ECLI:NL:GHSHE:2020:3017

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 oktober 2020
Publicatiedatum
1 oktober 2020
Zaaknummer
200.264.640_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van ouders na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie na de echtscheiding van partijen. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 mei 2019 aangevochten, waarin de kinderalimentatie voor hun twee minderjarige kinderen was vastgesteld op € 92,50 per kind per maand. De vrouw verzocht het hof om de kinderalimentatie te verhogen naar € 229,- per kind per maand, terwijl de man, verweerder in hoger beroep, verzocht om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek.

Het hof heeft vastgesteld dat partijen op 31 mei 2013 zijn gehuwd en dat de echtscheiding op 5 september 2019 is ingeschreven. De kinderen, geboren in 2011 en 2014, hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw. Het hof heeft de financiële situatie van beide ouders beoordeeld, waarbij de draagkracht van de vrouw op € 386,- per maand en die van de man op € 401,- per maand werd vastgesteld. Het hof heeft geoordeeld dat de totale kosten van de kinderen hoger zijn dan de gezamenlijke draagkracht van de ouders, waardoor de man in zijn geheel moet bijdragen aan de kosten van de kinderen.

De beslissing van het hof houdt in dat de man voor de periode van 23 mei 2019 tot en met 31 december 2019 een kinderalimentatie van € 200,50 per kind per maand moet betalen, en dat dit bedrag met ingang van 1 april 2020 wordt vastgesteld op € 164,94 per kind per maand. De beschikking van de rechtbank is in zoverre vernietigd en de nieuwe alimentatiebedragen zijn vastgesteld, met de verklaring dat deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugd recht
zaaknummer : 200.264.640/01
zaaknummer rechtbank : C/02/348200 / FA RK 18-4248
beschikking van de meervoudige kamer van 1 oktober 2020
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. F.L.I. de Vleesschauwer te Terneuzen ,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.M. Claase te Roosendaal.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 23 mei 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 16 augustus 2019 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 23 mei 2019.
2.2.
De man heeft op 30 september 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 12 februari 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 14 april 2020 met bijlagen, ingekomen op 15 april 2010;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 21 april 2020 met bijlage, ingekomen op 21 april 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 16 juli 2020 met bijlagen, ingekomen op 20 juli 2020.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 4 augustus 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op 31 mei 2013 met elkaar gehuwd. De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 5 september 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] ( [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 2] ( [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] .
Het hoofdverblijf van de kinderen is bij de bestreden beschikking bepaald bij de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is voorts, voor zover thans van belang, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van de datum van die beschikking bepaald op € 92,50 per kind per maand.
4.2.
De grieven van de vrouw zien op de draagkracht van de man en op het percentage van de zorgkorting.
De vrouw heeft verzocht de bestreden beschikking uitsluitend wat betreft de kinderalimentatie te vernietigen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de kinderalimentatie alsnog vast te stellen op € 229,- per kind per maand.
4.3.
De man heeft verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans de vrouw haar verzoek te ontzeggen als ongegrond en onbewezen.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de door de man te betalen kinderalimentatie dient in te gaan op de datum van de bestreden beschikking, 23 mei 2019.
Hoogte behoefte kinderen
5.2.
Tussen partijen is evenmin in geschil dat de behoefte van de kinderen totaal € 1.030,- per maand bedraagt, dit is € 515,- per kind per maand (niveau 2019), zoals de rechtbank heeft overwogen. Het hof gaat daarvan uit.
Percentage zorgkorting
5.3.1.
De vrouw heeft het navolgende gesteld. De rechtbank is ten onrechte uitgegaan van een zorgkorting van 25%. Partijen zijn een omgangsregeling overeengekomen als volgt: zolang de man niet over eigen woonruimte beschikt is er omgang van een keer per vier weken een zaterdagmiddag en, zodra de man eigen woonruimte heeft, is er omgang van een keer per vier weken en de schoolvakanties en feestdagen bij helfte te verdelen. De man beschikt tot nu toe niet over eigen woonruimte en hij heeft de kinderen sinds het uiteengaan van partijen slechts enkele keren opgehaald, de laatste keer eenmaal in januari 2020. Een percentage 5% is nog te hoog.
5.3.2.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken. De man woont op dit moment nog bij familie in [woonplaats] . Zodra hij eigen woonruimte heeft wil de man de overeengekomen zorgregeling in praktijk brengen.
5.3.3.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling gaat het hof met ingang van 23 mei 2019 uit van een zorgkorting van 5%, welk percentage het hof passend acht bij de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zoals die thans plaatsvindt.
Draagkracht van de vrouw
5.4.
De rechtbank heeft het netto besteedbaar inkomen van de vrouw bepaald op € 2.442,- per maand en de draagkracht becijferd op € 386,- per maand. Nu geen der partijen daartegen een grief heeft gericht of in hoger beroep een ander standpunt heeft ingenomen, gaat het hof ervan uit dat de vrouw voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een beschikbare draagkracht heeft van € 386,- per maand.
Draagkracht van de man
5.5.1.
De vrouw heeft gesteld dat rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het inkomensverlies aan de zijde van de man niet herstelbaar is. De vrouw is van mening dat er, gelet op de opleiding en ervaring van de man, voldoende werk voor hem is en dat hij in staat moet worden geacht een gelijkwaardig inkomen te verdienen gelijk aan hetgeen hij in het verleden verdiende ad € 4.250,- bruto per maand. De man heeft aanvankelijk in juli 2018 ontslag op staande voet gekregen, hetgeen hem is te verwijten. Indien en voor zover de man nadien al arbeidsongeschikt zou zijn zou hij, met suppletie van zijn werkgever, in ieder geval een hogere ziektewetuitkering hebben ontvangen dan hij thans heeft.
5.5.2.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken. Hij heeft het navolgende gesteld. Er was tussen hem en zijn werkgever sprake van een vertrouwensbreuk waardoor het dienstverband met ingang van 1 oktober 2018 in onderling overleg is beëindigd Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. De man kreeg met ingang van 1 november 2018 een werkloosheidsuitkering. Na ziekmelding heeft de man sinds 11 april 2019 een ziektewetuitkering, die hij thans nog heeft. De man heeft gesteld dat zijn gezondheidsklachten van psychische aard zijn en dat deze hem belemmeren om arbeid te verrichten en een eigen inkomen te genereren. Het inkomensverlies is niet voor herstelbaar vatbaar. Voor de berekening van zijn draagkracht moet worden uitgegaan van het inkomen dat de man feitelijk heeft.
5.5.3.
Het hof overweegt het navolgende.
De man was allround machinist bij [werkgever] BV. Het dienstverband van de man is in onderling overleg met de werkgever geëindigd met ingang van 1 oktober 2018. Eerder was in juli 2018 aan de man ontslag op staande voet gegeven. Ter mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat hij tegen dat ontslag bezwaar heeft gemaakt bij zijn werkgever, hetgeen de vrouw verder niet heeft weersproken. Nadien ontving de man een werkloosheidsuitkering. Sinds 11 april 2019 ontvangt de man een ziektewetuitkering. Desgevraagd ter mondelinge behandeling heeft de man gesteld dat hij voor psychische klachten onder behandeling is bij een psycholoog en een psychiater en dat hij voor zijn angststoornissen medicijnen slikt. De vrouw heeft daar, bij gebrek aan nadere stukken, haar vraagtekens bij gezet. Het hof overweegt dat de man zijn stellingen ten aanzien van zijn arbeidsongeschiktheid, anders dan een verklaring d.d. 14 november 2019 van [verpleegkundige] (verpleegkundige bij [organisatie] te [plaats] ), weliswaar niet met andere verificatoire stukken heeft onderbouwd, doch gelet op de verklaringen van de man ter mondelinge behandeling en mede gelet op het feit dat de man vanaf de ingangsdatum tot heden bij voortduring een ziektewetuitkering ontvangt en het hof ervan uitgaat dat de man daarvoor door het UWV regelmatig zal zijn gekeurd, overweegt het hof dat de man in ieder geval tot heden en in de nabije toekomst niet in staat kan worden geacht om arbeid te verrichten en een inkomen te genereren zoals hij dat in het verleden heeft gedaan. In zoverre is het inkomensverlies met ingang van de datum van de vast te stellen onderhoudsbijdrage (23 mei 2019) en ook nog op dit moment, niet voor herstel vatbaar. Het hof gaat voor de beoordeling van de draagkracht van de man uit van het feitelijk inkomen van de man. Dit oordeel laat onverlet dat het inkomensverlies op enig later moment wel herstelbaar kan blijken te zijn, hetgeen alsdan aanleiding vormt om de kinderalimentatie opnieuw te berekenen. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw ter zake eventuele suppletie op de ziektewetuitkering bij continuering van het dienstverband nu de vraag naar de verwijtbaarheid van het inkomensverlies niet aan de orde is, gelet op voornoemd oordeel van het hof dat het inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is,
Het hof zal de draagkracht van in twee periodes berekenen op grond van het navolgende.
5.6.1.
De man heeft gesteld dat zijn draagkracht met ingang van 1 april 2020 verdeeld moet worden over vier kinderen. De man heeft daartoe het navolgende gesteld. Hij is niet alleen onderhoudsplichtig is jegens [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , maar sinds 1 april 2020 ook jegens twee kinderen uit een andere relatie. Het betreft [minderjarige 3] (hierna ook: [minderjarige 3] ), geboren op [geboortedatum] 2016 en [minderjarige 4] (hierna ook: [minderjarige 4] ), geboren op [geboortedatum] 2019. De moeder van deze kinderen ontvangt een bijstandsuitkering van de gemeente Amsterdam . De gemeente heeft bij verhaalsbesluit van 3 maart 2020 (productie M8) de kosten van bijstand voor deze kinderen op de man verhaald. Op grond van het verhaalsbesluit dient de man met ingang van 1 april 2020 een verhaalsbijdrage aan de gemeente te betalen van
€ 212,- per maand. Blijkens de aan dat besluit gehechte draagkrachtberekening is daarbij rekening gehouden met zorgkorting van € 38,- per maand, zodat de totale kosten van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] voor de man € 250,- per maand bedragen. Bij het bepalen van de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] moet daarmee rekening worden gehouden, aldus de man.
De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd weersproken.
5.6.2.
Het hof volgt de man in zijn stelling dat met ingang van 1 april 2020 rekening gehouden moet worden met zijn onderhoudsplicht jegens [minderjarige 3] en [minderjarige 4] . De vrouw heeft weliswaar vraagtekens geplaatst bij het feit dat de man deze kinderen pas begin 2020 (in de loop van de procedure in hoger beroep) heeft erkend, doch de vrouw heeft de erkenning door de man en zijn onderhoudsplicht jegens deze twee kinderen op zichzelf verder niet weersproken. Het hof gaat uit van de onderhoudsplicht van de man jegens [minderjarige 3] en [minderjarige 4] . Gelet op het bijstandsverhaal door de gemeente Amsterdam zal het hof de draagkracht van de man als volgt berekenen:
- over de periode van 23 mei 2019 tot 1 april 2020, met verdeling van de draagkracht over twee kinderen;
- met ingang van 1 april 2020, met verdeling van de draagkracht over vier kinderen.
De periode van 23 mei 2019 tot 1 april 2020
5.7.
Uit het verhaalsbesluit van de gemeente Amsterdam blijkt dat de gemeente voor de berekening van de draagkracht van de man is uitgegaan van de ziektewetuitkering van de man over de periode 2 juni 2019 tot en met 31 december 2019 hetgeen leidt tot een fiscaal jaarinkomen in 2019 van € 39.264,-. Nu de man zich op die berekening heeft beroepen en de vrouw niet heeft weersproken dat de gemeente van een onjuist uitgangspunt is uitgegaan, gaat ook het hof uit van een fiscaal jaarinkomen van de man van € 39.264,-. Het hof begroot het netto besteedbaar inkomen van de man op € 2.175,- per maand (de man heeft geen recht op arbeidskorting) en de draagkracht van de man op € 401,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekening (bijlage I).
5.8.
De draagkracht van de vrouw en de man in deze periode tezamen bedraagt € 386,- +
€ 401,- = € 787,- per maand. Nu de totale kosten van de kinderen (niveau 2019) € 1.030,- per maand bedragen en partijen tezamen onvoldoende draagkracht hebben om in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voorzien, dient de man in zijn gehele draagkracht aan te wenden om bij te dragen in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en komt het hof niet toe aan het maken van een draagkrachtvergelijking.
De zorgkorting bedraagt 5% x € 1.030,- = totaal € 51,50 per maand. Nu echter de draagkracht van beide ouders tezamen onvoldoende is om volledig in de kosten van de kinderen te voorzien en het tekort van (€ 1.030,- -/- € 787,- =) € 243,- per maand groter is dan twee maal de zorgkorting (ad € 103,- per maand), vervalt de aanspraak van de man op de zorgkorting.
5.9.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de man voor de periode van 23 mei 2019 tot en met 31 december 2019 een kinderalimentatie aan de vrouw dient te betalen van € 401,- : 2 = € 200,50 per kind per maand. Deze bijdrage zal analoog aan de wettelijke indexering worden geïndexeerd met ingang van 1 januari 2020, zodat deze van 1 januari 2020 tot en met 31 maart 2020 € 205,51 per kind per maand bedraagt.
Met ingang van 1 april 2020
5.10.
Uit de door de man overgelegde betaalspecificaties van het UWV van 1 april 2020 tot en met 30 juni 2020 (productie M9) blijkt een ziektewetuitkering van de man van € 3.338,63 bruto per maand. Dit leidt tot een fiscaal jaarloon van € 40.060,36. Uit de betaalspecificaties blijkt dat het UWV € 147,- per maand in mindering brengt op de uitkering ter zake ‘vordering WW’. Ter mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat hij op enig moment te veel aan WW-uitkering heeft ontvangen en dat hij het te veel ontvangene aan het UWV moet terug betalen. Het hof houdt met deze terugbetaling geen rekening nu het hof bij de berekening van de draagkracht ook geen rekening heeft gehouden met hetgeen de man te veel aan uitkering heeft ontvangen. Het hof begroot het netto besteedbaar inkomen van de man op
€ 2.226,- per maand en de draagkracht op € 408,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekening (bijlage II).
5.11.
De draagkracht van de man dient te worden verdeeld over de vier kinderen en wel naar rato van hun behoefte.
De behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bedraagt in 2020, geïndexeerd, € 527,88 per kind per maand. Het hof is niet bekend met verificatoire gegevens omtrent de behoefte van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] , anders dan de behoefte zoals deze blijkt uit het verhaalsbesluit van de gemeente Amsterdam van € 125,- per kind per maand. Bij gebrek aan nadere gegevens gaat het hof in redelijkheid daarvan uit.
De totale behoefte van de vier kinderen bedraagt € 1.305,76 per maand. De man heeft voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een beschikbare draagkracht van [€ 527,88 : 1.305,76] x € 408,- = € 164,94 per kind per maand.
5.12.
De beschikbare draagkracht van de vrouw en de man tezamen bedraagt € 386,- + 2x
€ 164,94 = € 715,88 per maand. Nu de totale kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (niveau 2020) € 1.055,76 per maand bedragen en partijen tezamen onvoldoende draagkracht hebben om in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dient de man in zijn gehele beschikbare draagkracht aan te wenden om bij te dragen in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en komt het hof niet toe aan het maken van een draagkrachtvergelijking.
Ook in deze periode vervalt de aanspraak van de man op de zorgkorting. Met ingang van 1 april 2020 dient de man € 164,94 per kind per maand te betalen als onderhoudsbijdrage voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
5.13.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 23 mei 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] ,
zal betalen:
- over de periode van 23 mei 2019 tot en met 31 december 2019 een bedrag van € 200,50 per kind per maand;
- over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 maart 2020 een bedrag van € 205,51 per kind per maand;
- met ingang van 1 april 2020 een bedrag van € 164,94 per kind per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en
J. van Arkel - van Gasselt en is op 1 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.