ECLI:NL:GHSHE:2020:3078

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
200.264.781_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de verkoop van een klassieke auto en de authenticiteit van de overeenkomst

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over de verkoop van een klassieke Renault auto uit 1922. [appellant] stelt dat hij de auto nooit voor € 4.000 heeft verkocht aan [geïntimeerde], maar dat deze laatste de auto enkel in bewaring had gekregen om deze door te verkopen voor een hogere prijs. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in eerste aanleg geoordeeld dat [appellant] niet heeft bewezen dat de koopovereenkomst is aangevuld en dat hij de auto niet heeft verkocht. In hoger beroep heeft [appellant] zijn vorderingen herhaald en een verklaring voor recht gevraagd dat de koopovereenkomst rechtsgeldig is ontbonden. Het hof heeft de eerdere oordelen van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof oordeelt dat [appellant] niet heeft aangetoond dat de koopovereenkomst niet geldig is of dat de koopsom hoger was dan € 4.000. Het hof concludeert dat de vorderingen van [appellant] niet toewijsbaar zijn en dat hij de proceskosten moet vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.264.781/01
arrest van 6 oktober 2020
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.A.M. van de Sande te Rotterdam,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J. van Boekel te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 5 augustus 2019 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen vonnis van 8 mei 2019 tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/336685 / HA ZA 17-676)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar de daaraan voorafgaande tussenvonnissen van 20 december 2017, 13 juni 2018, en 29 augustus 2018.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 5 augustus 2019;
  • de memorie van grieven van [appellant] van 12 november 2019 met producties en vermeerdering van eis;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 7 januari 2020 met een productie.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1
In het tussenvonnis van 13 juni 2018 heeft de rechtbank onder 3.1. een aantal feiten vastgesteld. Deze vaststelling luidt als volgt (met correctie van de naam van geïntimeerde):
3.1.1.
[appellant] was eigenaar van de klassieke automobiel van het merk Renault type NN met kenteken [kenteken] , bouwjaar 1922, hierna te noemen de auto. [geïntimeerde] handelt in personenauto’s. [appellant] en [geïntimeerde] hebben op 31 augustus 2017 twee keer met elkaar gesproken over de auto.
3.1.2.
[appellant] heeft op 31 augustus 2017 het volgende bonnetje uitgeschreven en aan [geïntimeerde] overhandigd:
3.1.3.
Voorts is op 31 augustus 2017 een handgeschreven koopovereenkomst opgesteld door de partner van [geïntimeerde] , [partner geintimeerde] . [geïntimeerde] en [appellant] hebben deze overeenkomst ondertekend. [appellant] heeft de auto op 31 augustus 2017 meegegeven aan [geïntimeerde] , tezamen met de autosleutels en de autopapieren.
3.1.4.
Op 2 september 2017 is de auto overgeschreven op de naam van [geïntimeerde] .
3.1.5.
[appellant] heeft op maandag 4 september 2017 het volgende afschrift van de koopovereenkomst in zijn brievenbus aangetroffen :
3.1.6.
Door [partner geintimeerde] is op 5 september 2017 € 1.000,= per bankoverschrijving aan [appellant] betaald met als omschrijving
“Restant betaling volgens overeenkomst 1000,- Renault NN kenteken [kenteken] ”.
3.1.7.
[appellant] heeft op 18 september 2017 conservatoir beslag op de auto gelegd en in bewaring gegeven aan [bedrijf] , gevestigd te [vestigingsplaats] .
[appellant] heeft in zijn memorie van grieven (randnummer 2.1) over onderdeel 3.1.3. van deze feitenvaststelling opgemerkt dat daarin ten onrechte wordt gesproken van
dezeovereenkomst, aangezien volgens hem de door hem ondertekende overeenkomst nadien is aangevuld. [geïntimeerde] betwist dat de overeenkomst na ondertekening is aangevuld. Er is volgens hem geen andere overeenkomst dan de door beide partijen ondertekende overeenkomst (memorie van antwoord randnummer 18). Naar het oordeel van het hof mist het bezwaar van [appellant] feitelijke grondslag aangezien in onderdeel 3.1.3. alleen wordt vermeld dat partijen de overeenkomst hebben ondertekend die op 31 augustus 2017 door mevrouw [partner geintimeerde] is opgesteld. Dat dit het geval is, is op zich ook niet in geschil. Of de ondertekende overeenkomst na de ondertekening ervan al dan niet is aangevuld is een andere kwestie, die later in het vonnis aan de orde komt; daarover laat dit onderdeel zich nog niet uit. Voor het overige zijn tegen deze vaststelling van de feiten geen bezwaren aangevoerd, zodat ook het hof hiervan uitgaat.
3.2
Bij dagvaarding van 2 oktober 2017 heeft [appellant] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [appellant] zich op het standpunt dat hij eigenaar is gebleven van de auto aangezien hij deze niet voor een bedrag van € 4.000,= aan [geïntimeerde] heeft verkocht. Hij heeft de auto aan [geïntimeerde] meegegeven omdat deze er een koper voor had die € 14.500,= zou betalen. Daarvan zou € 14.000,= aan [appellant] worden doorbetaald; de resterende € 500,= was voor [geïntimeerde] . [appellant] heeft echter slechts € 1.000,= ontvangen. Op grond hiervan vorderde [appellant] in eerste aanleg in conventie, samengevat, veroordeling van [geïntimeerde] tot medewerking aan afgifte van de auto aan [appellant] ,
subsidiairtot betaling van het resterende bedrag van € 13.000,= met wettelijke (handels)rente, en tot het ongedaan maken van de wijziging van de tenaamstelling van de auto, op verbeurte van een dwangsom.
3.3
[geïntimeerde] heeft de vorderingen van [appellant] betwist. Volgens hem heeft hij de auto voor een bedrag van € 4.000,= van [appellant] gekocht en is van de koopsom € 3.000,= contant betaald en € 1.000,= per bank, een en ander zoals opgenomen in de door partijen ondertekende koopovereenkomst van 31 augustus 2017. [appellant] heeft dan ook ten onrechte conservatoir beslag doen leggen op de auto. In reconventie vorderde [geïntimeerde] daarom opheffing van het beslag en afgifte van de auto aan hem, op verbeurte van een dwangsom.
[appellant] heeft deze vordering op zijn beurt bestreden.
3.4
Bij tussenvonnis van 20 december 2017 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald, die op 18 april 2018 heeft plaatsgevonden.
Bij tussenvonnis van 13 juni 2018 heeft de rechtbank [appellant] met betrekking tot de door hem gestelde aanvulling van de schriftelijke koopovereenkomst een bewijsopdracht verstrekt, en hem toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het op grond van artikel 157 lid 2 Rv aan te nemen dwingend bewijs dat tussen partijen een koopovereenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de auto tegen een koopsom van € 4.000,- waarvan € 3.000,- contant is betaald. De door [appellant] gestelde aanvulling van de koopovereenkomst waar de bewijsopdracht betrekking op heeft, betreft het volgende gedeelte:
Bij tussenvonnis van 29 augustus 2018 heeft de rechtbank twee verzoeken van [appellant] om onderzoeken door deskundigen te doen uitvoeren afgewezen, met handhaving van de eerder verstrekte bewijsopdrachten.
Bij eindvonnis van 8 mei 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] niet is geslaagd in het leveren van bewijs c.q. tegenbewijs en diens vorderingen in conventie afgewezen, met veroordeling van [appellant] van de proceskosten in conventie. In reconventie is de vordering van [geïntimeerde] eveneens afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten daarvan.
3.5
In zijn memorie van antwoord (randnummer 2) heeft [geïntimeerde] opgemerkt dat zijn reconventionele vordering ten onrechte is afgewezen maar hij verbindt aan deze opmerking geen consequenties in de vorm van grieven en/of enige conclusie tot het alsnog toewijzen van die vordering. Bij het ontbreken van enige behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grond daarvoor gaat het hof ervan dat [geïntimeerde] niet heeft beoogd incidenteel appel in te stellen. De reconventionele vordering van [geïntimeerde] is daarom in dit hoger beroep verder niet aan de orde.
3.6
[appellant] heeft tegen het eindvonnis van 8 mei 2019 vijf grieven aangevoerd en bij twee daarvan tevens het tussenvonnis van 13 juni 2018 betrokken, zodat diens hoger beroep mede op dat tussenvonnis betrekking heeft. Onder handhaving van zijn oorspronkelijke vordering als primaire vordering heeft [appellant] deze in hoger beroep aangevuld met een subsidiaire vordering die inhoudt, samengevat, een verklaring voor recht dat de koopovereenkomst door hem rechtsgeldig is ontbonden, en veroordeling van [geïntimeerde] tot medewerking aan afgifte van de auto aan [appellant] en tot het ongedaan maken van de wijziging van de tenaamstelling van de auto, op verbeurte van een dwangsom.
3.7
[geïntimeerde] heeft in zijn memorie van antwoord (randnummer 132) gesteld dat de eiswijziging tardief is en in strijd komt met de eisen van een goede procesorde. Nu hij dit processuele bezwaar niet heeft toegelicht en het hof ook overigens geen omstandigheden zijn gebleken die aan toelating van de eiswijziging in de weg staan, is het bezwaar ongegrond en zal het hof in het hierna volgende van de aldus vermeerderde eis uitgaan. De inhoudelijke betwisting daarvan door [geïntimeerde] komt later aan de orde.
3.8
Bij de beoordeling van de vorderingen van [appellant] heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 13 juni 2018 onder 3.6. vooropgesteld dat [geïntimeerde] als bezitter van de auto vermoed wordt rechthebbende te zijn, en dat dit een weerlegbaar vermoeden is. Dit uitgangspunt is in hoger beroep niet bestreden. Ook het hof gaat uit van het - weerlegbare - vermoeden dat [geïntimeerde] rechthebbende op de auto is. Tegen deze achtergrond worden de vorderingen van [appellant] beoordeeld.
3.9
Centraal in de vorderingen van [appellant] staat zijn stelling dat [geïntimeerde] de door beide partijen ondertekende koopovereenkomst van 31 augustus 2017 na de ondertekening ervan heeft aangevuld met het gedeelte dat hiervoor onder 3.4 is afgedrukt, waardoor de tekst ontstond die hiervoor onder 3.1 (3.1.5) is afgedrukt. Die tekst is de onderhandse akte waar [geïntimeerde] zich tegenover [appellant] op beroept. De stelling van [appellant] houdt in dat deze akte door de aanvulling met dat gedeelte vals of vervalst is, zodat op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast daarvan op hem rust. In het tussenvonnis van 13 juni 2018 heeft de rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat de bewijslast op [appellant] rust en hem dienovereenkomstig een bewijsopdracht verstrekt. [appellant] heeft daarop gevraagd om een onderzoek door een forensisch deskundige naar de echtheid van de akte. Bij tussenvonnis van 29 augustus 2018 heeft de rechtbank dit verzoek (en een ander verzoek inzake de staat en de waarde van de auto) afgewezen. [appellant] heeft alleen beide partijen als getuigen doen horen. [appellant] heeft daarbij verklaard dat het gedeelte van de koopovereenkomst vanaf ‘
Gebreken aan de auto’ er nog niet op stond toen hij tekende. Dat is een groter gedeelte dan waarover hij bij de comparitie van partijen in eerste aanleg verklaarde en waarop de bewijsopdracht betrekking had, namelijk ook het daaraan voorafgaande gedeelte. Dit betreft de volgende passage:
[geïntimeerde] heeft als getuige verklaard dat de volledige tekst door [appellant] is getekend en gedateerd. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [appellant] met zijn verklaring als partijgetuige, waarvoor de beperking van artikel 164 lid 2 Rv geldt, niet het gevraagde bewijs heeft geleverd. Bovendien wordt zijn verklaring stellig weersproken door de enige andere getuige, [geïntimeerde] , voor wie die beperking niet geldt aangezien hij niet de partij is op wie de bewijslast rust.
3.1
De rechtbank heeft [appellant] na afloop van het getuigenverhoor in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over concrete mogelijkheden om een rapport in het geding te brengen over de volgorde van het plaatsen van vingerafdrukken van [appellant] op de koopovereenkomst en het betwiste gedeelte daarvan. Naar aanleiding daarvan heeft [appellant] opnieuw verzocht om een onderzoek door een deskundige. Volgens [appellant] kan hij door middel van forensisch onderzoek bewijzen dat de tekst vanaf ‘
Gebreken aan de auto’ tot en met ‘
Per bank openstaand € 1.000,-’, met uitzondering van de handtekeningen, bij ondertekening door hem niet op het document geschreven was. RBZ Recherche te [plaats] zou dat onderzoek kunnen uitvoeren volgens [appellant] . Ter onderbouwing van dit verzoek heeft [appellant] twee e-mailberichten van RBZ Recherche overgelegd, waarin de onderzoeksmethode wordt omschreven (onderzoek op vingerafdrukken met de Ninhydrine methode en bepaling of deze zich boven of onder de inkt bevinden). [geïntimeerde] heeft tegen het verzochte onderzoek bezwaren aangevoerd ten aanzien van onder meer de deskundigheid van de voorgestelde onderzoeker, de waarborgen voor het onderzoek, de uitvoerbaarheid van de onderzoeksmethode en de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten. [geïntimeerde] heeft daarbij aangetekend dat de advocaat van [appellant] heeft laten weten dat het Nederlands Forensisch Instituut een dergelijk onderzoek (vooralsnog) niet kan uitvoeren en dat het onaannemelijk is dat een recherchebureau zonder specifieke deskundigheid op dit terrein dat wel zou kunnen. De rechtbank heeft de bezwaren van [geïntimeerde] onderschreven en mede in aanmerking genomen dat [appellant] zich wisselend en niet getuigend van concrete herinnering heeft uitgelaten over hetgeen hij heeft ondertekend zodat het onzeker is of zijn vingerafdrukken op het betwiste gedeelte staan en dat de volgorde daarvan kan worden vastgesteld.
3.11
In hoger beroep heeft [appellant] er opnieuw op aangedrongen de koopovereenkomst door RBZ Recherchete laten onderzoeken teneinde te bewijzen dat [geïntimeerde] de koopovereenkomst heeft vervalst. [geïntimeerde] heeft tegen toewijzing van dit verzoek opnieuw uitgebreid bezwaren aangevoerd. Het hof overweegt hierover het volgende. Het eerste verzoek van [appellant] in eerste aanleg om de koopovereenkomst door een deskundige te laten onderzoek heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 29 augustus 2018 afgewezen. Deze beslissing is in hoger beroep niet aangevochten. Het daarop volgende verzoek van [appellant] is bij eindvonnis van 8 mei 2019 eveneens afgewezen. In de motivering daarvoor die in rechtsoverweging 2.8 van dat vonnis is opgenomen kan het hof zich vinden en het sluit zich daarbij aan. In hoger beroep heeft [appellant] zijn verzoek herhaald zonder daarbij een nadere onderbouwing te verstrekken ter weerlegging van de eerder tegen zijn verzoeken aangevoerde bezwaren (bijvoorbeeld ervaringen met de methode in vergelijkbare gevallen, beoordeling ervan door forensisch deskundigen als het NFI). Het verzoek zoals het ook nu voorligt wordt door het hof afgewezen aangezien [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat het door hem beoogde deskundigenonderzoek zal bijdragen aan de beslissing van de zaak.
3.12
Tot het door [appellant] op dit punt bij te brengen bewijs draagt ook het door hem uitgeschreven bonnetje dat hiervoor onder 3.1 (3.1.2) is afgedrukt, niet bij. Volgens [appellant] moet daar als koopsom een bedrag van € 14.500,= staan en is hij de ‘1’ vergeten. Met die ‘1’ erbij ondersteunt het bonnetje volgens [appellant] zijn relaas en niet dat van [geïntimeerde] die uitgaat van een koopsom van € 4.000,=. Het hof volgt [appellant] hierin niet. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de vraagprijs € 4.500,= bedroeg, zoals op het bonnetje staat, en dat de koopsom vanwege de gebreken aan de auto uiteindelijk op € 4.000,= is bepaald. Niet valt in te zien dat het relaas van [appellant] aannemelijker is dan dat van [geïntimeerde] ; enig bewijs ten gunste van de stellingen van [appellant] is aan het bonnetje in ieder geval niet te ontlenen.
3.13
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hof tot uitgangspunt moet nemen dat de koopovereenkomst, zoals hiervoor onder 3.1 (3.1.5) afgedrukt, de rechtsverhouding tussen partijen geheel weergeeft. Dit betekent dat sprake is van een onderhandse akte die inhoudt dat [appellant] de auto voor € 4.000,= aan [geïntimeerde] heeft verkocht en van de koopsom een bedrag van € 3.000,= contant betaald heeft gekregen. Het tegenbewijs tegen het op grond van artikel 157 lid 2 Rv aan te nemen dwingend bewijs dat dit het geval is, heeft [appellant] in eerste aanleg en in hoger beroep niet geleverd. Voor zover [appellant] meent dat in dit verband niet artikel 157 Rv maar artikel 158 Rv toegepast dient te worden, berust dat op een misvatting aangezien het in dit geval niet gaat om een situatie als bedoeld in artikel 158 Rv. De koopovereenkomst omvat immers verplichtingen van beide partijen en niet van slechts een partij. Door [appellant] is ook wat betreft de betaling van € 3.000,= onvoldoende tegenbewijs geleverd nu zijn eigen verklaring op zichzelf staat en voldoende gemotiveerd wordt bestreden door [geïntimeerde] . Dat laatste betreft ook diens betwisting van de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] niet over € 3.000,= beschikte. Met betrekking tot de stelling van [appellant] dat de koopsom € 14.500,= bedroeg komt het door hem geleverde bewijs neer op zijn eigen verklaring, op zijn stelling dat dit bedrag eigenlijk op het eerder genoemde bonnetje had moeten staan en op zijn stelling dat de waarde van de auto daarmee overeenstemde. Een en ander is door [geïntimeerde] voldoende gemotiveerd weersproken, zodat de rechtbank [appellant] terecht ook op dit punt een bewijsopdracht heeft verstrekt en eveneens terecht heeft geoordeeld dat [appellant] daaraan niet heeft voldaan.
3.14
In hoger beroep heeft [appellant] bewijs aangeboden door een deskundigenonderzoek en door het doen horen van getuigen. Het verzoek om een deskundigenonderzoek is hiervoor reeds behandeld en afgewezen. Wat betreft het doen horen van getuigen stelt het hof vast dat dit bewijsaanbod globaal van strekking is terwijl van [appellant] , nu hij in eerste aanleg reeds in de gelegenheid is gesteld tot getuigenbewijs, een voldoende gespecificeerd aanbod verlangd mag worden. Nu dat ontbreekt, gaat het hof aan het bewijsaanbod voorbij.
3.15
Met betrekking tot de vorderingen van [appellant] zoals in hoger beroep gewijzigd vloeit uit het voorgaande voort dat [appellant] het vermoeden dat [geïntimeerde] rechthebbende op de auto is, niet heeft weerlegd en niet heeft bewezen dat de koopsom meer bedroeg dan het bedrag van € 4.000,= dat in de koopovereenkomst is opgenomen. Dat betekent dat diens
primairevordering niet voor toewijzing in aanmerking komt.
3.16
[appellant] heeft zijn
subsidiairevordering gebaseerd op de stelling dat [geïntimeerde] , indien wordt uitgegaan van verkoop van de auto voor € 4.000,=, heeft nagelaten de koopsom volledig te betalen doordat hij slechts € 1.000,= heeft betaald. In verband daarmee heeft de advocaat van [appellant] bij brief van 5 november 2019 (productie XI bij memorie van grieven) de koopovereenkomst op grond van wanprestatie ontbonden. Uit het voorgaande volgt dat [appellant] niet is geslaagd in het tegenbewijs op dit punt, zodat voor ontbinding van de koopovereenkomst en ongedaanmaking daarvan geen grond bestaat en ook deze vordering wordt afgewezen.
3.17
Een en ander leidt tot de slotsom dat de vorderingen van [appellant] niet toewijsbaar zijn, zodat zijn grieven worden verworpen. Deze behoeven geen afzonderlijke bespreking.
Het eindvonnis van 8 mei 2019 zal worden bekrachtigd met afwijzing van het meer of anders gevorderde en met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep. Voor zover het hoger beroep zich tevens richtte tegen het tussenvonnis van 13 juni 2018 zal dit eveneens worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het eindvonnis van 8 mei 2019 waarvan beroep en, voor zover het hoger beroep zich tevens richtte tegen het tussenvonnis van 13 juni 2018, ook dat vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 324,= aan griffierecht en op € 1.074,= aan salaris advocaat, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit arrest tot aan de voldoening en wat betreft de nakosten met € 131,= indien geen betekening plaatsvindt, dan wel met € 199,= indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. van Ham, A.C. van Campen en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 oktober 2020.
griffier rolraadsheer