting met ingang van 1 september 2019 15% bedraagt en met ingang van 1 juni 2020 25%, dient het hof een ‘knip’ te maken en de draagkracht van partijen, zoals hierna overwogen, in meerdere periodes te rekenen.
5.4.4.
Er is geen contact tussen de man en [minderjarige 1] , zodat er voor de man geen sprake is van zorgkorting.
Draagkracht van de man
5.5.1.
De vrouw heeft, kort samengevat, het navolgende gesteld. De rechtbank is voor het berekenen van de draagkracht van de man ten onrechte uitgegaan van inkomsten van de man uit PGB in 2018 van € 2.826,-per maand. De man heeft in 2018 in vier maanden tijd
€ 5.200,- gedeclareerd en uitbetaald gekregen en ten onrechte zijn daarop kosten van
€ 2.374,- in mindering gebracht. Deze kosten bedragen maximaal € 211,- , zodat aan de man in vier maanden een bedrag van € 4.989,- ten goede is gekomen. Ook heeft de moeder van de man PGB gelden geïncasseerd die zij heeft doorgeschoven naar de man, waarmee de totale PGB inkomsten van de man moeten worden gesteld op € 2.600,- per maand (inclusief het verantwoordingsvrij te laten bedrag van € 750,- op jaarbasis). De vrouw acht de aangifte Inkomstenbelasting 2019 ter zake het PGB niet betrouwbaar, te meer nu de aanslag IB 2019 ontbreekt.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken.
5.5.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Inkomen uit arbeid
5.5.2.1. De man is in dienst bij defensie. Tussen partijen is niet in geschil dat het fiscaal inkomen van de man in 2018 € 52.308,- bedroeg en dat dit inkomen met € 2.000,- (bruto) op jaarbasis moet worden verhoogd in verband met een onkostenvergoeding waar tegenover geen kosten staan, zoals de rechtbank heeft overwogen. Het hof gaat daarvan uit.
Met ingang van 1 september 2019 gaat het hof uit van het fiscaal inkomen van € 50.241,-, zoals blijkt uit de jaaropgaaf en aangifte Inkomstenbelasting (IB) 2019. Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw gesteld dat de man in 2019 ten onrechte onbetaald verlof heeft opgenomen en dat de man er alles aan doet om zijn inkomen te drukken. Het hof volgt de vrouw niet in haar stellingen. De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij onvoldoende verlofdagen had om de volledige zorg voor [minderjarige 2] te kunnen dekken (zorg waarvoor de vrouw niet beschikbaar was) en dat hij door de opstelling van zijn werkgever gedwongen was om onbetaald verlof op te nemen. Verder houdt het hof ook in 2019 rekening met een verhoging van het fiscaal inkomen met € 2.000,- bruto per jaar, nu uit de loonstroken 2019 ook van de bedoelde onkostenvergoeding blijkt.
Met ingang van 1 juni 2020 gaat het hof uit van de voormelde inkomensgegevens in 2019. Het fiscaal jaarinkomen van de man in 2020 is op dit moment niet bekend, bovendien is niet gesteld, noch gebleken dat dit anders zal zijn dan in 2019.
Inkomen uit PGB
5.5.2.2. Met betrekking tot het inkomen uit PGB en de aftrekbare kosten en lasten gaat het hof uit van de fiscale gegevens, nu de vrouw onvoldoende heeft aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat aan de fiscale gegevens in rechte geen geloof kan worden toegekend.. Uit de aangifte IB 2018 blijkt een bruto jaarinkomen van de man uit PGB van € 5.200,- minus kosten ad € 2.374,- = € 2.826,-. Nu de aanslag IB 2018 (met een verzamelinkomen van
€ 40.844,-) volledig correspondeert met de aangifte IB 2018, ziet het hof geen aanleiding de vrouw te volgen in haar stelling dat de door de man opgevoerde kosten van € 2.374,- ten onrechte in mindering zouden zijn gebracht. Het hof gaat in 2018 uit van voormeld bruto jaarinkomen uit PGB van € 2.826,-.
Uit de aangifte IB 2019 blijkt een in bruto jaarkomen uit PGB in 2019 van € 26.745,- minus kosten ad € 1.164,- = € 25.131,-. Weliswaar is geen aanslag IB 2019 voor handen, doch nu de aangifte IB met een totaal bruto PGB opbrengst ad € 26.745,-, vermeerderd met de kosten ad € 1.614,- = € 28.359,- volledig correspondeert met de PGB declaraties 2019, eveneens van totaal € 28.359,- (productie 2 van de man in hoger beroep), ziet het hof ook voor 2019 geen aanleiding om aan voormelde fiscale gegevens te twijfelen. De vrouw heeft haar stelling ter zake de onterecht in mindering gebrachte kosten in 2019 niet, althans onvoldoende met concrete gegevens onderbouwd, . Het hof gaat in 2019 uit van voormeld bruto jaarinkomen uit PGB van € 25.131,-.
Bij gebrek aan andere ,verifieerbare, gegevens gaat het hof ook voor 2020 uit van een bruto jaarinkomen uit PGB van € 25.131,-.
5.6.1.
Nu het hof van 15 juni 2018 tot 1 september 2019 met dezelfde cijfers rekent als de rechtbank, stelt het hof conform de rechtbank de draagkracht van de man op € 486,01 per kind per maand.
5.6.2.
Gelet op voormeld inkomen van de man in 2019 becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de man met ingang van 1 september 2019 op afgerond € 4.043,- per maand en de draagkracht van de man op € 1.316,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende bijlage I.
5.6.3.
Gelet op voormeld inkomen van de man in 2020 becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de man met ingang van 1 juni 2020 op afgerond € 4.126 per maand en de draagkracht van de man op € 1.339,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende bijlage II.
Draagkracht van de vrouw
5.7.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw met ingang van 15 juni 2018 € 2.211,- per maand en de draagkracht van de vrouw € 209,- per kind per maand bedraagt, zoals de rechtbank heeft overwogen en waartegen geen der partijen een grief heeft gericht. Het hof gaat daarvan uit.
5.7.1.
Ten aanzien van de periode met ingang van 1 september 2019 overweegt het hof het navolgende. De vrouw heeft in hoger beroep twee jaaropgaven 2019 overgelegd met een fiscaal inkomen van totaal
€ 28.425,-. Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2019 op afgerond € 2.572,- per maand en de draagkracht van de vrouw op € 595,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende bijlage III.
5.7.2.
Gelet op de verlenging van het dienstverband van de vrouw tot 31 juli 2021 (zie productie 21 van de vrouw in hoger beroep) gaat het hof met ingang van 1 juni 2020 uit van hetzelfde fiscaal jaarinkomen van de vrouw als in 2019 ad € 28.425,-. Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de vrouw met ingang van 1 juni 2020 op € 2.618,- per maand en de draagkracht van de vrouw op € 601,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende bijlage IV.
Draagkrachtvergelijking
Met ingang van 15 juni 2018
5.8.
Nu het hof met ingang van 15 juni 2018 met dezelfde cijfers ter zake de draagkracht van partijen rekent als de rechtbank stelt het hof, conform de rechtbank, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage voor [minderjarige 1] op € 380,44 per maand en de door de vrouw voor [minderjarige 2] te betalen kinderalimentatie op € 163,60 per maand.
Analoog aan de wettelijke indexering stelt het hof met ingang van 1 januari 2019 de door de man aan de vrouw voor [minderjarige 1] te betalen kinderalimentatie op € 388,05 per maand en de door de vrouw aan de man te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 2] op € 166,78 per maand.
Met ingang van 1 september 2019
5.9.
De draagkracht van partijen met elkaar vergeleken, afgezet tegen de voormelde (geïndexeerde) behoefte van de kinderen en mede gelet op de zorgkorting van 15% die de vrouw voor [minderjarige 2] geheel kan verrekenen nu partijen tezamen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien, stelt het hof de door de man aan de vrouw voor [minderjarige 1] te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 september 2019 op € 375,-per maand en de door de vrouw aan de man voor [minderjarige 2] te betalen kinderalimentatie op € 88,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekening (bijlage V).
Analoog aan de wettelijke indexering stelt het hof met ingang van 1 januari 2020 de door de man aan de vrouw voor [minderjarige 1] te betalen kinderalimentatie op € 384,38 per maand en de door de vrouw voor [minderjarige 2] te betalen kinderalimentatie op € 90,20 per maand.
Met ingang van 1 juni 2020
5.10.
De draagkracht van partijen met elkaar vergeleken, afgezet tegen de voormelde (geïndexeerde) behoefte van de kinderen en mede gelet op de zorgkorting van 25% die de vrouw voor [minderjarige 2] geheel kan verrekenen nu partijen tezamen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien, stelt het hof de door de man aan de vrouw voor [minderjarige 1] te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 juni 2020 op € 393,-per maand en de door de vrouw aan de man voor [minderjarige 2] te betalen kinderalimentatie op € 34,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekening (bijlage VI).
Terugbetaling
5.11.
Indien en voor zover een der partijen vanaf 15 juni 2018 tot heden meer aan onderhoudsbijdrage voor de kinderen heeft betaald en/of meer op hem of haar is verhaald dan bij deze beschikking is vastgesteld, kan van hem of haar in redelijkheid niet worden gevergd dat het te veel betaalde wordt terug betaald nu de onderhoudsbijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt.
5.12.
Gelet op het voorgaande dient de bestreden beschikking wat betreft de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en de door de vrouw aan de man te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 2] met ingang van 15 juni 2018 te worden bekrachtigd, maar in verband met de leesbaarheid van het dictum zal het hof de beschikking van de rechtbank in zoverre geheel vernietigen en met ingang van 15 juni 2018 opnieuw vaststellen.
Met betrekking tot de partneralimentatie
Behoefte van de vrouw
5.13.1.
De vrouw heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en dat zij haar behoeftigheid onvoldoende heeft onderbouwd. De vrouw heeft gesteld dat zij vanwege medische problemen gedeeltelijk arbeidsongeschikt is.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd heeft weersproken. Hij is van mening dat de vrouw volledig in haar eigen behoefte voorziet en ook kan voorzien. De vrouw heeft haar stelling ter zake haar arbeidsongeschiktheid in het geheel niet onderbouwd.
5.13.2.
Het hof overweegt als volgt.
De rechtbank heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw becijferd op € 2.118,- netto per maand, hetgeen niet in geschil is tussen partijen.
Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw aangevoerd dat de rechtbank de behoefte van de vrouw heeft bepaald aan de hand van de cijfers van 2017 en dat deze vanaf 1 januari 2018 moet worden geïndexeerd. De man heeft dit niet weersproken. Analoog aan de wettelijke indexering gaat het hof uit van een behoefte van de vrouw:
- met ingang van 1 januari 2018 van € 2.149,77 netto per maand;
- met ingang van 1 januari 2019 van € 2.192,77 netto per maand;
- met ingang van 1 januari 2020 van € 2.247,59 netto per maand.
Gelet op het in rechtsoverweging 5.7.1. e.v. vermelde netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2018, 2019 en 2020 constateert het hof dat de vrouw met ingang van 15 juni 2018 geheel in haar behoefte voorziet en thans ook kan voorzien. Het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie zal worden afgewezen. Aan de beoordeling van het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep van de man komt het hof niet toe.
Proceskosten
5.14.
Het hof compenseert de proceskosten in beide instanties in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in de kosten van de kinderen en het levensonderhoud van de vrouw betreft.
5.15.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant uitsluitend voor zover het betreft de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en de bijdrage van de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] ,
wijzigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 21 december 2017 uitsluitend voor zover het betreft de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] ,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
-
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] ,
- over de periode van 15 juni 2018 tot en met 31 december 2018 op € 380,44 per maand;
- over de periode van 1 januari 2019 tot 1 september 2019 op € 388,05 per maand;
- over de periode van 1 september 2019 tot en met 31 december 2019 op € 375,- per maand;
- over de periode van 1 januari 2020 tot 1 juni 2020 op € 384,38 per maand;
met ingang van 1 juni 2020 op € 393,- per maand,
de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
-
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] ,
- over de periode van 15 juni 2018 tot en met 31 december 2018 op € 163,60 per maand;
- over de periode van 1 januari 2019 tot 1 september 2019 op € 166,78 per maand;
- over de periode van 1 september 2019 tot en met 31 december 2019 op € 88,- per maand;
- over de periode van 1 januari 2020 tot 1 juni 2020 op € 90,20 per maand;
met ingang van 1 juni 2020 op € 34,- per maand,
de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, C.N.M. Antens en J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en is op 24 september 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.