ECLI:NL:GHSHE:2020:3212

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 oktober 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
200.266.452_01, 200.266.456_01 en 200.274.728_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag, omgang, kinder- en partneralimentatie en verdeling huwelijksgemeenschap

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, zijn de partijen, een vrouw en een man, betrokken in een hoger beroep met betrekking tot gezag, omgang, kinder- en partneralimentatie, en de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 juni 2019 en een eindbeschikking van 10 januari 2020. De vrouw verzoekt onder andere om de kinderalimentatie te verlagen en het gezag over de kinderen aan haar toe te kennen. De man verzoekt in incidenteel hoger beroep om de kinderalimentatie te verhogen en om een gebruiksvergoeding van de vrouw voor de voormalige echtelijke woning. Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder het huwelijk van partijen op 6 juni 2003 en de echtscheiding op 26 maart 2018. Het hof heeft de bestreden beschikkingen van de rechtbank bekrachtigd, met uitzondering van de omgangsregeling, die pro forma is aangehouden. Het hof oordeelt dat de vrouw niet in staat is om gezamenlijk gezag uit te oefenen met de man, en dat het in het belang van de kinderen is dat de man het eenhoofdig gezag krijgt. De alimentatieverplichtingen zijn vastgesteld op basis van de draagkracht van beide ouders, en de verdeling van de huwelijksgemeenschap is besproken, waarbij de man en vrouw ieder verantwoordelijk zijn voor hun aandeel in de schulden en activa.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.266.452/01 en 200.266.456/01, 200.274.728/01
zaaknummer rechtbank : C/02/323278 FA RK 16-6628
beschikking van de meervoudige kamer van 15 oktober 2020
in de zaak met zaaknummers 200.266.452/01 en 200.266.456/01 in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. Y.A.E. Vlassenroot te Haarlem,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.E.J. de Hart te Waalwijk.
en in de zaak met zaaknummer 200.274.728/01 in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. Y.A.E. Vlassenroot te Haarlem,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.E.J. de Hart te Waalwijk.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 18 juni 2019 en 10 januari 2020, beide uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met zaaknummers 200.266.452/01 en 200.266.456/01
2.1.
De vrouw is op 18 september 2019 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 18 juni 2019.
2.2.
De man heeft op 20 december 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 31 januari 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
In de zaak met zaaknummer 200.274.728/01
2.4.
De vrouw is in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 10 januari 2020. Daartoe heeft zij op 27 februari 2020 een “voorlopig hoger beroepschrift” ingediend en op 10 april 2020 een “aanvullend hoger beroepschrift tevens houdende een incidenteel verzoek ex artikel 843 a Rv”.
2.5.
De man heeft op 29 april 2020 een “verweerschrift tegen voorlopig hoger beroepschrift dd. 27 februari 2020” ingediend en op 30 juni 2020 een “verweerschrift tegen aanvullend hoger beroepschrift en tegen incidenteel verzoek 843a Rv”.
In beide zaken
2.6.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • journaalbericht aan de zijde van de man d.d. 10 juni 2020 met producties 2C, 12 t/m 21;
  • journaalbericht aan de zijde van de man d.d. 17 juni 2020 met productie 22;
  • journaalbericht aan de zijde van de man d.d. 26 augustus 2020 met producties 23 en 24;
  • journaalbericht aan de zijde van de man d.d. 27 augustus met producties 0 t/m 4;
  • een journaalbericht aan de zijde van de vrouw d.d. 29 augustus 2020 met producties 9, 10 en 11;
  • journaalbericht aan de zijde van de vrouw d.d. 29 augustus 2020 met producties 12, 13 en 14;
  • een journaalbericht aan de zijde van de man d.d. 31 augustus 2020 met producties 25, 26 en 27;
  • de brief van de advocaat van de vrouw d.d. 1 september 2020 met producties 15, 16, 17 en 18;
  • de brief van de advocaat van de man d.d. 7 september 2020 met producties 27 en 28.
2.7.
De minderjarige [minderjarige 1] is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar hij heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.8.
De mondelinge behandeling heeft op 9 september 2020 plaatsgevonden.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Y.A.E. Vlassenroot;
  • de man, bijgestaan door mr. M.E.J. de Hart;
  • de stichting Jeugdbescherming Brabant, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] , hierna te noemen: de GI;
  • de Raad voor de Kinderbescherming, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] , hierna te noemen: de raad.
2.9.
Ter mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vrouw een tweetal stukken: overgelegd, te weten pleitaantekeningen en – met toestemming van het hof – een betaalspecificatie van het UWV.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
a. a) Partijen zijn op 6 juni 2003 in de gemeente [gemeente] met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen.
b) Partijen zijn de ouders van:
- de jongmeerderjarige:
 [jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] (hierna: [jongmeerderjarige] );
- de minderjarigen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] );
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] ).
c) Op 16 november 2016 heeft de man het verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij beschikking van 19 december 2017 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) is daarop de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 26 maart 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden (tussen)beschikking van 18 juni 2019 is, voor zover thans van belang:
a. bepaald dat de vrouw vanaf de datum van die beschikking ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
voorlopigaan de man bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 29,-- per kind per maand;
afgewezen het verzoek om ten laste van de man en/of de vrouw en ten behoeve van de jongmeerderjarige [jongmeerderjarige] een bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud vast te stellen;
de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap gelast op de wijze als overwogen in rov. 2.17 tot en met 2.36 van die beschikking waarbij meer specifiek is bepaald:
  • dat – behoudens indien de vrouw uiterlijk op 30 juli 2019 met deugdelijke stukken aan de man aantoont dat zij in staat is de woning aan de [adres] te [woonplaats] met alle daarbij behorende schulden, inclusief de schuld aan de ouders van de man, over te nemen en hem te doen ontslaan uit de aansprakelijkheid voor die schulden – de woning zal worden verkocht aan een derde;
  • dat partijen de opdracht daartoe moeten verlenen aan makelaar [makelaar] te [plaats 1] en wel uiterlijk op 27 augustus 2019 en
  • dat indien de vrouw alsdan de opdracht niet zal hebben getekend de beschikking op dit punt in de plaats zal treden van de medewerking van de vrouw aan het verlenen van de verkoopopdracht;
  • dat de aangehechte en door de griffier gewaarmerkte inboedellijst deel uitmaakt van deze beschikking;
afgewezen het verzoek van de man tot vaststelling van een gebruiksvergoeding ten laste van de vrouw voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning.
4.2.
Bij de bestreden (eind)beschikking van 10 januari 2020 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang:
a. bepaald dat het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voortaan aan de man alleen toekomt;
bepaald dat de vrouw vanaf de datum van die beschikking ten behoeve van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aan de man bij voortuitbetaling moet voldoen een bedrag van € 29,73 per kind per maand;
de kosten van het geding gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
het meer of anders verzochte afgewezen.
In de zaak met zaaknummers 200.266.452/01 en 200.266.456/01
4.3.
De
vrouwverzoekt het hof de bestreden beschikking van 18 juni 2019 gedeeltelijk te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
  • de door de rechtbank vastgestelde bijdrage in de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ten laste van de vrouw op nihil wordt gesteld;
  • ten laste van de man een bijdrage in de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wordt vastgesteld van € 750,-- netto per kind per maand;
  • de beslissingen van de rechtbank ten aanzien van de echtelijke woning worden vernietigd zodat er geen verkoopopdracht door de beschikking van 18 juni 2019 in de plaats treedt en de vrouw niet gehouden is mee te werken aan de verkoop van het huis totdat zij in staat is de bank aan te spreken en te herstellen van haar lichamelijke klachten;
  • de vrouw niet draagplichtig is ten aanzien van het borgstellingskrediet van € 50.000,-- en te bepalen dat de man deze schuld als eigen schuld voor zijn rekening dient te nemen;
  • de door de rechtbank gedane verdeling van de inboedel dient te worden vernietigd en te bepalen dat de man gehouden is de helft van de door hem nieuw aangeschafte en uit de echtelijke woning meegenomen inboedel te vergoeden alsmede te bepalen dat het huidige huis eveneens valt in de gemeenschap zodat de waarde daarvan ook dient te worden verrekend;
  • de door de rechtbank gedane verdeling ten aanzien van de ondernemingen van partijen dient te worden vernietigd echter slechts in die zin dat – in het kader van de waardering van de op de peildatum aanwezige en te verdelen ondernemingen van de man – een deskundige dient te worden benoemd;
  • hetgeen door de rechtbank is beslist ten aanzien van de voertuigen dient te worden vernietigd onder de verplichting van de man de door de rechtbank geschatte waarde van de boten voor de helft te vergoeden aan de vrouw;
  • hetgeen door de rechtbank is bepaald ten aanzien van de bankrekeningen dient te worden vernietigd onder de verplichting van de man tot opgave van de saldi van alle rekeningen zoals nader aangegeven in productie 8 bij uitlating van 5 maart 2019.
De
manheeft verweer gevoerd. Hij verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel het hoger beroep af te wijzen.
4.4.
De
manverzoekt het hof in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat de vrouw een kinderalimentatie van € 29,-- per kind per maand moet voldoen en zijn verzoek tot vaststelling van een gebruiksvergoeding is afgewezen en opnieuw rechtdoende:
  • te bepalen dat de vrouw met ingang van 18 juni 2019 maandelijks bij vooruitbetaling aan de man een bedrag van € 235,-- per maand dient te voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ;
  • vast te stellen dat de vrouw met ingang van 26 maart 2018, dan wel met ingang van een datum die het hof juist acht, aan de man een vergoeding van € 250,-- dient te betalen vanwege haar uitsluitende en voortgezette gebruik van de echtelijke woning en daarnaast te bepalen dat deze bedragen aan de man dienen te worden voldaan bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht van de echtelijke woning aan de kopers dan wel bij gelegenheid van het passeren van de akte van verdeling bij toedeling van de woning aan de vrouw.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn incidenteel hoger beroep, dan wel het incidenteel hoger beroep van de man af te wijzen.
4.5.
De
vrouwheeft in principaal hoger beroep meerdere, ongenummerde, grieven gericht tegen de bestreden beschikking. Haar grieven zien op de volgende onderwerpen:
- kinderalimentatie [minderjarige 1] en [minderjarige 2] / bijdrage jongmeerderjarige [jongmeerderjarige] :
  • netto besteedbaar gezinsinkomen;
  • huidig netto besteedbaar inkomen van de man;
  • percentage zorgkorting vrouw;
- verdeling huwelijksgemeenschap:
  • verkoop woning;
  • schuld uit hoofde van borgstelling;
  • inboedel;
  • waarde ondernemingen man;
  • auto’s en boten;
  • bankrekeningen;
 huis van de man.
4.6.
De
manheeft in incidenteel hoger beroep twee grieven aangevoerd tegen de bestreden beschikking. Zijn grieven zien op de volgende onderwerpen:
- kinderalimentatie [minderjarige 1] en [minderjarige 2] :
 huidig netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man;
- verdeling huwelijksgemeenschap:
 gebruiksvergoeding en betaling eigenaarslasten.
In de zaak met zaaknummer 200.274.728/01
4.7.
De
vrouwverzoekt het hof de bestreden beschikking van 10 januari 2020 te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
  • het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aan de vrouw wordt toegekend;
  • de zorg- en contactregeling ten behoeve van de vrouw per direct wordt hervat;
  • de vrouw in onvoldoende mate in de gelegenheid is gesteld om te reageren op de uitlating van 16 maart 2019 zodat zij alsnog daartoe in de gelegenheid wordt gesteld en de inhoud van de beschikking van 18 juni 2019 zal worden heroverwogen op basis van voormelde uitlating;
  • de te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen nader wordt aangehouden totdat duidelijk is wie van partijen het hoofdverblijf zal hebben;
  • de man wordt veroordeeld tot betaling van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw tot een zodanig bedrag welke het hof juist acht.
De
manheeft verweer gevoerd. Hij verzoekt het hoger beroep van de vrouw ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding.
4.8.
De
vrouwheeft in haar voorlopig beroepschrift vier grieven en in haar aanvullend beroepschrift drie grieven aangevoerd tegen de bestreden beschikking. Haar grieven zien op de volgende onderwerpen:
  • gezag (grief 1, 2 en 3 voorlopig hoger beroepschrift);
  • zorg- en contactregeling (grief 4 voorlopig hoger beroepschrift);
  • processueel (grief 1 aanvullend hoger beroepschrift);
  • kinderalimentatie (grief 2 aanvullend hoger beroepschrift);
  • partneralimentatie (grief 3 aanvullend hoger beroepschrift);
  • incidenteel verzoek ex art. 843a Rv.
4.9.
Het
hofzal de grieven van partijen hierna per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Processueel
5.1.
Grief 1 van het aanvullend hoger beroepschrift van de vrouw houdt, kort gezegd, in dat de rechtbank aan de zijde van de vrouw onvoldoende hoor en wederhoor heeft toegepast. Wat hier ook van zij, de vrouw heeft geen belang bij de bespreking van deze grief, nu de vrouw hoger beroep heeft ingesteld en het hof opnieuw zal beslissen, waarbij de vrouw alsnog in de gelegenheid is haar bezwaren naar voren te brengen.
5.2.
De man maakt bezwaar maakt tegen het aanvullend beroepschrift van de vrouw, omdat dit in strijd zou zijn met de twee-conclusie-regel. Dit bezwaar treft geen doel. Nu de vrouw haar aanvullend beroepschrift heeft ingediend binnen de beroepstermijn, kan het indienen van het aanvullend beroepschrift op zich nog niet in strijd worden geacht met de twee-conclusie-regel.
Gezag
5.3.
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking van 10 januari 2020 bepaald dat het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voortaan aan de man alleen toekomt. Hiertegen keren zich de grieven 1, 2 en 3 van het voorlopig hoger beroepschrift van de vrouw.
5.3.1.
De
vrouwvoert – kort samengevat – het volgende aan. Zonder enige vorm van bewijs heeft de rechtbank het standpunt van de man en de gezinsvoogd overgenomen dat de kinderen met name door de vrouw in de ouderstrijd betrokken worden. Het is juist de man die de kinderen in de strijd betrekt door zich gewelddadig op te stellen tegen de vrouw en derden, in het bijzijn van de kinderen. Onjuist is ook het oordeel van de rechtbank dat de man anders dan de vrouw zou openstaan voor samenwerking met instanties. De reden waarom de man thans in staat is om zijn medewerking te verlenen aan instanties is omdat de gezinsvoogd partij heeft gekozen voor de man.
5.3.2.
De
manheeft verweer gevoerd. Hij voert – kort samengevat – aan dat partijen niet in staat zijn om het ouderlijk gezag gezamenlijk voort te zetten. Hij voorziet dat de kinderen dan onmiddellijk weer terecht zullen komen in de klem waaruit zij zijn bevrijd. De vrouw zal het ouderlijk gezag blijven gebruiken in haar strijd tegen de man. De kinderen hebben belang bij duurzame rust in de opvoedingssituatie. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn in oktober 2019 het huis van de vrouw ontvlucht en de vrouw heeft [minderjarige 2] in december 2019 (zonder de man te informeren) niet op tijd terug gebracht naar de man na een verblijf van [minderjarige 2] met de vrouw in Engeland. Bovendien heeft de vrouw [minderjarige 2] toen door een vreemde naar de man terug laten brengen, waardoor de man ernstig verontrust is geraakt. De vrouw stelt de kinderen dagelijks bloot aan diskwalificerende berichten over de man en zijn familie op sociale media. Zij noemt daarbij regelmatig namen, waaronder de namen van de kinderen. In een situatie dat beide ouders nog het gezag zouden hebben, zou de ontwikkeling van de kinderen stagneren, omdat ook hulpverlening en hulpverleners door de vrouw worden gediskwalificeerd. Sinds de man alleen het gezag heeft over de kinderen, heeft hij opdracht kunnen geven voor de hulpverlening aan de kinderen. Het alleen-gezag speelt dus inmiddels al een helende rol en maakt de opdracht aan de GI voor de gezinsvoogd uitvoerbaar. De man wil meewerken aan omgang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met de vrouw, maar veiligheid staat daarbij voorop. De vrouw moet dan ook eerst meewerken aan een onderzoek. Pas als daaruit naar voren komt dat de veiligheid bij de vrouw gewaarborgd is, kan er sprake zijn van omgang.
5.3.3.
De
GIheeft tijdens de mondelinge behandeling, kort samengevat, het volgende verklaard. Op dit moment bevindt de GI zich in de afrondende fase in de begeleiding van de man naar het zoeken van vrijwillige hulpverlening. De ondertoezichtstelling is onlangs met drie maanden verlengd (tot 23 november 2020). Deze maanden wil de GI gebruiken om de omgang tussen de vrouw en de kinderen op gang te krijgen. Voor [minderjarige 2] is het belangrijk dat er weer een vorm van omgang komt. Daarvoor is er onderzoek naar de vrouw nodig.
5.3.4.
De
raadheeft het navolgende geadviseerd. Het is voor de raad voldoende duidelijk dat er geen sprake kan zijn van gezamenlijk gezag. Wanneer gekeken wordt naar de afgelopen jaren, is het duidelijk dat de kinderen in een klempositie zitten. De raad maakt zich zorgen over het feit dat deze casus over drie maanden in een vrijwillig kader voortgezet moet worden. De raad vindt het belangrijk dat er weer omgang komt tussen de kinderen en de vrouw. Voor de vraag hoe deze omgang eruit moet komen te zien, is onderzoek nodig naar de draagkracht van beide ouders. Het is voor de kinderen belangrijk dat er onbelast contact met hun ouders mogelijk is.
5.3.5.
Het
hofoverweegt als volgt.
Ingevolge art. 1:251 BW blijven de ouders die gezamenlijk het gezag hebben na ontbinding van het huwelijk dit gezag gezamenlijk uitoefenen.
Ingevolge art. 1:251a lid 1 BW kan de rechter op verzoek van de ouders of van één van hen bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
Gezamenlijke uitoefening van het gezag vereist dat de ouders het mogelijk maken dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van de kinderen tot stand komen op een wijze die niet belastend is voor de kinderen en hun veiligheid niet in gevaar brengt.
In gevallen waarin de ouders moeizaam of niet met elkaar communiceren, zoals in het onderhavige geval, kan het ouderlijk gezag nog altijd wel gezamenlijk worden uitgeoefend als de ouders elkaar de vrijheid geven om de verzorgende ouder die beslissingen te laten nemen die voor het dagelijkse leven en de veiligheid van (spoedeisend) belang zijn voor de kinderen terwijl de niet-verzorgende ouder deze beslissingen niet blokkeert. Ouders die niet in staat zijn de strijd met elkaar te staken, moeten tenminste in staat zijn de kinderen buiten die strijd te houden.
Het hof is van oordeel dat in de situatie van deze twee ouders gezamenlijk gezag niet mogelijk is zonder het onaanvaardbare risico dat de kinderen klem of verloren zullen raken tussen de ouders. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht overwogen dat de kinderen, met name door de vrouw, in de strijd worden betrokken, met het waarschijnlijke gevolg dat zij in een loyaliteitsconflict terecht komen. Uit de stukken en ook tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de strijd tussen de ouders nog altijd vers en dreigend is en dat met name de vrouw onverminderd doorgaat met haar strijd. De vrouw verliest daarbij de belangen van de kinderen uit het oog. Zo publiceert de vrouw regelmatig diskwalificerende berichten over de man en zijn familie op sociale media en uit de door de man bij journaalbericht van 27 augustus 2020 overgelegde WhatsApp berichten blijkt dat de vrouw [minderjarige 2] hierover uitgebreid bericht. Ook onlangs nog heeft de vrouw op Facebook een bericht geplaatst waarin zij onder meer de man en zijn familie diskwalificeert en waarbij de man wordt weggezet als een clown (productie 28, brief van de man van 7 september 2020). Gelet op al deze omstandigheden is het hof van oordeel dat het in het belang van de kinderen is om de strijd zo veel mogelijk weg te nemen door de man eenhoofdig met het gezag over hen te belasten. De kinderen wonen, sinds het incident in oktober 2019, waarbij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] het huis van de vrouw zijn ontvlucht, bij de man en gebleken is dat hij het belang van de kinderen voorop weet te stellen door nauw samen te werken met de instanties, zich open op te stellen en hulp te initiëren voor de kinderen.
De conclusie is dat, naar het oordeel van het hof, de rechtbank terecht het eenhoofdig gezag aan de man heeft toegekend. Het hof voegt hier nog aan toe dat de vrouw altijd de moeder blijft en ook zonder gezag betrokken dient te blijven bij (beslissingen over) de kinderen. De man heeft de wettelijke verplichting (art. 1:377b, eerste lid, van het BW) de vrouw op de hoogte te stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van de kinderen en de vrouw te raadplegen over daaromtrent te nemen beslissingen. Het hof gaat er van uit dat de man zich inzet en investeert om deze informatieplicht zo goed mogelijk uit te voeren, zodat de vrouw zoveel mogelijk bij het leven van de kinderen betrokken blijft.
De grieven 1, 2 en 3 van de vrouw (in het voorlopig hoger beroepschrift) falen.
Omgang
5.4.1.
De
vrouwverzoekt met haar vierde grief van het voorlopig hoger beroepschrift een omgangsregeling vast te stellen tussen haar en de kinderen.
5.4.2.
Het
hofoverweegt als volgt.
Ingevolge art. 1:377a BW stelt de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast.
Vast staat dat de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 augustus 2020 is verlengd tot 23 november 2020, waarbij de rechtbank onder meer heeft overwogen dat het in het kader van de identiteitsontwikkeling van de minderjarigen van belang is dat de GI blijft werken aan een adequaat en verantwoord contactherstel tussen hen en de moeder.
Uit de stukken en tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat de GI thans werkt aan een plan van aanpak voor adequaat en verantwoord contactherstel tussen de kinderen en de vrouw. Ook de man heeft een plan van aanpak opgemaakt met als uitgangspunt omgang en contact tussen de vrouw en de kinderen (productie 3 bij journaalbericht van de man d.d. 27 augustus 2020). Tijdens de mondelinge behandeling heeft de zittingsvertegenwoordigster van de GI verklaard dat er onderzoek naar de vrouw nodig is voordat er omgang tussen haar en de kinderen tot stand kan worden gebracht.
5.4.3.
Het hof acht zich thans niet in staat een beslissing op het voorliggende verzoek in hoger beroep te nemen. Het hof heeft daarvoor meer informatie en duidelijkheid van in het bijzonder de GI nodig. Het hof zal de zaak pro forma aanhouden tot 16 november 2020, waarbij de man en de vrouw het hof uiterlijk op deze datum (voorzien van informatie van de GI) schriftelijk dienen te informeren over de in het kader van de ondertoezichtstelling door de GI genomen beslissingen en het plan van aanpak voor het contactherstel en een omgangsregeling tussen de vrouw en de kinderen. De man en de vrouw krijgen daarbij tevens de gelegenheid om het hof te informeren over het door hen gewenste verdere verloop van de onderhavige procedure. Vervolgens krijgen partijen de gelegenheid om binnen twee weken na 16 november 2020 (derhalve uiterlijk 30 november 2020) op elkaars standpunten te reageren.
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
5.5.
De door rechtbank bepaalde ingangsdatum, te weten de datum van de bestreden beschikking van 18 juni 2019 voor de voorlopige kinderalimentatie en de datum van 10 januari 2020 voor de definitieve kinderalimentatie, is niet in geschil. Daarom neemt het hof deze data als uitgangspunt.
Hoogte behoefte kinderen
5.6.1.
De rechtbank heeft de behoefte van de drie kinderen vastgesteld op een bedrag van in totaal € 1.489,-- per maand. Voor de bepaling van de hoogte van de behoefte van de kinderen is de rechtbank uitgegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van partijen in 2015, het laatste volledige jaar waarin partijen hebben samengewoond. Na eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man in 2015 te hebben becijferd op een bedrag van € 3.081,-- per maand en dat van de vrouw op € 1.901,-- per maand, heeft de rechtbank het NBGI van partijen in 2015 vastgesteld op € 4.981,-- per maand. Hiertegen keert zich de eerste grief van de vrouw.
5.6.2.
De
vrouwvoert aan dat de rechtbank voor de bepaling van het NBGI van partijen in 2015 aan de zijde van de man ten onrechte is uitgegaan van een NBI in 2015 van € 3.081,-- per maand. De aangifte en definitieve aanslag IB 2015 waaruit dit inkomen is afgeleid, is gebaseerd op onjuiste gegevens. De man hield er een ondeugdelijke administratie op na. Om het NBI van de man in 2015 te bepalen moet gekeken worden naar de kasstromen. Uit een overzicht van inkomsten (pr. 23 van de vrouw bij akte uitlaten 5 maart 2019), blijkt dat de man ca. € 143.059,41 aan omzet moet hebben gehad. Na aftrek van kosten, moet uitgegaan worden van een netto besteedbaar inkomen van € 80.000,-- per jaar, zijnde € 6.500,-- netto per maand.
5.6.3.
De
manheeft verweer gevoerd. Volgens hem is de rechtbank aan zijn zijde terecht uitgegaan van een NBI van € 3.081,-- per maand. Hij weerspreekt dat de aangifte en definitieve aanslag IB 2015 niet juist zouden zijn. Het overzicht dat de vrouw als productie 23 bij akte uitlating van 5 maart 2019 in eerste aanleg heeft verstrekt is niet correct. De man weerspreekt gemotiveerd dat hij inkomsten genereert uit de door de vrouw in productie 23 genoemde ondernemingen.
5.6.4.
Het
hofoverweegt als volgt. De grief van de vrouw faalt. Weliswaar heeft de vrouw in eerste aanleg een door haar opgesteld overzicht van inkomsten van de man in 2015 overgelegd (pr. 23 bij akte uitlaten 5 maart 2019 in eerste aanleg), maar bij gebreke van onderliggende stukken, kan het hof niet uitgaan van de juistheid daarvan. Het had op de weg van de vrouw gelegen deze onderliggende stukken in het geding te brengen. Dit geldt temeer nu zij onvoldoende heeft weersproken dat zij over deze stukken beschikt, dan wel de beschikking kan krijgen. De in hoger beroep overgelegde verklaring en e-mails van de heer [betrokkene] (pr. 9 en 10 bij journaalbericht van de vrouw van 29 augustus 2020) zijn evenmin toereikend om te kunnen concluderen dat het NBI van de man in 2015 meer bedroeg dan voormeld bedrag van € 3.081,--. Ook hiervoor geldt dat onderliggende stukken ontbreken. Het hof zal dan ook uitgaan van de door de man overgelegde gegevens, waaruit een NBI van de man blijkt van genoemd bedrag van € 3.081,--.
5.6.5.
Nu de grief van de vrouw faalt, gaat het hof voor de hoogte van de behoefte van de kinderen uit van het door de rechtbank vastgestelde bedrag van in totaal € 1.489,-- per maand. Geïndexeerd naar 2019 is dat een bedrag van € 1.594,40 ofwel € 531,46 per maand per kind.
Behoefte jongmeerderjarige
5.7.1.
De
vrouwvoert aan dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek tot vaststelling van een door de man aan [jongmeerderjarige] te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie heeft afgewezen. Zij stelt dat de behoefte van [jongmeerderjarige] € 1.000,-- per maand bedraagt. Volgens haar kan [jongmeerderjarige] niet in deze behoefte voorzien.
5.7.2.
De
manweerspreekt dat [jongmeerderjarige] behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie. Hij stelt dat [jongmeerderjarige] zelf kan voorzien in haar kosten van levensonderhoud. [jongmeerderjarige] woont in [plaats 2] waar zij als leerling-kok in een tapasrestaurant werkt. Hij draagt maandelijks met een bedrag van € 275,-- bij aan haar kamerhuur van in totaal € 550,-- per maand. Daarnaast dragen ook de grootouders van [jongmeerderjarige] bij in haar levensonderhoud.
5.7.3.
Het
hofoverweegt als volgt. De vrouw heeft geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat [jongmeerderjarige] behoefte heeft aan een (aanvullende) bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud en studie. Zo is de vrouw niet ingegaan op het betoog van de man dat [jongmeerderjarige] werk heeft en een bijdrage van de man en de grootouders ontvangt. Het hof is dan ook niet in staat vast te stellen dat [jongmeerderjarige] behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud en studie. De grief van de vrouw faalt.
Draagkracht
5.8.
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot de kinderen staat in de beoordeling te worden betrokken.
Draagkracht vrouw
5.8.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de draagkracht van de vrouw € 199,-- per maand per kind bedraagt. Het hof zal hier dan ook van uitgaan.
Draagkracht man
5.8.2.
De door de rechtbank becijferde draagkracht van de man van € 455,-- per maand is in geschil. Uitgaande van (1) een inkomen uit WIA van € 5.751,-- bruto per jaar, (2) een lijfrente van [bedrijf] van € 12.285,-- bruto per jaar en (3) een voor 2019 te verwachten beschikbare winst uit onderneming ( [onderneming 1] ) van € 20.000,--, heeft de rechtbank het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man vastgesteld op € 3.212,-- per maand.
- Inkomsten uit andere ondernemingen
5.8.3.
De
vrouwvoert aan dat de rechtbank bij de bepaling van de draagkracht van de man ten onrechte is uitgegaan van een NBI aan zijn kant van € 3.212,-- per maand. Zij stelt dat uitgegaan moet worden van een NBI van € 9.500,-- per maand. Naast het inkomen waarvan de rechtbank is uitgegaan, heeft de man namelijk ook nog inkomen uit diverse andere ondernemingen waarvan hij geen inkomstengegevens heeft overgelegd. Dit verklaart ook de exorbitante levensstijl van de man.
5.8.4.
De
manweerspreekt dat hij inkomsten heeft uit diverse andere ondernemingen. Van een exorbitante levensstijl is geen sprake. Hij bezit geen boten en de Porsche is van zijn nieuwe partner. Vanwege zijn werk als horecamakelaar verblijft hij frequent in horecagelegenheden.
5.8.5.
Het
hofoverweegt als volgt. Tegenover de gemotiveerde, met stukken onderbouwde stellingname van de man dat hij (alleen) inkomen geniet uit zijn WIA-uitkering, lijfrente van [bedrijf] en onderneming [onderneming 1] , heeft de vrouw geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat dat de man daarnaast nog inkomen genereert met andere ondernemingen. Zij heeft haar stellingen terzake niet met verificatoire bescheiden onderbouwd, hetgeen wel op haar weg had gelegen. Derhalve faalt de grief van de vrouw.
- Winst uit onderneming
5.8.6.
In zijn incidenteel hoger beroep stelt de
mandat de rechtbank bij de vaststelling van zijn NBI ten onrechte is uitgegaan van een voor 2019 te verwachten winst uit onderneming ( [onderneming 1] ) van € 20.000,--. Uit de jaarstukken over 2019 volgt een gerealiseerde winst uit onderneming van € 402,-- (productie 2c bij brief van 9 juni 2020).
Mede gelet op de gerealiseerde winst uit onderneming in voorgaande jaren, moet daarom worden uitgegaan van een gemiddelde belastbare winst uit onderneming van € 1.000,-- per jaar.
5.8.7.
De v
rouwheeft verweer gevoerd. Zij heeft de stelling van de man gemotiveerd betwist.
5.8.8.
Het
hofoverweegt als volgt. Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat bij de vaststelling van zijn NBI uitgegaan moet worden van een gemiddelde winst uit onderneming van € 1.000,-- per jaar. Uitgaande van de door de man overgelegde stukken, heeft de rechtbank bij de vaststelling van het NBI van de man rekening gehouden met een winst uit onderneming over 2019 van € 20.000,--. Daartoe heeft de rechtbank in aanmerking genomen de fiscale winst in 2015 van € 5.510,--, in 2016 van € 5.510,--, in 2017 van € 4.414,--, in 2018 van € 16.245,-- en de verwachting van de man dat hij over 2019 eveneens een winst zou behalen van € 16.000,--. Naar het oordeel van het hof heeft de man in hoger beroep onvoldoende aangetoond dat hij in 2019 geen winst uit onderneming van € 20.000,-- heeft weten te realiseren. De man heeft als productie 2c bij zijn brief van 9 juni 2020 slechts één document, genaamd ‘jaarstukken 2019’ in het geding gebracht waaruit een winst uit onderneming volgt van € 402,--. Het had, mede gelet op de betwisting door de vrouw, op de weg van de man gelegen onderliggende dan wel overige stukken (bijvoorbeeld een belastingaanslag) in het geding te brengen waaruit kan worden afgeleid dat de winst uit onderneming over 2019 daadwerkelijk € 402,-- bedraagt. Nu hij dit heeft nagelaten, alsook nu hij verder geen verklaring heeft gegeven voor het grote verschil tussen de door hem verwachte winst en volgens hem gerealiseerde winst, dient dat voor zijn eigen rekening en risico te komen. Mitsdien faalt de grief van de man.
Conclusie draagkracht man
5.8.9.
Nu de grieven van partijen met betrekking tot de draagkracht van de man falen, betekent dit dat de door de rechtbank becijferde draagkracht van de man van € 455,-- per maand ongewijzigd blijft. Dit brengt met zich dat ook het door de rechtbank becijferde aandeel van partijen in de kosten van de kinderen van respectievelijk € 369,-- per kind per maand voor de man en € 162,-- per kind per maand voor de vrouw, hetzelfde blijft. Het hof zal hier dan ook van uitgaan.
Zorgkorting
5.9.1.
De
vrouwvoert aan dat gelet op omvang van de zorgregeling rekening gehouden moet worden met een zorgkortingspercentage van 35% in plaats van het door de rechtbank gehanteerde percentage van 25%.
5.9.2.
De
manheeft verweer gevoerd. Hij stelt dat uitgegaan moet worden van een zorgkortingspercentage van 15%, nu er sinds november 2019 geen uitvoering meer wordt gegeven aan de zorgregeling.
5.9.3.
Het
hofoverweegt als volgt. Anders dan de vrouw, ziet het hof geen aanleiding om van een hoger zorgkortingspercentage uit te gaan, dan het door de rechtbank gehanteerde percentage van 25%. Gebleken is dat er sinds november 2019 geen uitvoering meer wordt gegeven aan de zorgregeling. Er is sprake geweest van een incident tussen de vrouw en de kinderen en sindsdien heeft er nauwelijks omgang tussen hen plaatsgevonden. Nu tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat er gewerkt wordt aan contactherstel tussen de vrouw en de kinderen (zie rov. 5.4.2 hiervóór), ziet het hof evenmin aanleiding om uit te gaan van het door de man bepleite zorgkortingspercentage van 15%. De grief van de vrouw faalt.
Conclusie
5.10.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van partijen met betrekking tot de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie falen. Dit betekent dat zowel de bestreden (tussen)beschikking van 18 juni 2019, als de bestreden eindbeschikking van 10 januari 2020 op het punt van de kinderalimentatie dienen te worden bekrachtigd.
Partneralimentatie
5.11.
De rechtbank heeft bij de bestreden eindbeschikking van 10 januari 2020 het verzoek van de vrouw om partneralimentatie afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er gelet op het netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 2.283,-- per maand, afgezet tegen haar huwelijksgerelateerde behoefte van € 2.244,-- per maand, aan haar zijde geen aanvullende behoefte bestaat. Hiertegen keert zich grief 3 van het aanvullend hoger beroepschrift van de vrouw.
5.11.1.
De
vrouwvoert, kort samengevat, het volgende aan. Bij de berekening van haar huwelijksgerelateerde behoefte op basis van de hofformule, is de rechtbank ten onrechte uitgegaan van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 4.981,-- per maand. De aangifte en definitieve aanslag IB 2015 waaruit het netto besteedbaar inkomen van de man is afgeleid, is gebaseerd op onjuiste gegevens. De man hield er een ondeugdelijke administratie op na. Volgens de vrouw bedroeg het netto besteedbaar gezinsinkomen vóór het uiteengaan van partijen tenminste € 8.500,-- per maand. Derhalve had haar huwelijksgerelateerde behoefte moeten worden vastgesteld op een bedrag van ca. € 5.000,-- netto per maand, hetgeen ertoe zou leiden dat aan haar zijde sprake is van een aanvullende behoefte van ca. € 3.000,-- netto per maand.
5.11.2.
De
manheeft verweer gevoerd. Volgens hem heeft de rechtbank de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw juist vastgesteld.
5.11.3.
Het
hofoverweegt als volgt. De grief van de vrouw faalt. Onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervóór in rov. 5.6.4 heeft overwogen, is het hof van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft aangevoerd voor haar stelling dat het netto besteedbaar gezinsinkomen vóór het uiteengaan van partijen ten minste € 8.500,-- per maand bedroeg.
Incidenteel verzoek ex art. 843a Rv
5.12.1.
De
vrouwheeft bij wijze van incidenteel verzoek ex art. 843a Rv verzocht de man te veroordelen tot overlegging van alle bankafschriften van alle bankrekeningen op naam van de man voor wat betreft de periode 2018, 2019 en 2020. Daartoe voert zij aan dat de man niet kan volstaan met de simpele mededeling dat hij geen inkomsten heeft zonder dit aan te tonen. De vrouw stelt een rechtmatig belang bij het opvragen van de bankafschriften te hebben nu andere inkomensgegevens (zoals IB-aangiften, jaarstukken etc.) aantoonbaar onjuist zijn.
5.12.2.
De
manheeft het hof verzocht het incidenteel verzoek van de vrouw af te wijzen. Het incidentele verzoek benoemt niet naar welke specifieke informatie naast wat al in het procesdossier aanwezig is, wordt gezocht. Evenmin wordt de noodzaak van het verzoek op een andere wijze toegelicht. Een rechtsgrond ontbreekt. De vrouw is op een ‘fishing expedition’ en slaagt er niet in aan te tonen waarin het door haar slechts gestelde en niet onderbouwde ‘rechtmatig belang’ gelegen is. Opnieuw doet de vrouw het voorkomen dat zij heeft aangetoond dat de inkomensgegevens die de man in het geding heeft gebracht onjuist zijn. Deze eerste horde bij de bewijslast die zij over zichzelf heeft afgeroepen, heeft zij niet kunnen nemen. De beweringen van de vrouw zien zonder uitzondering op de welvaart die de ouders van de man en zijn nieuwe partner en vrienden genieten en met regelmaat ook aan de man en de kinderen van partijen gunnen.
5.12.3.
Het
hofoverweegt als volgt. Het hof stelt vast dat de vrouw genoemde bescheiden heeft verzocht enkel omdat zij vermoedt dat hieruit zou kunnen blijken dat de man inkomsten voor haar verzwijgt. Naar het oordeel van het hof is het enkele niet onderbouwde vermoeden waarop de vrouw zich beroept, onvoldoende voor het aannemen van een rechtmatig belang als bedoeld in art. 843a Rv. Het hof zal het verzoek van de vrouw afwijzen.
Verdeling huwelijksgemeenschap
De woning
5.13.
Bij brief van 7 september 2020 heeft de man als productie 27 overgelegd het extract uit het audiëntieblad van de mondelinge behandeling in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 september 2020. Daaruit blijkt dat partijen een overeenkomst tot verdeling van de woning hebben gesloten. Nu partijen overeenstemming hebben bereikt ten aanzien van de verdeling van de woning, is voor het hof thans geen rol meer weggelegd ter zake. De daarop betrekking hebbende grief van de vrouw behoeft dan ook geen verdere bespreking meer.
Gebruiksvergoeding
5.14.1.
De rechtbank heeft het verzoek van de man tot vaststelling van een door de vrouw aan hem te betalen gebruiksvergoeding afgewezen. Met zijn grief verzoekt de
manhet hof alsnog een gebruiksvergoeding vast te stellen. In zijn journaalbericht van 10 juni 2020 heeft de man gesteld dat hij mede-eigenaar is maar het genot van die eigendom mist. De man heeft sinds het vertrek uit de echtelijke woning een eigen huurlast gehad. De man acht het redelijk dat de gebruiksvergoeding wordt gesteld op de helft van de maandelijkse woonlast, zijnde de helft van de hypotheekrente en de helft van het eigenarenforfait: in totaal een bedrag van € 455,-- per maand.
5.14.2.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Volgens haar heeft de rechtbank terecht het verzoek van de man tot vaststelling van een gebruiksvergoeding afgewezen. Zij constateert verder dat de man niet heeft gemotiveerd waarom zij aan hem een gebruiksvergoeding zou moeten betalen.
5.14.3.
Het
hofoverweegt als volgt. Art 3:169 BW strekt er onder meer toe de deelgenoot die het goed met uitsluiting van andere deelgenoten gebruikt, te verplichten de deelgenoot die daardoor verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. De maatstaf die daarbij geldt is die van de redelijkheid en billijkheid, die de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten beheersen. Daarin ligt besloten dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheden van het geval. Als onweersproken staat vast dat de woning een onderwaarde vertegenwoordigt, zodat in de waarde van de woning geen reden is gelegen een gebruiksvergoeding toe te kennen. Daarbij komt dat de man thans woont in een door de ouders van de man ter beschikking gestelde woning, waarbij de man geen verificatoire gegevens heeft verschaft over de (hoogte van de) door hem eventueel te betalen huur. Gelet op een en ander ziet het hof aanleiding geen gebruiksvergoeding vast te stellen als door de man bepleit. Wel zal de vrouw, zoals hierna nader wordt besproken de helft van de eigenaarslasten moeten betalen vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De grief van de man faalt derhalve.
Eigenaarslasten
5.15.1.
De
manverzoekt het hof te bepalen dat de vrouw met ingang van 26 maart 2018 (datum inschrijving echtscheidingsbeschikking) gehouden is bij te dragen in de helft van de eigenaarslasten van de woning. Hiertoe heeft hij het volgende aangevoerd. De man heeft tijdens de echtscheidingsprocedure de hypotheekrente en eigenarenbelasting betaald op basis van een verstaansverplichting die is opgenomen in een beschikking voorlopige voorzieningen van 19 april 2017. De echtscheiding tussen partijen is op 26 maart 2018 definitief geworden. Vanaf die datum kan niet meer volgehouden worden dat hij gehouden is de vrouw het nodige te verschaffen. Hij kan zich erin vinden wanneer het door de vrouw te betalen deel van de eigenaarslasten wordt verrekend bij de verkoop van de woning.
5.15.2.
De
vrouwheeft verzocht het verzoek van de man af te wijzen. Zij stelt zich op het standpunt dat de man op basis van de tussen partijen gegeven beschikking voorlopige voorziening van 19 april 2017 verplicht is de hypotheekrente en de eigenaarslasten te voldoen. Niet valt in te zien waarom er nu een wijziging dient plaats te vinden ten aanzien van deze verplichting. De man draagt op geen enkele wijze bij in het levensonderhoud van de vrouw. Zij acht het daarom alleszins redelijk dat de man – totdat het huis wordt overgedragen – de aan de echtelijke woning verbonden lasten betaalt.
5.15.3.
Het
hofoverweegt als volgt. Als niet weersproken staat vast dat partijen hoofdelijk verbonden zijn voor de hypothecaire geldleningen. Art. 6:10 BW is van toepassing op hoofdelijk verbonden schuldenaren zoals de man en de vrouw in deze zaak. Volgens dit artikel zijn schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld (zowel een hypothecaire schuld als een schuld vanwege eigenaarslasten) dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat draagplichtig. Daarbij staat het volgende voorop:
“Evenmin als in het geldende B.W. nadere bepalingen omtrent de grootte van “zijn aandeel” zijn gegeven, is in de algemene bepaling van het eerste lid [van art. 6:10 BW, hof] nader omschreven hoe het gedeelte van de schuld dat hem “aangaat” moet worden vastgesteld. Hieromtrent toch zijn geen algemene regels te geven. De grootte van ieders bijdrageplicht zal in de eerste plaats afhangen van hetgeen zij uitdrukkelijk of stilzwijgend omtrent hun bijdrageplicht zijn overeengekomen en van een eventuele onderlinge rechtsverhouding der schuldenaren, op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden; zo beslist de vennootschapsovereenkomst over de onderlinge bijdrageplicht van de firmanten in de firmaschulden. Is de schuld om baat aangegaan, dan is voorts van belang – en dit vooral, wanneer er tussen de schuldenaren geen andere band bestaat, dan het feit dat zij hoofdelijke medeschuldenaren zijn – in hoeverre de tegenwaarde van hun schuld ieder van hen ten goede is gekomen. (…) Tenslotte kunnen ook de beginselen van ongerechtvaardigde verrijking nog een rol spelen. In ieder geval is het niet wenselijk – gelijk in sommige buitenlandse wetboeken is bepaald – als hoofdregel voorop te stellen dat de schuldenaren voor gelijke delen in de schuld moeten bijdragen; de uitzonderingen zouden dan belangrijker zijn dan de hoofdregel. Vanzelfsprekend is echter, indien geen van de hierboven aangegeven omstandigheden en beginselen uitsluitsel geven, een draagplicht voor gelijke delen ook volgens het ontwerp de aangewezen oplossing.” (Parl. Gesch. Boek 6 (algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht), p. 108, voetnoten weggelaten.)
De grootte van ieders bijdrageplicht hangt dus in de eerste plaats af van hetgeen partijen omtrent die bijdrageplicht zijn overeengekomen alsmede van hun onderlinge rechtsverhouding op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden.
De vrouw beroept zich op de tussen partijen gegeven beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 april 2017 waarbij is bepaald dat de man de hypotheekrente en de eigenaarslasten van de echtelijke woning moet voldoen. Dit beroep gaat niet op nu met de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand de voorlopige voorzieningen zijn geëindigd. Nu gesteld noch gebleken is dat partijen anderszins zijn overeengekomen dat de man de hypotheekrente en de eigenaarslasten geheel voor zijn rekening zou nemen, acht het hof een draagplicht van partijen voor de hypothecaire lasten en eigenaarslasten bij helfte in overeenstemming met hun onderlinge rechtsverhouding. Derhalve zal het hof het verzoek van de man toewijzen.
Energiekosten Nuon
5.16.1.
De
manverzoekt vergoeding van de helft van de door hem in 2020 aan de Nuon betaalde energiekosten. Het gaat om een bedrag van € 388,73.
5.16.2.
Het
hofwijst het verzoek van de man af. De man heeft tegenover de betwisting van de vrouw niet aangetoond dat hij de door hem als productie 18 bij zijn journaalbericht van 10 juni 2020 overgelegde factuur van de Nuon aan [onderneming 1] Beheer ook daadwerkelijk heeft voldaan. Het had op zijn weg gelegen een bankafschrift over te leggen waaruit dit blijkt. Nu hij dit heeft nagelaten, dient dat voor zijn eigen rekening en risico te komen.
Schuld uit hoofde van borgstelling
5.17.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de schuld uit hoofde van een privéborgstelling bij de Rabobank deel uit maakt van de huwelijksgemeenschap en dat dit meebrengt dat ieder van partijen de helft van die schuld dient te dragen. Hiertegen keert zich een grief van de vrouw.
5.17.1.
De
vrouwvoert, kort samengevat, het volgende aan. Ten behoeve van een zakelijke lening heeft de man in 2005 aan de Rabobank een borgstelling in privé afgegeven van € 50.000,--. Op enig moment is de Rabobank overgegaan tot het aanspreken van de borgstelling. Buiten de vrouw om heeft de man toen een aflossingsregeling getroffen. Uit hoofde van de borgstelling resteert thans nog een schuld aan de bank van bijna € 40.000,--.
Het feit dat het een zakelijke schuld betreft die alleen door de man is aangegaan, maakt dat de vrouw van mening is dat moet worden afgeweken van de hoofdregel dat beide partijen draagplichtig zijn voor deze schuld.
5.17.2.
De
manheeft de grief van de vrouw gemotiveerd weersproken. Hij heeft hiertoe, kort samengevat, het volgende, gesteld. Volgens hem heeft de rechtbank juist geoordeeld. Hij betwist dat de vrouw geen wetenschap heeft gehad van de borgstelling. De vrouw was namelijk in die periode directeur van de onderneming waaraan de zakelijke lening is verstrekt en waarvoor partijen een privé-borgstelling hadden afgegeven.
5.17.3.
Het
hofoverweegt als volgt. Niet in geschil is dat er sprake is van een gemeenschapsschuld. Ingevolge het hier van toepassing zijnde art. 1:100 (oud) BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Een afwijking van deze regel is niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, waarin het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407).
Art. 1:100 BW brengt dan ook met zich dat partijen in hun onderlinge verhouding voor gelijke delen draagplichtig zijn voor huwelijkse schulden, tenzij (zeer uitzonderlijke) omstandigheden nopen tot afwijking van deze hoofdregel. De stelplicht (en zo nodig bewijslast) ter zake van, kort weergegeven, afwijking van de draagplicht bij helfte rust op de vrouw. Voor de door de vrouw bepleite afwijking van art. 1:100 (oud) BW is in deze zaak geen grond. De door haar gestelde feiten en omstandigheden zijn niet zodanig uitzonderlijk dat verdeling van de draagplicht bij helfte naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid jegens de vrouw onaanvaardbaar zou zijn. Mitsdien faalt de grief van de vrouw.
Inboedel
5.18.
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking van 18 juni 2019 de wijze van verdeling van de inboedel gelast aan de hand van de lijst, zoals overgelegd door de man, waarop door de rechtbank is aangegeven aan wie van partijen welk onderdeel moet worden toegedeeld, welke lijst is aangehecht aan voormelde beschikking. Hiertegen keert zich een grief van de vrouw.
5.18.1.
De
vrouwvoert, kort samengevat, het volgende aan. Uit het proces-verbaal van aangifte bij de politie (productie 18 bij akte uitlating van 5 maart 2019 in eerste aanleg), blijkt dat de man al het gereedschap, diverse surfuitrusting, alle audio en visuele middelen en computers heeft meegenomen. De vrouw schat de waarde van de meegenomen zaken op een bedrag van € 20.000,--. De door de rechtbank gelaste wijze van verdeling van de inboedel doet daaraan geen recht. De vrouw zal te zijner tijd de door haar voorgestelde verdeling van de inboedel op papier zetten en in het geding brengen. Verder is de vrouw uit productie 19 van voormelde akte uitlating van 5 maart 2019 gebleken dat de man een compleet nieuw interieur heeft gekocht. De aanschaf heeft plaatsgevonden vóór de peildatum. De vrouw schat de waarde op € 60.000,--. Zij maakt aanspraak op de helft daarvan.
5.18.2.
De
manheeft de grief van de vrouw gemotiveerd weersproken. Hij betwist dat hij de door de vrouw genoemde inboedelgoederen heeft meegenomen. Ook betwist hij dat hij een nieuw interieur zou hebben gekocht. De man huurt zijn huidige woning namelijk gemeubileerd.
5.18.3.
Het
hofoverweegt als volgt. Anders dan zij in haar beroepschrift heeft aangegeven, heeft de vrouw nagelaten een voorstel in te dienen van de door haar gewenste wijze van verdeling van de inboedel. Hiermee is het voor het hof niet duidelijk wat zij nu met haar grief beoogt, zodat hierom haar grief op dat punt reeds faalt. Verder heeft zij tegenover de gemotiveerde betwisting van de man haar stelling, dat de man een nieuw interieur heeft gekocht, niet dan wel onvoldoende onderbouwd, zodat de grief van de vrouw ook op dat punt faalt.
Waarde ondernemingen man
5.19.
De rechtbank heeft aan de man de activa en passiva van zijn eenmanszaak [onderneming 1] , alsmede de aandelen van zijn vennootschap [onderneming 2] Beheer BV toegedeeld en aan de vrouw de activa en passiva van de waarde van haar eenmanszaak [onderneming 3] en de aandelen van haar vennootschap [onderneming 4] BV. De rechtbank heeft daarbij de waarde van hetgeen ieder ontvangt gelijkgesteld, zodat geen van partijen aan de ander iets verschuldigd is. Hiertegen keert zich een grief van de vrouw.
5.19.1
De
vrouwvoert aan dat de rechtbank ten onrechte zonder verdere verrekening met de vrouw de activa en passiva van de eenmanszaak van de man, alsmede de aandelen in zijn BV aan hem heeft toegedeeld. Zij betwist dat de eenmanszaak op de peildatum 16 november 2016 geen waarde zou hebben. De winstaangifte waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd is niet op de juiste wijze geschied. Zij verwijst daartoe naar de door haar in eerste aanleg bij uitlating van 5 maart 2019 in het geding gebrachte overzichten (pr. 23, 24 en 25) waaruit blijkt dat de inkomsten van de man in 2015 aanzienlijk waren. Niet valt in te zien dat dit inkomen op de peildatum plotseling zodanig zou zijn dat de eenmanszaak dan wel de BV van de man geen waarde meer zou vertegenwoordigen. De vrouw verzoekt daarom een deskundige te benoemen die de waarde van de eenmanszaak en de waarde van de aandelen in de BV vaststelt op de peildatum.
5.19.2.
De
manheeft de grief van de vrouw gemotiveerd weersproken. Hij heeft hiertoe, kort samengevat, het volgende, gesteld. Volgens hem heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat op de peildatum er geen vermogen van betekenis in de onderneming zit. Hij weerspreekt dat de aangifte en definitieve aanslag IB 2015 niet juist zouden zijn.
5.19.3.
Het
hofoverweegt als volgt. De grief van de vrouw treft geen doel. Met de door de man in eerste aanleg overgelegde stukken (pr. 25b en 25f), heeft hij genoegzaam aangetoond dat op de peildatum 16 november 2016 de waarde van de aandelen in [onderneming 2] Beheer BV en de waarde van de activa en passiva van zijn eenmanszaak [onderneming 1] nagenoeg nihil was. De vrouw heeft onvoldoende concreet gemaakt dat die stukken zouden zijn gebaseerd op onjuiste gegevens. Voor de benoeming van een deskundige, zoals de vrouw heeft verzocht, ziet het hof dan ook geen aanleiding.
Auto’s
5.20.
De rechtbank heeft zonder nadere verrekening aan de man toegedeeld de BMW en aan de vrouw de Volkswagen Eos. Hiertegen keert zich een grief van de vrouw.
5.20.1.
De
vrouwvoert aan dat zij aanspraak maakt op de helft van de waarde van de aan de man toegedeelde BMW nu de aan haar toegedeelde Volkswagen Eos op de peildatum al niet meer haar eigendom was.
5.20.2.
De
manheeft verweer gevoerd. Volgens hem is er sprake van een negatieve waarde, nu de BMW in juli 2016 is aangeschaft met een lening van zijn vader.
5.20.3.
Het
hofoverweegt als volgt. Het hof stelt in de eerste plaats vast dat de vrouw niet tegen de toedeling van de BMW aan de man is opgekomen, maar dat de bezwaren van de vrouw uitsluitend de waardering van deze auto betreffen. Nu de rechtbank in de beschikking van 18 juni 2019 de verdeling van de BMW heeft vastgesteld (aldus dat de BMW wordt toegedeeld aan de man), heeft in beginsel als peildatum voor de waardering van de BMW de datum van die beschikking te gelden (HR 22 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7205).
Door de vrouw is niet weersproken dat de BMW in juli 2016 is gekocht met een lening van de vader van de man. Gesteld noch gebleken is dat deze lening (gedeeltelijk) is afgelost. Het hof gaat er daarom van uit dat op de peildatum 16 november 2016 sprake is van een tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende schuld aan de vader van de man. Het hof constateert dat partijen zich niet hebben uitgelaten over de waarde van de BMW. In alle redelijkheid stelt het hof de waarde van de BMW daarom vast op de hoogte van de schuld aan de vader van de man. De vrouw heeft recht op de helft daarvan. Nu het hof de man aldus heeft begrepen dat hij de gehele schuld aan zijn vader voor zijn rekening zal nemen, brengt dat met zich dat hij de aan de vrouw toekomende helft van de waarde van de BMW kan verrekenen met haar aandeel in de schuld ten aanzien van de aanschaf van de BMW, zodat hij per saldo niets aan de vrouw hoeft te voldoen.
Boten
5.21.
De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat op de peildatum 16 november 2016 twee boten, te weten een Chris Craft kajuitboot en een Ribcraft tot de huwelijksgemeenschap behoorden. Hiertegen keert zich een grief van de vrouw.
5.21.1.
De
vrouwvoert, kort samengevat, aan dat deze boten op de peildatum wél tot de huwelijksgemeenschap behoorden. Zij beroept zich daarbij onder meer op een reeds door haar in eerste aanleg overgelegde e-mail van 1 december 2014 (productie 9 bij akte uitlating tussenbeschikking van 5 maart 2019, waaruit zou blijken dat de Chris Craft kajuitboot is geschonken aan de man. Verder maakt de vrouw ook aanspraak op de helft van de waarde van de Ribcraft, nu de man volgens haar niet heeft betwist dat de Ribcraft tijdens het huwelijk zijn eigendom was.
5.21.2.
De
manheeft verweer gevoerd. Volgens hem heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat op de peildatum geen boten tot de huwelijksgemeenschap behoorden.
5.21.3.
Het
hofoverweegt als volgt. De grief van de vrouw faalt. De man heeft gemotiveerd betwist dat deze schepen op de peildatum tot de huwelijksgemeenschap behoorden. Tegenover deze betwisting heeft de vrouw ook in hoger beroep niet aangetoond dat op de peildatum 16 november 2016 de Chris Craft kajuitboot tot de huwelijksgemeenschap behoorde. De e-mail van 1 december 2014 is in dit verband volstrekt onvoldoende nu daaruit geenszins valt af te leiden dat de boot in eigendom was van de man op de peildatum.
Ook ten aanzien van de Ribcraft heeft de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting door de man niet aangetoond dat deze boot tot de huwelijksgemeenschap behoorde. De vrouw heeft op dit punt geen specifiek bewijs aangeboden van haar stelling, zodat die stelling niet is komen vast te staan.
Bankrekeningen
5.22.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de saldi van de bankrekeningen verbonden aan een onderneming van partijen niet in de verdeling behoeven te worden betrokken, nu deze saldi reeds betrokken zijn bij de verdeling van de ondernemingen van partijen. Hiertegen keert zich een grief van de vrouw.
5.22.1.
De
vrouwvoert, kort samengevat, aan dat de aan de onderneming verbonden bankrekeningen tot de huwelijksgemeenschap behoren en dat daarom de saldi daarvan tussen partijen verdeeld moeten worden.
5.22.2.
De
manheeft verweer gevoerd. Volgens hem heeft de rechtbank juist geoordeeld.
5.22.3.
Het
hofoverweegt als volgt. Het hof stelt vast dat de saldi van de aan de ondernemingen van partijen verbonden bankrekeningen reeds zijn betrokken bij de verdeling van de waarde van de ondernemingen van partijen. Reeds hierom faalt de grief van de vrouw.
Huis van de man
5.23.1.
Met haar grief verzoekt de
vrouwhet hof te bepalen “dat het huidige huis [van de man, hof] eveneens valt in de gemeenschap zodat de waarde daarvan ook dient te worden verrekend.” Ter toelichting op haar verzoek voert zijn het volgende aan. De vrouw heeft vernomen dat de man vóór de peildatum een huis heeft gekocht vrij van hypotheek. De vrouw maakt daarom aanspraak op de helft van de waarde daarvan.
5.23.2.
De
manheeft verweer gevoerd. Hij heeft geen huis gekocht. De woning waarin hij woont is eigendom van zijn ouders. Hij huurt de woning van zijn ouders.
5.23.3.
Het
hofoverweegt als volgt. De grief van de vrouw faalt. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, heeft de vrouw haar stelling dat de man vóór de peildatum een huis zou hebben gekocht onvoldoende onderbouwd. Het had op de weg van de vrouw gelegen stukken in het geding te brengen waaruit dit zou blijken. Nu de vrouw dit heeft nagelaten dient dat voor haar eigen rekening en risico te komen.
Bewijsaanbod
5.24.
De vrouw biedt uitdrukkelijk bewijs aan van al haar stellingen en standpunten middels bewijsstukken, het horen van getuigen en/of het benoemen van deskundigen. Het door de vrouw gedane bewijsaanbod is niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat.

6.De slotsom

In de zaak met zaaknummers 200.266.452/01 en 200.266.456/01
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking van 18 juni 2019, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
In de zaak met zaaknummer 200.274.728/01
6.2.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking van 10 januari 2020 eveneens bekrachtigen, met dien verstande dat het hof de verdere behandeling van de zaak aanhoudt waar het de omgangsregeling betreft (zie rov. 5.4.3 hiervóór).

7.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummers 200.266.452/01 en 200.266.456/01
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 18 juni 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
en in aanvulling daarop:
bepaalt dat de vrouw met ingang van 26 maart 2018 (de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand) gehouden is bij te dragen in de helft van de hypotheekrente en eigenaarslasten verbonden aan de voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats] ;
bepaalt dat de vrouw het door haar aldus verschuldigde bedrag dient te voldoen bij gelegenheid van toedeling van de woning aan haar dan wel bij gelegenheid van de verkoop van de woning aan een derde;
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.274.728/01
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 10 januari 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met uitzondering van de beslissing terzake de omgangsregeling;
wijst af hetgeen (behoudens voor wat betreft de omgangsregeling) meer of anders is verzocht;
houdt de verdere behandeling van de zaak, voor zover het de omgangsregeling betreft,
pro forma aan tot 30 november 2020, met de doeleinden zoals in rov. 5.4.3 nader is omschreven.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, G.J. Vossestein en H.J. Witkamp en is op 15 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar door mr. C.N.M. Antens in tegenwoordigheid van de griffier.