In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de beëindiging van het gezamenlijk gezag van de ouders over hun drie minderjarige kinderen en de vraag of de ondertoezichtstelling van deze kinderen voortgezet moet worden. De moeder, appellante in deze zaak, heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 juli 2019 te vernietigen, waarin de kinderen onder toezicht waren gesteld. De moeder stelt dat er geen grond voor ondertoezichtstelling meer aanwezig is, nu het gezamenlijk gezag is beëindigd en zij nu alleen het gezag over de kinderen heeft. De vader, die niet op de mondelinge behandeling verscheen, heeft in het verleden zijn toestemming voor hulpverlening aan de kinderen niet verleend, wat de situatie heeft bemoeilijkt.
Tijdens de mondelinge behandeling op 12 december 2019 zijn de moeder, de vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) gehoord. De raad heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling werden bedreigd en dat hulp nodig was, maar dat deze hulp niet kon worden opgestart zolang de vader zijn toestemming niet verleende. De GI heeft bevestigd dat de moeder nu de benodigde hulp voor de kinderen heeft ingezet en dat de situatie thuis is verbeterd.
Het hof heeft vastgesteld dat de wettelijke vereisten voor ondertoezichtstelling niet langer aanwezig zijn, nu de moeder nu alleen het gezag heeft en alle hulpverlening accepteert. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling afgewezen, met ingang van 9 januari 2020. De beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 juli 2019 is bekrachtigd voor de periode tot 9 januari 2020, maar de ondertoezichtstelling is beëindigd.