Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- journaalbericht aan de zijde van de man d.d. 10 juni 2020 met producties 2C, 12 t/m 21;
- journaalbericht aan de zijde van de man d.d. 17 juni 2020 met productie 22;
- journaalbericht aan de zijde van de man d.d. 26 augustus 2020 met producties 23 en 24;
- journaalbericht aan de zijde van de man d.d. 27 augustus met producties 0 t/m 4;
- een journaalbericht aan de zijde van de vrouw d.d. 29 augustus 2020 met producties 9, 10 en 11;
- journaalbericht aan de zijde van de vrouw d.d. 29 augustus 2020 met producties 12, 13 en 14;
- een journaalbericht aan de zijde van de man d.d. 31 augustus 2020 met producties 25, 26 en 27;
- de brief van de advocaat van de vrouw d.d. 1 september 2020 met producties 15, 16, 17 en 18;
- de brief van de advocaat van de man d.d. 7 september 2020 met producties 27 en 28.
- de vrouw, bijgestaan door mr. Y.A.E. Vlassenroot;
- de man, bijgestaan door mr. M.E.J. de Hart;
- de stichting Jeugdbescherming Brabant, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] , hierna te noemen: de GI;
- de Raad voor de Kinderbescherming, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] , hierna te noemen: de raad.
3.De feiten
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] );
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] ).
4.De omvang van het geschil
voorlopigaan de man bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 29,-- per kind per maand;
- dat – behoudens indien de vrouw uiterlijk op 30 juli 2019 met deugdelijke stukken aan de man aantoont dat zij in staat is de woning aan de [adres] te [woonplaats] met alle daarbij behorende schulden, inclusief de schuld aan de ouders van de man, over te nemen en hem te doen ontslaan uit de aansprakelijkheid voor die schulden – de woning zal worden verkocht aan een derde;
- dat partijen de opdracht daartoe moeten verlenen aan makelaar [makelaar] te [plaats 1] en wel uiterlijk op 27 augustus 2019 en
- dat indien de vrouw alsdan de opdracht niet zal hebben getekend de beschikking op dit punt in de plaats zal treden van de medewerking van de vrouw aan het verlenen van de verkoopopdracht;
- dat de aangehechte en door de griffier gewaarmerkte inboedellijst deel uitmaakt van deze beschikking;
vrouwverzoekt het hof de bestreden beschikking van 18 juni 2019 gedeeltelijk te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
- de door de rechtbank vastgestelde bijdrage in de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ten laste van de vrouw op nihil wordt gesteld;
- ten laste van de man een bijdrage in de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wordt vastgesteld van € 750,-- netto per kind per maand;
- de beslissingen van de rechtbank ten aanzien van de echtelijke woning worden vernietigd zodat er geen verkoopopdracht door de beschikking van 18 juni 2019 in de plaats treedt en de vrouw niet gehouden is mee te werken aan de verkoop van het huis totdat zij in staat is de bank aan te spreken en te herstellen van haar lichamelijke klachten;
- de vrouw niet draagplichtig is ten aanzien van het borgstellingskrediet van € 50.000,-- en te bepalen dat de man deze schuld als eigen schuld voor zijn rekening dient te nemen;
- de door de rechtbank gedane verdeling van de inboedel dient te worden vernietigd en te bepalen dat de man gehouden is de helft van de door hem nieuw aangeschafte en uit de echtelijke woning meegenomen inboedel te vergoeden alsmede te bepalen dat het huidige huis eveneens valt in de gemeenschap zodat de waarde daarvan ook dient te worden verrekend;
- de door de rechtbank gedane verdeling ten aanzien van de ondernemingen van partijen dient te worden vernietigd echter slechts in die zin dat – in het kader van de waardering van de op de peildatum aanwezige en te verdelen ondernemingen van de man – een deskundige dient te worden benoemd;
- hetgeen door de rechtbank is beslist ten aanzien van de voertuigen dient te worden vernietigd onder de verplichting van de man de door de rechtbank geschatte waarde van de boten voor de helft te vergoeden aan de vrouw;
- hetgeen door de rechtbank is bepaald ten aanzien van de bankrekeningen dient te worden vernietigd onder de verplichting van de man tot opgave van de saldi van alle rekeningen zoals nader aangegeven in productie 8 bij uitlating van 5 maart 2019.
manheeft verweer gevoerd. Hij verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel het hoger beroep af te wijzen.
manverzoekt het hof in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat de vrouw een kinderalimentatie van € 29,-- per kind per maand moet voldoen en zijn verzoek tot vaststelling van een gebruiksvergoeding is afgewezen en opnieuw rechtdoende:
- te bepalen dat de vrouw met ingang van 18 juni 2019 maandelijks bij vooruitbetaling aan de man een bedrag van € 235,-- per maand dient te voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ;
- vast te stellen dat de vrouw met ingang van 26 maart 2018, dan wel met ingang van een datum die het hof juist acht, aan de man een vergoeding van € 250,-- dient te betalen vanwege haar uitsluitende en voortgezette gebruik van de echtelijke woning en daarnaast te bepalen dat deze bedragen aan de man dienen te worden voldaan bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht van de echtelijke woning aan de kopers dan wel bij gelegenheid van het passeren van de akte van verdeling bij toedeling van de woning aan de vrouw.
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn incidenteel hoger beroep, dan wel het incidenteel hoger beroep van de man af te wijzen.
vrouwheeft in principaal hoger beroep meerdere, ongenummerde, grieven gericht tegen de bestreden beschikking. Haar grieven zien op de volgende onderwerpen:
- netto besteedbaar gezinsinkomen;
- huidig netto besteedbaar inkomen van de man;
- percentage zorgkorting vrouw;
- verkoop woning;
- schuld uit hoofde van borgstelling;
- inboedel;
- waarde ondernemingen man;
- auto’s en boten;
- bankrekeningen;
manheeft in incidenteel hoger beroep twee grieven aangevoerd tegen de bestreden beschikking. Zijn grieven zien op de volgende onderwerpen:
vrouwverzoekt het hof de bestreden beschikking van 10 januari 2020 te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
- het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aan de vrouw wordt toegekend;
- de zorg- en contactregeling ten behoeve van de vrouw per direct wordt hervat;
- de vrouw in onvoldoende mate in de gelegenheid is gesteld om te reageren op de uitlating van 16 maart 2019 zodat zij alsnog daartoe in de gelegenheid wordt gesteld en de inhoud van de beschikking van 18 juni 2019 zal worden heroverwogen op basis van voormelde uitlating;
- de te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen nader wordt aangehouden totdat duidelijk is wie van partijen het hoofdverblijf zal hebben;
- de man wordt veroordeeld tot betaling van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw tot een zodanig bedrag welke het hof juist acht.
manheeft verweer gevoerd. Hij verzoekt het hoger beroep van de vrouw ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding.
vrouwheeft in haar voorlopig beroepschrift vier grieven en in haar aanvullend beroepschrift drie grieven aangevoerd tegen de bestreden beschikking. Haar grieven zien op de volgende onderwerpen:
- gezag (grief 1, 2 en 3 voorlopig hoger beroepschrift);
- zorg- en contactregeling (grief 4 voorlopig hoger beroepschrift);
- processueel (grief 1 aanvullend hoger beroepschrift);
- kinderalimentatie (grief 2 aanvullend hoger beroepschrift);
- partneralimentatie (grief 3 aanvullend hoger beroepschrift);
- incidenteel verzoek ex art. 843a Rv.
hofzal de grieven van partijen hierna per onderwerp bespreken.
5.De motivering van de beslissing
vrouwvoert – kort samengevat – het volgende aan. Zonder enige vorm van bewijs heeft de rechtbank het standpunt van de man en de gezinsvoogd overgenomen dat de kinderen met name door de vrouw in de ouderstrijd betrokken worden. Het is juist de man die de kinderen in de strijd betrekt door zich gewelddadig op te stellen tegen de vrouw en derden, in het bijzijn van de kinderen. Onjuist is ook het oordeel van de rechtbank dat de man anders dan de vrouw zou openstaan voor samenwerking met instanties. De reden waarom de man thans in staat is om zijn medewerking te verlenen aan instanties is omdat de gezinsvoogd partij heeft gekozen voor de man.
manheeft verweer gevoerd. Hij voert – kort samengevat – aan dat partijen niet in staat zijn om het ouderlijk gezag gezamenlijk voort te zetten. Hij voorziet dat de kinderen dan onmiddellijk weer terecht zullen komen in de klem waaruit zij zijn bevrijd. De vrouw zal het ouderlijk gezag blijven gebruiken in haar strijd tegen de man. De kinderen hebben belang bij duurzame rust in de opvoedingssituatie. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn in oktober 2019 het huis van de vrouw ontvlucht en de vrouw heeft [minderjarige 2] in december 2019 (zonder de man te informeren) niet op tijd terug gebracht naar de man na een verblijf van [minderjarige 2] met de vrouw in Engeland. Bovendien heeft de vrouw [minderjarige 2] toen door een vreemde naar de man terug laten brengen, waardoor de man ernstig verontrust is geraakt. De vrouw stelt de kinderen dagelijks bloot aan diskwalificerende berichten over de man en zijn familie op sociale media. Zij noemt daarbij regelmatig namen, waaronder de namen van de kinderen. In een situatie dat beide ouders nog het gezag zouden hebben, zou de ontwikkeling van de kinderen stagneren, omdat ook hulpverlening en hulpverleners door de vrouw worden gediskwalificeerd. Sinds de man alleen het gezag heeft over de kinderen, heeft hij opdracht kunnen geven voor de hulpverlening aan de kinderen. Het alleen-gezag speelt dus inmiddels al een helende rol en maakt de opdracht aan de GI voor de gezinsvoogd uitvoerbaar. De man wil meewerken aan omgang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met de vrouw, maar veiligheid staat daarbij voorop. De vrouw moet dan ook eerst meewerken aan een onderzoek. Pas als daaruit naar voren komt dat de veiligheid bij de vrouw gewaarborgd is, kan er sprake zijn van omgang.
GIheeft tijdens de mondelinge behandeling, kort samengevat, het volgende verklaard. Op dit moment bevindt de GI zich in de afrondende fase in de begeleiding van de man naar het zoeken van vrijwillige hulpverlening. De ondertoezichtstelling is onlangs met drie maanden verlengd (tot 23 november 2020). Deze maanden wil de GI gebruiken om de omgang tussen de vrouw en de kinderen op gang te krijgen. Voor [minderjarige 2] is het belangrijk dat er weer een vorm van omgang komt. Daarvoor is er onderzoek naar de vrouw nodig.
raadheeft het navolgende geadviseerd. Het is voor de raad voldoende duidelijk dat er geen sprake kan zijn van gezamenlijk gezag. Wanneer gekeken wordt naar de afgelopen jaren, is het duidelijk dat de kinderen in een klempositie zitten. De raad maakt zich zorgen over het feit dat deze casus over drie maanden in een vrijwillig kader voortgezet moet worden. De raad vindt het belangrijk dat er weer omgang komt tussen de kinderen en de vrouw. Voor de vraag hoe deze omgang eruit moet komen te zien, is onderzoek nodig naar de draagkracht van beide ouders. Het is voor de kinderen belangrijk dat er onbelast contact met hun ouders mogelijk is.
hofoverweegt als volgt.
vrouwverzoekt met haar vierde grief van het voorlopig hoger beroepschrift een omgangsregeling vast te stellen tussen haar en de kinderen.
hofoverweegt als volgt.
vrouwvoert aan dat de rechtbank voor de bepaling van het NBGI van partijen in 2015 aan de zijde van de man ten onrechte is uitgegaan van een NBI in 2015 van € 3.081,-- per maand. De aangifte en definitieve aanslag IB 2015 waaruit dit inkomen is afgeleid, is gebaseerd op onjuiste gegevens. De man hield er een ondeugdelijke administratie op na. Om het NBI van de man in 2015 te bepalen moet gekeken worden naar de kasstromen. Uit een overzicht van inkomsten (pr. 23 van de vrouw bij akte uitlaten 5 maart 2019), blijkt dat de man ca. € 143.059,41 aan omzet moet hebben gehad. Na aftrek van kosten, moet uitgegaan worden van een netto besteedbaar inkomen van € 80.000,-- per jaar, zijnde € 6.500,-- netto per maand.
manheeft verweer gevoerd. Volgens hem is de rechtbank aan zijn zijde terecht uitgegaan van een NBI van € 3.081,-- per maand. Hij weerspreekt dat de aangifte en definitieve aanslag IB 2015 niet juist zouden zijn. Het overzicht dat de vrouw als productie 23 bij akte uitlating van 5 maart 2019 in eerste aanleg heeft verstrekt is niet correct. De man weerspreekt gemotiveerd dat hij inkomsten genereert uit de door de vrouw in productie 23 genoemde ondernemingen.
hofoverweegt als volgt. De grief van de vrouw faalt. Weliswaar heeft de vrouw in eerste aanleg een door haar opgesteld overzicht van inkomsten van de man in 2015 overgelegd (pr. 23 bij akte uitlaten 5 maart 2019 in eerste aanleg), maar bij gebreke van onderliggende stukken, kan het hof niet uitgaan van de juistheid daarvan. Het had op de weg van de vrouw gelegen deze onderliggende stukken in het geding te brengen. Dit geldt temeer nu zij onvoldoende heeft weersproken dat zij over deze stukken beschikt, dan wel de beschikking kan krijgen. De in hoger beroep overgelegde verklaring en e-mails van de heer [betrokkene] (pr. 9 en 10 bij journaalbericht van de vrouw van 29 augustus 2020) zijn evenmin toereikend om te kunnen concluderen dat het NBI van de man in 2015 meer bedroeg dan voormeld bedrag van € 3.081,--. Ook hiervoor geldt dat onderliggende stukken ontbreken. Het hof zal dan ook uitgaan van de door de man overgelegde gegevens, waaruit een NBI van de man blijkt van genoemd bedrag van € 3.081,--.
vrouwvoert aan dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek tot vaststelling van een door de man aan [jongmeerderjarige] te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie heeft afgewezen. Zij stelt dat de behoefte van [jongmeerderjarige] € 1.000,-- per maand bedraagt. Volgens haar kan [jongmeerderjarige] niet in deze behoefte voorzien.
manweerspreekt dat [jongmeerderjarige] behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie. Hij stelt dat [jongmeerderjarige] zelf kan voorzien in haar kosten van levensonderhoud. [jongmeerderjarige] woont in [plaats 2] waar zij als leerling-kok in een tapasrestaurant werkt. Hij draagt maandelijks met een bedrag van € 275,-- bij aan haar kamerhuur van in totaal € 550,-- per maand. Daarnaast dragen ook de grootouders van [jongmeerderjarige] bij in haar levensonderhoud.
hofoverweegt als volgt. De vrouw heeft geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat [jongmeerderjarige] behoefte heeft aan een (aanvullende) bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud en studie. Zo is de vrouw niet ingegaan op het betoog van de man dat [jongmeerderjarige] werk heeft en een bijdrage van de man en de grootouders ontvangt. Het hof is dan ook niet in staat vast te stellen dat [jongmeerderjarige] behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud en studie. De grief van de vrouw faalt.
vrouwvoert aan dat de rechtbank bij de bepaling van de draagkracht van de man ten onrechte is uitgegaan van een NBI aan zijn kant van € 3.212,-- per maand. Zij stelt dat uitgegaan moet worden van een NBI van € 9.500,-- per maand. Naast het inkomen waarvan de rechtbank is uitgegaan, heeft de man namelijk ook nog inkomen uit diverse andere ondernemingen waarvan hij geen inkomstengegevens heeft overgelegd. Dit verklaart ook de exorbitante levensstijl van de man.
manweerspreekt dat hij inkomsten heeft uit diverse andere ondernemingen. Van een exorbitante levensstijl is geen sprake. Hij bezit geen boten en de Porsche is van zijn nieuwe partner. Vanwege zijn werk als horecamakelaar verblijft hij frequent in horecagelegenheden.
hofoverweegt als volgt. Tegenover de gemotiveerde, met stukken onderbouwde stellingname van de man dat hij (alleen) inkomen geniet uit zijn WIA-uitkering, lijfrente van [bedrijf] en onderneming [onderneming 1] , heeft de vrouw geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat dat de man daarnaast nog inkomen genereert met andere ondernemingen. Zij heeft haar stellingen terzake niet met verificatoire bescheiden onderbouwd, hetgeen wel op haar weg had gelegen. Derhalve faalt de grief van de vrouw.
mandat de rechtbank bij de vaststelling van zijn NBI ten onrechte is uitgegaan van een voor 2019 te verwachten winst uit onderneming ( [onderneming 1] ) van € 20.000,--. Uit de jaarstukken over 2019 volgt een gerealiseerde winst uit onderneming van € 402,-- (productie 2c bij brief van 9 juni 2020).
rouwheeft verweer gevoerd. Zij heeft de stelling van de man gemotiveerd betwist.
hofoverweegt als volgt. Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat bij de vaststelling van zijn NBI uitgegaan moet worden van een gemiddelde winst uit onderneming van € 1.000,-- per jaar. Uitgaande van de door de man overgelegde stukken, heeft de rechtbank bij de vaststelling van het NBI van de man rekening gehouden met een winst uit onderneming over 2019 van € 20.000,--. Daartoe heeft de rechtbank in aanmerking genomen de fiscale winst in 2015 van € 5.510,--, in 2016 van € 5.510,--, in 2017 van € 4.414,--, in 2018 van € 16.245,-- en de verwachting van de man dat hij over 2019 eveneens een winst zou behalen van € 16.000,--. Naar het oordeel van het hof heeft de man in hoger beroep onvoldoende aangetoond dat hij in 2019 geen winst uit onderneming van € 20.000,-- heeft weten te realiseren. De man heeft als productie 2c bij zijn brief van 9 juni 2020 slechts één document, genaamd ‘jaarstukken 2019’ in het geding gebracht waaruit een winst uit onderneming volgt van € 402,--. Het had, mede gelet op de betwisting door de vrouw, op de weg van de man gelegen onderliggende dan wel overige stukken (bijvoorbeeld een belastingaanslag) in het geding te brengen waaruit kan worden afgeleid dat de winst uit onderneming over 2019 daadwerkelijk € 402,-- bedraagt. Nu hij dit heeft nagelaten, alsook nu hij verder geen verklaring heeft gegeven voor het grote verschil tussen de door hem verwachte winst en volgens hem gerealiseerde winst, dient dat voor zijn eigen rekening en risico te komen. Mitsdien faalt de grief van de man.
vrouwvoert aan dat gelet op omvang van de zorgregeling rekening gehouden moet worden met een zorgkortingspercentage van 35% in plaats van het door de rechtbank gehanteerde percentage van 25%.
manheeft verweer gevoerd. Hij stelt dat uitgegaan moet worden van een zorgkortingspercentage van 15%, nu er sinds november 2019 geen uitvoering meer wordt gegeven aan de zorgregeling.
hofoverweegt als volgt. Anders dan de vrouw, ziet het hof geen aanleiding om van een hoger zorgkortingspercentage uit te gaan, dan het door de rechtbank gehanteerde percentage van 25%. Gebleken is dat er sinds november 2019 geen uitvoering meer wordt gegeven aan de zorgregeling. Er is sprake geweest van een incident tussen de vrouw en de kinderen en sindsdien heeft er nauwelijks omgang tussen hen plaatsgevonden. Nu tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat er gewerkt wordt aan contactherstel tussen de vrouw en de kinderen (zie rov. 5.4.2 hiervóór), ziet het hof evenmin aanleiding om uit te gaan van het door de man bepleite zorgkortingspercentage van 15%. De grief van de vrouw faalt.
vrouwvoert, kort samengevat, het volgende aan. Bij de berekening van haar huwelijksgerelateerde behoefte op basis van de hofformule, is de rechtbank ten onrechte uitgegaan van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 4.981,-- per maand. De aangifte en definitieve aanslag IB 2015 waaruit het netto besteedbaar inkomen van de man is afgeleid, is gebaseerd op onjuiste gegevens. De man hield er een ondeugdelijke administratie op na. Volgens de vrouw bedroeg het netto besteedbaar gezinsinkomen vóór het uiteengaan van partijen tenminste € 8.500,-- per maand. Derhalve had haar huwelijksgerelateerde behoefte moeten worden vastgesteld op een bedrag van ca. € 5.000,-- netto per maand, hetgeen ertoe zou leiden dat aan haar zijde sprake is van een aanvullende behoefte van ca. € 3.000,-- netto per maand.
manheeft verweer gevoerd. Volgens hem heeft de rechtbank de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw juist vastgesteld.
hofoverweegt als volgt. De grief van de vrouw faalt. Onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervóór in rov. 5.6.4 heeft overwogen, is het hof van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft aangevoerd voor haar stelling dat het netto besteedbaar gezinsinkomen vóór het uiteengaan van partijen ten minste € 8.500,-- per maand bedroeg.
vrouwheeft bij wijze van incidenteel verzoek ex art. 843a Rv verzocht de man te veroordelen tot overlegging van alle bankafschriften van alle bankrekeningen op naam van de man voor wat betreft de periode 2018, 2019 en 2020. Daartoe voert zij aan dat de man niet kan volstaan met de simpele mededeling dat hij geen inkomsten heeft zonder dit aan te tonen. De vrouw stelt een rechtmatig belang bij het opvragen van de bankafschriften te hebben nu andere inkomensgegevens (zoals IB-aangiften, jaarstukken etc.) aantoonbaar onjuist zijn.
manheeft het hof verzocht het incidenteel verzoek van de vrouw af te wijzen. Het incidentele verzoek benoemt niet naar welke specifieke informatie naast wat al in het procesdossier aanwezig is, wordt gezocht. Evenmin wordt de noodzaak van het verzoek op een andere wijze toegelicht. Een rechtsgrond ontbreekt. De vrouw is op een ‘fishing expedition’ en slaagt er niet in aan te tonen waarin het door haar slechts gestelde en niet onderbouwde ‘rechtmatig belang’ gelegen is. Opnieuw doet de vrouw het voorkomen dat zij heeft aangetoond dat de inkomensgegevens die de man in het geding heeft gebracht onjuist zijn. Deze eerste horde bij de bewijslast die zij over zichzelf heeft afgeroepen, heeft zij niet kunnen nemen. De beweringen van de vrouw zien zonder uitzondering op de welvaart die de ouders van de man en zijn nieuwe partner en vrienden genieten en met regelmaat ook aan de man en de kinderen van partijen gunnen.
hofoverweegt als volgt. Het hof stelt vast dat de vrouw genoemde bescheiden heeft verzocht enkel omdat zij vermoedt dat hieruit zou kunnen blijken dat de man inkomsten voor haar verzwijgt. Naar het oordeel van het hof is het enkele niet onderbouwde vermoeden waarop de vrouw zich beroept, onvoldoende voor het aannemen van een rechtmatig belang als bedoeld in art. 843a Rv. Het hof zal het verzoek van de vrouw afwijzen.
manhet hof alsnog een gebruiksvergoeding vast te stellen. In zijn journaalbericht van 10 juni 2020 heeft de man gesteld dat hij mede-eigenaar is maar het genot van die eigendom mist. De man heeft sinds het vertrek uit de echtelijke woning een eigen huurlast gehad. De man acht het redelijk dat de gebruiksvergoeding wordt gesteld op de helft van de maandelijkse woonlast, zijnde de helft van de hypotheekrente en de helft van het eigenarenforfait: in totaal een bedrag van € 455,-- per maand.
vrouwheeft verweer gevoerd. Volgens haar heeft de rechtbank terecht het verzoek van de man tot vaststelling van een gebruiksvergoeding afgewezen. Zij constateert verder dat de man niet heeft gemotiveerd waarom zij aan hem een gebruiksvergoeding zou moeten betalen.
hofoverweegt als volgt. Art 3:169 BW strekt er onder meer toe de deelgenoot die het goed met uitsluiting van andere deelgenoten gebruikt, te verplichten de deelgenoot die daardoor verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. De maatstaf die daarbij geldt is die van de redelijkheid en billijkheid, die de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten beheersen. Daarin ligt besloten dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheden van het geval. Als onweersproken staat vast dat de woning een onderwaarde vertegenwoordigt, zodat in de waarde van de woning geen reden is gelegen een gebruiksvergoeding toe te kennen. Daarbij komt dat de man thans woont in een door de ouders van de man ter beschikking gestelde woning, waarbij de man geen verificatoire gegevens heeft verschaft over de (hoogte van de) door hem eventueel te betalen huur. Gelet op een en ander ziet het hof aanleiding geen gebruiksvergoeding vast te stellen als door de man bepleit. Wel zal de vrouw, zoals hierna nader wordt besproken de helft van de eigenaarslasten moeten betalen vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De grief van de man faalt derhalve.
manverzoekt het hof te bepalen dat de vrouw met ingang van 26 maart 2018 (datum inschrijving echtscheidingsbeschikking) gehouden is bij te dragen in de helft van de eigenaarslasten van de woning. Hiertoe heeft hij het volgende aangevoerd. De man heeft tijdens de echtscheidingsprocedure de hypotheekrente en eigenarenbelasting betaald op basis van een verstaansverplichting die is opgenomen in een beschikking voorlopige voorzieningen van 19 april 2017. De echtscheiding tussen partijen is op 26 maart 2018 definitief geworden. Vanaf die datum kan niet meer volgehouden worden dat hij gehouden is de vrouw het nodige te verschaffen. Hij kan zich erin vinden wanneer het door de vrouw te betalen deel van de eigenaarslasten wordt verrekend bij de verkoop van de woning.
vrouwheeft verzocht het verzoek van de man af te wijzen. Zij stelt zich op het standpunt dat de man op basis van de tussen partijen gegeven beschikking voorlopige voorziening van 19 april 2017 verplicht is de hypotheekrente en de eigenaarslasten te voldoen. Niet valt in te zien waarom er nu een wijziging dient plaats te vinden ten aanzien van deze verplichting. De man draagt op geen enkele wijze bij in het levensonderhoud van de vrouw. Zij acht het daarom alleszins redelijk dat de man – totdat het huis wordt overgedragen – de aan de echtelijke woning verbonden lasten betaalt.
hofoverweegt als volgt. Als niet weersproken staat vast dat partijen hoofdelijk verbonden zijn voor de hypothecaire geldleningen. Art. 6:10 BW is van toepassing op hoofdelijk verbonden schuldenaren zoals de man en de vrouw in deze zaak. Volgens dit artikel zijn schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld (zowel een hypothecaire schuld als een schuld vanwege eigenaarslasten) dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat draagplichtig. Daarbij staat het volgende voorop:
manverzoekt vergoeding van de helft van de door hem in 2020 aan de Nuon betaalde energiekosten. Het gaat om een bedrag van € 388,73.
hofwijst het verzoek van de man af. De man heeft tegenover de betwisting van de vrouw niet aangetoond dat hij de door hem als productie 18 bij zijn journaalbericht van 10 juni 2020 overgelegde factuur van de Nuon aan [onderneming 1] Beheer ook daadwerkelijk heeft voldaan. Het had op zijn weg gelegen een bankafschrift over te leggen waaruit dit blijkt. Nu hij dit heeft nagelaten, dient dat voor zijn eigen rekening en risico te komen.
vrouwvoert, kort samengevat, het volgende aan. Ten behoeve van een zakelijke lening heeft de man in 2005 aan de Rabobank een borgstelling in privé afgegeven van € 50.000,--. Op enig moment is de Rabobank overgegaan tot het aanspreken van de borgstelling. Buiten de vrouw om heeft de man toen een aflossingsregeling getroffen. Uit hoofde van de borgstelling resteert thans nog een schuld aan de bank van bijna € 40.000,--.
manheeft de grief van de vrouw gemotiveerd weersproken. Hij heeft hiertoe, kort samengevat, het volgende, gesteld. Volgens hem heeft de rechtbank juist geoordeeld. Hij betwist dat de vrouw geen wetenschap heeft gehad van de borgstelling. De vrouw was namelijk in die periode directeur van de onderneming waaraan de zakelijke lening is verstrekt en waarvoor partijen een privé-borgstelling hadden afgegeven.
hofoverweegt als volgt. Niet in geschil is dat er sprake is van een gemeenschapsschuld. Ingevolge het hier van toepassing zijnde art. 1:100 (oud) BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Een afwijking van deze regel is niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, waarin het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407).
vrouwvoert, kort samengevat, het volgende aan. Uit het proces-verbaal van aangifte bij de politie (productie 18 bij akte uitlating van 5 maart 2019 in eerste aanleg), blijkt dat de man al het gereedschap, diverse surfuitrusting, alle audio en visuele middelen en computers heeft meegenomen. De vrouw schat de waarde van de meegenomen zaken op een bedrag van € 20.000,--. De door de rechtbank gelaste wijze van verdeling van de inboedel doet daaraan geen recht. De vrouw zal te zijner tijd de door haar voorgestelde verdeling van de inboedel op papier zetten en in het geding brengen. Verder is de vrouw uit productie 19 van voormelde akte uitlating van 5 maart 2019 gebleken dat de man een compleet nieuw interieur heeft gekocht. De aanschaf heeft plaatsgevonden vóór de peildatum. De vrouw schat de waarde op € 60.000,--. Zij maakt aanspraak op de helft daarvan.
manheeft de grief van de vrouw gemotiveerd weersproken. Hij betwist dat hij de door de vrouw genoemde inboedelgoederen heeft meegenomen. Ook betwist hij dat hij een nieuw interieur zou hebben gekocht. De man huurt zijn huidige woning namelijk gemeubileerd.
hofoverweegt als volgt. Anders dan zij in haar beroepschrift heeft aangegeven, heeft de vrouw nagelaten een voorstel in te dienen van de door haar gewenste wijze van verdeling van de inboedel. Hiermee is het voor het hof niet duidelijk wat zij nu met haar grief beoogt, zodat hierom haar grief op dat punt reeds faalt. Verder heeft zij tegenover de gemotiveerde betwisting van de man haar stelling, dat de man een nieuw interieur heeft gekocht, niet dan wel onvoldoende onderbouwd, zodat de grief van de vrouw ook op dat punt faalt.
vrouwvoert aan dat de rechtbank ten onrechte zonder verdere verrekening met de vrouw de activa en passiva van de eenmanszaak van de man, alsmede de aandelen in zijn BV aan hem heeft toegedeeld. Zij betwist dat de eenmanszaak op de peildatum 16 november 2016 geen waarde zou hebben. De winstaangifte waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd is niet op de juiste wijze geschied. Zij verwijst daartoe naar de door haar in eerste aanleg bij uitlating van 5 maart 2019 in het geding gebrachte overzichten (pr. 23, 24 en 25) waaruit blijkt dat de inkomsten van de man in 2015 aanzienlijk waren. Niet valt in te zien dat dit inkomen op de peildatum plotseling zodanig zou zijn dat de eenmanszaak dan wel de BV van de man geen waarde meer zou vertegenwoordigen. De vrouw verzoekt daarom een deskundige te benoemen die de waarde van de eenmanszaak en de waarde van de aandelen in de BV vaststelt op de peildatum.
manheeft de grief van de vrouw gemotiveerd weersproken. Hij heeft hiertoe, kort samengevat, het volgende, gesteld. Volgens hem heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat op de peildatum er geen vermogen van betekenis in de onderneming zit. Hij weerspreekt dat de aangifte en definitieve aanslag IB 2015 niet juist zouden zijn.
hofoverweegt als volgt. De grief van de vrouw treft geen doel. Met de door de man in eerste aanleg overgelegde stukken (pr. 25b en 25f), heeft hij genoegzaam aangetoond dat op de peildatum 16 november 2016 de waarde van de aandelen in [onderneming 2] Beheer BV en de waarde van de activa en passiva van zijn eenmanszaak [onderneming 1] nagenoeg nihil was. De vrouw heeft onvoldoende concreet gemaakt dat die stukken zouden zijn gebaseerd op onjuiste gegevens. Voor de benoeming van een deskundige, zoals de vrouw heeft verzocht, ziet het hof dan ook geen aanleiding.
vrouwvoert aan dat zij aanspraak maakt op de helft van de waarde van de aan de man toegedeelde BMW nu de aan haar toegedeelde Volkswagen Eos op de peildatum al niet meer haar eigendom was.
manheeft verweer gevoerd. Volgens hem is er sprake van een negatieve waarde, nu de BMW in juli 2016 is aangeschaft met een lening van zijn vader.
hofoverweegt als volgt. Het hof stelt in de eerste plaats vast dat de vrouw niet tegen de toedeling van de BMW aan de man is opgekomen, maar dat de bezwaren van de vrouw uitsluitend de waardering van deze auto betreffen. Nu de rechtbank in de beschikking van 18 juni 2019 de verdeling van de BMW heeft vastgesteld (aldus dat de BMW wordt toegedeeld aan de man), heeft in beginsel als peildatum voor de waardering van de BMW de datum van die beschikking te gelden (HR 22 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7205).
vrouwvoert, kort samengevat, aan dat deze boten op de peildatum wél tot de huwelijksgemeenschap behoorden. Zij beroept zich daarbij onder meer op een reeds door haar in eerste aanleg overgelegde e-mail van 1 december 2014 (productie 9 bij akte uitlating tussenbeschikking van 5 maart 2019, waaruit zou blijken dat de Chris Craft kajuitboot is geschonken aan de man. Verder maakt de vrouw ook aanspraak op de helft van de waarde van de Ribcraft, nu de man volgens haar niet heeft betwist dat de Ribcraft tijdens het huwelijk zijn eigendom was.
manheeft verweer gevoerd. Volgens hem heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat op de peildatum geen boten tot de huwelijksgemeenschap behoorden.
hofoverweegt als volgt. De grief van de vrouw faalt. De man heeft gemotiveerd betwist dat deze schepen op de peildatum tot de huwelijksgemeenschap behoorden. Tegenover deze betwisting heeft de vrouw ook in hoger beroep niet aangetoond dat op de peildatum 16 november 2016 de Chris Craft kajuitboot tot de huwelijksgemeenschap behoorde. De e-mail van 1 december 2014 is in dit verband volstrekt onvoldoende nu daaruit geenszins valt af te leiden dat de boot in eigendom was van de man op de peildatum.
vrouwvoert, kort samengevat, aan dat de aan de onderneming verbonden bankrekeningen tot de huwelijksgemeenschap behoren en dat daarom de saldi daarvan tussen partijen verdeeld moeten worden.
manheeft verweer gevoerd. Volgens hem heeft de rechtbank juist geoordeeld.
hofoverweegt als volgt. Het hof stelt vast dat de saldi van de aan de ondernemingen van partijen verbonden bankrekeningen reeds zijn betrokken bij de verdeling van de waarde van de ondernemingen van partijen. Reeds hierom faalt de grief van de vrouw.
vrouwhet hof te bepalen “dat het huidige huis [van de man, hof] eveneens valt in de gemeenschap zodat de waarde daarvan ook dient te worden verrekend.” Ter toelichting op haar verzoek voert zijn het volgende aan. De vrouw heeft vernomen dat de man vóór de peildatum een huis heeft gekocht vrij van hypotheek. De vrouw maakt daarom aanspraak op de helft van de waarde daarvan.
manheeft verweer gevoerd. Hij heeft geen huis gekocht. De woning waarin hij woont is eigendom van zijn ouders. Hij huurt de woning van zijn ouders.
hofoverweegt als volgt. De grief van de vrouw faalt. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, heeft de vrouw haar stelling dat de man vóór de peildatum een huis zou hebben gekocht onvoldoende onderbouwd. Het had op de weg van de vrouw gelegen stukken in het geding te brengen waaruit dit zou blijken. Nu de vrouw dit heeft nagelaten dient dat voor haar eigen rekening en risico te komen.
6.De slotsom
7.De beslissing
pro forma aan tot 30 november 2020, met de doeleinden zoals in rov. 5.4.3 nader is omschreven.