ECLI:NL:GHSHE:2020:32

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 januari 2020
Publicatiedatum
9 januari 2020
Zaaknummer
200.267.526_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezamenlijk gezag en ondertoezichtstelling van minderjarigen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de beëindiging van het gezamenlijk gezag van de ouders over hun drie minderjarige kinderen en de vraag of de ondertoezichtstelling van deze kinderen voortgezet moet worden. De moeder, appellante in deze zaak, heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 juli 2019 te vernietigen, waarin de kinderen onder toezicht waren gesteld. De moeder stelt dat er geen grond voor ondertoezichtstelling meer aanwezig is, nu het gezamenlijk gezag is beëindigd en zij nu alleen het gezag over de kinderen heeft. De vader, die niet op de mondelinge behandeling verscheen, heeft in het verleden zijn toestemming voor hulpverlening aan de kinderen niet verleend, wat de situatie heeft bemoeilijkt.

Tijdens de mondelinge behandeling op 12 december 2019 zijn de moeder, de vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) gehoord. De raad heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling werden bedreigd en dat hulp nodig was, maar dat deze hulp niet kon worden opgestart zolang de vader zijn toestemming niet verleende. De GI heeft bevestigd dat de moeder nu de benodigde hulp voor de kinderen heeft ingezet en dat de situatie thuis is verbeterd.

Het hof heeft vastgesteld dat de wettelijke vereisten voor ondertoezichtstelling niet langer aanwezig zijn, nu de moeder nu alleen het gezag heeft en alle hulpverlening accepteert. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling afgewezen, met ingang van 9 januari 2020. De beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 juli 2019 is bekrachtigd voor de periode tot 9 januari 2020, maar de ondertoezichtstelling is beëindigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 9 januari 2020
Zaaknummer : 200.267.526/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/347748 / JE RK 19-961
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.M.G. Senssen-Franssen,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over de minderjarigen:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 3] (hierna: [minderjarige 3] ), geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- Stichting Jeugdbescherming Brabant, gevestigd te [vestigingsplaats] en tevens kantoorhoudende te [kantoorplaats] , de gecertificeerde instelling (hierna te noemen: de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 19 juli 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 oktober 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 12 november 2019, heeft de GI zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
2.3.
De raad heeft op 11 november 2019 een verweerschrift ingediend.
De raad geeft hierin aan dat hij op de mondelinge behandeling in hoger beroep zal beargumenteren of, naar aanleiding van actuele omstandigheden, een ondertoezichtstelling nog steeds nodig is.
2.4.
De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 12 december 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Senssen-Franssen;
-de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de raad 2] ;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] .
2.4.1.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet op de mondelinge behandeling in hoger beroep verschenen.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 19 juli 2019;
  • het V8-formulier, ingediend door de advocaat van de moeder op 11 december 2019, met als bijlage de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 december 2019.
2.6.
Bij genoemde beschikking van 10 december 2019 heeft de rechtbank Oost-Brabant het gezamenlijk gezag van de vader en de moeder over de kinderen beëindigd en heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat het gezag over de kinderen voortaan aan de moeder alleen toekomt.

3.De beoordeling

3.1.
De vader en de moeder zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
3.2.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de kinderen onder toezicht van de GI gesteld met ingang van 19 juli 2019 tot 19 juli 2020.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld op de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat voldaan is aan de criteria van artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en dat daarom een ondertoezichtstelling noodzakelijk is. Een grond voor ondertoezichtstelling van de kinderen is nooit aanwezig geweest. De moeder is altijd bereid geweest om hulp te aanvaarden voor haarzelf en de kinderen. De enige kanttekening die door de raad in het raadsrapport is geplaatst bij het door de moeder te doorlopen vervolgtraject bij de GGZ is marginaal; de moeder heeft verklaard met dit traject te zullen starten zodra de procedure omtrent het gezag van de kinderen is afgewikkeld. Verder volgt uit het rapport van de raad dat er bij de raad geen zorgen aanwezig waren over de opvoedkwaliteiten van de moeder. Ook de GI vond het niet noodzakelijk om aan de moeder bijzondere eisen te stellen ten aanzien van de veiligheid van de kinderen. De raad heeft in eerste aanleg uitsluitend om een ondertoezichtstelling verzocht om de hulpverlening voor de kinderen op gang te brengen omdat de vader zijn toestemming voor die hulpverlening telkens niet verleende. Het doel van een snellere toegang tot de hulpverlening wordt echter door een ondertoezichtstelling niet gerealiseerd omdat de vader, óók wanneer sprake is van een ondertoezichtstelling, zijn toestemming voor hulpverlening aan de kinderen dient te verlenen. De vader heeft tijdens de Beschermtafel uiteindelijk onder druk die toestemming verleend, waardoor de hulpverlening voor de kinderen alsnog kon worden opgestart. De vervolgtrajecten van deze hulpverlening voor de kinderen zijn inmiddels in gang gezet en het gaat nu goed met de kinderen. Alle instanties lijken, gezien de negatieve resultaten uit het verleden, tot de conclusie te komen dat de vader zijn verantwoordelijkheid voor de opvoeding van de kinderen niet meer gaat nemen. De vader reageert ook niet op communicatie vanuit de GI. De ondertoezichtstelling heeft daarom geen enkele meerwaarde. De raad heeft in het raadsrapport uitdrukkelijk opgemerkt dat de ondertoezichtstelling van de kinderen kan worden beëindigd op het moment dat de moeder met het eenhoofdig gezag over de kinderen zal zijn belast.
3.5.
De raad voert in het verweerschrift, zoals aangevuld op de mondelinge behandeling in hoger beroep – samengevat – het volgende aan.
In het raadsonderzoek is geconstateerd dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling werden bedreigd. Er was hulp nodig voor de kinderen die niet kon worden opgestart. Nu het gezamenlijk gezag van de ouders is beëindigd bestaat er geen noodzaak meer om de
ondertoezichtstelling van de kinderen voor te zetten. De moeder verleent haar medewerking aan de hulpverlening en is druk bezig om haar leven weer op orde te krijgen.
3.6.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld op de mondelinge behandeling in hoger beroep – samengevat – het volgende aan.
De kinderen kregen op het moment dat de ondertoezichtstelling werd uitgesproken niet de hulp die zij nodig hadden, omdat de vader zijn toestemming hiervoor niet verleende. Sinds 4 november 2019 is er een vast contactpersoon/jeugdzorgwerker toegewezen aan het gezin. Voor zover er zicht is op de situatie van de kinderen, lijkt het rustig bij de moeder thuis. Wachtlijstbeheer heeft geconstateerd dat de moeder de benodigde hulp voor de kinderen heeft ingezet. [minderjarige 3] en [minderjarige 2] zijn aangemeld bij de GGZ en gaan ondersteuning krijgen. [minderjarige 1] heeft een dyslexie-onderzoek gehad en gaat nu ondersteuning krijgen vanuit het dyslexiecentrum. De moeder is altijd goed bereikbaar en bereid om de huidige situatie te bespreken. Hierin komt zij open en eerlijk over. Ook neemt de moeder zelf het initiatief om de GI op de hoogte te brengen van nieuwe ontwikkelingen. De gronden voor de ondertoezichtstelling zijn door de beëindiging van het gezamenlijk gezag niet langer aanwezig.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.7.2.
Het hof is op grond van de stukken en het besprokene op de mondelinge behandeling in hoger beroep van oordeel dat ten tijde van het inleidend verzoek van de raad werd voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255 lid 1 BW. Het hof overweegt daartoe dat de kinderen door hun kindeigen problematiek ernstig in hun ontwikkeling werden bedreigd en dat de moeder en de vader als gezag dragende ouders samen onvoldoende in staat waren om de hulpverlening die in verband met het wegnemen van die ontwikkelingsbedreiging noodzakelijk was, te accepteren.
3.7.3.
Uit de door de moeder overgelegde beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 december 2019 blijkt dat de rechtbank het gezamenlijk gezag van de vader en de moeder over de kinderen heeft beëindigd en dat de rechtbank heeft bepaald dat het gezag over de kinderen voortaan aan de moeder alleen toekomt. Nu de moeder voortaan alleen met het gezag over de kinderen is belast en uit de stukken en het besprokene op de mondelinge behandeling in hoger beroep verder is gebleken dat zij alle hulpverlening voor haarzelf en de kinderen accepteert, de voor de kinderen noodzakelijke hulpverlening inmiddels is opgestart en de moeder bezig is haar leven weer op orde te krijgen, is het hof van oordeel dat er nu niet langer aan de wettelijke vereisten voor een ondertoezichtstelling van de kinderen, als bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW, wordt voldaan. Ook de raad en de GI hebben op de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat de gronden voor de ondertoezichtstelling van de kinderen thans niet langer meer aanwezig zijn.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking gedeeltelijk dient te worden vernietigd en dat het inleidend verzoek van de raad alsnog dient te worden afgewezen en wel met ingang van de datum van deze beschikking, zijnde 9 januari 2020.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 juli 2019 wat betreft de ondertoezichtstelling over de periode van 19 juli 2019 tot 9 januari 2020;
vernietigt genoemde beschikking van 19 juli 2019 met ingang van heden, 9 januari 2020;
en in zoverre opnieuw recht doende:
wijst met ingang van heden alsnog af het inleidend verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] ;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het Centraal Gezagsregister;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.N.M. Antens en J.C.E. Ackermans-Wijn en is in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2020 in tegenwoordigheid van mr. E. Hulzink-Mimpen, griffier.