ECLI:NL:GHSHE:2020:33

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 januari 2020
Publicatiedatum
9 januari 2020
Zaaknummer
200.267.759_01 en 200.267.759_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige in het belang van verzorging en opvoeding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de bekrachtiging van een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige 1]. De ouders, de moeder en de vader, hebben in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg aangevochten, waarin de minderjarige onder toezicht is gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) en uithuisgeplaatst is voor diagnostiek. De ouders betwisten de noodzaak van deze maatregelen en stellen dat de hulpverlening binnen het vrijwillige kader toereikend is. Het hof heeft op 9 januari 2020 uitspraak gedaan, waarbij het de bestreden beschikking heeft bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de ouders onvoldoende in staat zijn om de noodzakelijke hulpverlening te accepteren en dat de minderjarige ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. De ouders hebben ambivalentie getoond ten opzichte van de hulpverlening en zijn niet in staat gebleken om de benodigde opvoeding en zorg te bieden. De uithuisplaatsing is noodzakelijk voor het welzijn van de minderjarige, die gediagnosticeerd is met een autismespectrumstoornis. Het hof concludeert dat de ouders zich moeten openstellen voor hulpverlening om een succesvolle terugplaatsing van de minderjarige te realiseren.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 9 januari 2020
Zaaknummers : 200.267.759/01 en 200.267.759/02
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/268195 / JE RK 19-2104
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder] ,
en
[de vader] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: de moeder respectievelijk de vader, tezamen de ouders,
advocaat: mr. E.G.W. Hendriks,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over
[minderjarige 1](hierna te noemen: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
- Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg, gevestigd te [vestigingsplaats] en tevens kantoorhoudende te [kantoorplaats] , de gecertificeerde instelling (hierna te noemen: de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 20 september 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 oktober 2019, en zoals herzien bij V8-formulier, ingekomen ter griffie op 9 december 2019, hebben de ouders verzocht voormelde beschikking te vernietigen (zaaknummer 200.267.759/01).
2.1.1.
De ouders hebben tevens bij genoemd beroepschrift, bij wege van incident, het hof verzocht de werking van de bestreden beschikking te schorsen (zaaknummer 200.267.759/02).
2.2.
Bij brief (door het hof aangemerkt als een verweerschrift), ingekomen ter griffie op 22 november 2019, heeft de GI (naar het hof begrijpt) verzocht, de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
Er is geen verweerschrift van de raad ingekomen.
2.4.
De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 12 december 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de ouders, bijgestaan door mr. Hendriks;
-de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de raad 2] ;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en de heer [vertegenwoordiger van de GI 2] .

3.De beoordeling

3.1.
Uit de voorhuwelijkse relatie van de moeder en de vader is, op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] , [minderjarige 1] geboren.
3.1.1.
Uit het huwelijk van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2017 [minderjarige 2] geboren.
3.2.
Deze zaak heeft alleen betrekking op [minderjarige 1] .
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank [minderjarige 1] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 20 september 2019 voor de duur van twaalf maanden en tevens aan de GI een machtiging verleend om [minderjarige 1] met ingang van 20 september 2019 voor de duur van vier maanden, aldus tot 20 januari 2020, uit huis te plaatsen in een voorziening voor diagnostiek.
3.3.1.
[minderjarige 1] verblijft sinds 18 juli 2019 in het [verblijf] ( [groep] ) te [plaats] , aanvankelijk op vrijwillige basis en sinds 20 september 2019 op grond van de bestreden beschikking.
3.4.
De ouders kunnen zich met de genoemde beschikking niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
Ten aanzien van het schorsingsverzoek zaaknummer 200.267.759/02:
3.5.
Nu het hof in deze beschikking tevens uitspraak doet in de hoofdzaak hebben de ouders geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het schorsingsverzoek door het hof. Dit brengt met zich dat de ouders niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in het schorsingsverzoek.
In de hoofdzaak zaaknummer 200.267.759/01:
3.6.
De ouders voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld op de mondelinge behandeling in hoger beroep – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat dat [minderjarige 1] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en dat hulpverlening binnen het gedwongen kader van een ondertoezichtstelling op dit moment de enige mogelijkheid is om [minderjarige 1] de hulp en begeleiding te bieden die hij nodig heeft. De ouders trekken de door de [groep] bij [minderjarige 1] vastgestelde diagnose in twijfel en wensen daarom een second opinion. Een gedwongen kader voor de hulpverlening is niet noodzakelijk. De ouders hebben zelf in eerste instantie om hulp binnen het vrijwillig kader gevraagd en zij zijn akkoord gegaan met een vrijwillige uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in het [verblijf] . Zij zijn goed in staat om de nodige hulp voor [minderjarige 1] in te schakelen en om ondersteuning te verkrijgen. De ouders zijn meewerkend en kijken reëel naar de belangen van [minderjarige 1] . Zij hebben vastgesteld dat [minderjarige 1] geen baat heeft gehad bij de door de GI ingezette hulpverlening; zijn problematiek is juist verergerd, waardoor de ouders de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet kunnen ondersteunen. Sinds de start van het schooljaar heeft [school] , de school van [minderjarige 1] , geconstateerd dat er sprake is van een toename van het aantal incidenten rondom het gedrag van [minderjarige 1] . Hij is recent voor de tweede keer op school geschorst. De raad heeft aangegeven dat [minderjarige 1] van school dient te wisselen. De ouders zijn ervan overtuigd dat binnen de ondertoezichtstelling door de GI de verkeerde keuzes zijn gemaakt en dat de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] geen recht doet aan het belang van [minderjarige 1] . De hulpverlening aan [minderjarige 1] moet op een andere manier worden ingezet. Indien de juiste hulp voor [minderjarige 1] wordt aangeboden zullen de ouders die hulp accepteren en hieraan hun medewerking verlenen. Het is in het belang van [minderjarige 1] dat de plaatsing bij het [verblijf] wordt opgeheven en dat [minderjarige 1] weer bij de ouders wordt teruggeplaatst. Het ging veel beter met [minderjarige 1] toen hij nog thuis woonde, hetgeen ook door de school van [minderjarige 1] wordt bevestigd. De ouders kunnen zich niet verenigen met de door de raad geuite zorgen over hun capaciteiten en handelen. Niet is gebleken dat de ouders [minderjarige 1] de afgelopen jaren onvoldoende veiligheid, duidelijkheid en stabiliteit hebben geboden. Door de rechtbank is in de bestreden beschikking miskend dat [minderjarige 1] in het [verblijf] niet wordt geholpen en dat zijn situatie alleen maar verder is verslechterd. De uithuisplaatsing en de ondertoezichtstelling die daaraan ten grondslag ligt dienen daarom te worden vernietigd.
3.7.
De raad voert op de mondelinge behandeling in hoger beroep – samengevat – het volgende aan.
Bij de aanvang van het raadsonderzoek constateerde de raad dat volgens de hulpverlenende instanties de ouders wel hulp wilden aanvaarden maar dat zij niet in staat waren om de door de hulpverlening gegeven adviezen om te zetten in handelen; er bestonden twijfels over de mogelijkheden van de ouders. Er is bij de ouders verder sprake van ambivalentie omtrent wat er nodig is voor [minderjarige 1] . Zij willen graag weten wat er aan de hand is met [minderjarige 1] , maar de ouders verklaren ook het niet eens te zijn met de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] . De ondertoezichtstelling is noodzakelijk omdat [minderjarige 1] ernstige gedragsproblemen laat zien. Bij [minderjarige 1] is door de [groep] een autismespectrumstoornis vastgesteld. Het is belangrijk dat de ouders goede voorlichting gaan krijgen over de autismespectrumstoornis van [minderjarige 1] en dat zij tips krijgen over de wijze van opvoeden die dat van hen vraagt. Het contact tussen [minderjarige 1] en de ouders moet op korte termijn – met de inzet van hulpverlening – worden uitgebreid, zodat kan worden bekeken hoe dit langere contact verloopt. De raad onderschrijft de visie van de GI dat [minderjarige 1] op dit moment nog niet thuis kan worden geplaatst ondanks dat de diagnostiek naar zijn problematiek is afgerond. Er is de afgelopen periode geen hulpverlening ingezet om de ouders te leren omgaan met het gedrag van [minderjarige 1] . Bij de ouders is op dit moment nog steeds sprake van pedagogische onmacht, waarvoor intensieve hulpverlening noodzakelijk is. Indien [minderjarige 1] nu wordt teruggeplaatst bestaat het gevaar van herhaling van de eerdere situatie. De ouders moeten hun medewerking gaan verlenen aan de hulpverlening die door de GI gaat worden ingezet. De zorg dat de ouders en de hulpverleners niet tot een gezamenlijk werkbare relatie komen is nog steeds bij de raad aanwezig.
3.8.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld op de mondelinge behandeling in hoger beroep – samengevat – het volgende aan.
De uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in het [verblijf] betreft een diagnostiektraject tot en met 5 december 2019. Na dit traject moet helder zijn wat [minderjarige 1] nodig heeft om zich verder te kunnen ontwikkelen en wat de ouders [minderjarige 1] moeten gaan bieden zodat hij zich zo goed mogelijk kan gaan ontwikkelen. Bij het [verblijf] is gebleken dat [minderjarige 1] veel duidelijkheid, structuur en kaders nodig heeft. De [groep] heeft inmiddels vastgesteld dat er bij [minderjarige 1] sprake is van een autismespectrumstoornis en ouder-kind-relatieproblematiek. [minderjarige 1] kan niet anticiperen op sociale situaties. Er dient volgens de [groep] een nieuwe Intern Traject Begeleider (ITB-er) te worden ingezet die de ouders voorlichting gaat geven over de problematiek van [minderjarige 1] en hen opvoedtools gaat verstrekken om met deze problematiek om te gaan. In het verleden is gebleken dat de adviezen van de vorige ITB-er niet beklijfden. De [groep] heeft tijdens de uithuisplaatsing, door middel van gesprekken, ook de opvoedmogelijkheden van de ouders onderzocht. De [groep] heeft vervolgens geadviseerd om het verblijf van [minderjarige 1] in een residentiële voorziening voorlopig voort te zetten, met het perspectief dat [minderjarige 1] op termijn wordt teruggeplaatst. De GI weet niet binnen welke termijn deze terugplaatsing mogelijk is; dit hangt onder meer af van hoe de ouders de adviezen van de ITB-er gaan oppakken en uitvoeren en hoe [minderjarige 1] daarbij gedijt. De GI heeft daarom bij de rechtbank om een verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verzocht. De eerste stap in het toewerken naar een terugplaatsing is de uitbreiding van de duur van de omgang in het weekend met de vrijdag. Op vrijdag kan de ITB-er de ouders ondersteuning bieden. De GI had hiermee in december al willen starten, maar bij de ouders was de uitbreiding van de omgang pas met ingang van 10 januari 2020 mogelijk. De GI acht hulpverlening binnen het vrijwillige kader niet toereikend omdat de ouders ambivalent zijn ten opzichte van de hulpverlening. Zo hebben de ouders verklaard dat zij het niet eens zijn met de diagnose van de [groep] . Dat maakt het draagvlak voor het omzetten van de adviezen van de hulpverlening naar de praktijk lastig.
De GI erkent dat het dit schooljaar slechter gaat met [minderjarige 1] , maar niet kan worden gezegd dat dit zonder meer of alleen door het verblijf van [minderjarige 1] in het [verblijf] komt. Recent heeft er opnieuw een incident op school plaatsgevonden, waardoor [minderjarige 1] voor twee dagen is geschorst. De GI denkt dat dit incident onder meer te maken heeft met de spanning die [minderjarige 1] rondom het huidige hoger beroep ervaart. Er dient nu eerst een herstelgesprek tussen de school en de ouders plaats te vinden; de ouders willen echter niet dat de GI bij dit herstelgesprek aanwezig is. Uit gesprekken met [school] is gebleken dat de school handelingsverlegen is, waardoor de school [minderjarige 1] niet het onderwijs kan bieden wat hij nodig heeft. Momenteel is het voor [minderjarige 1] niet haalbaar om een hele dag op school te zijn. Hij volgt nu in de ochtenduren les en gaat aan het begin van de middag terug naar het [verblijf] . Er is een schaduwtrainer van [organisatie] ingezet, die [minderjarige 1] in de klas ondersteuning biedt om hem zo goed en zoveel mogelijk deel te laten nemen aan de les. Het doel is dat [minderjarige 1] weer in uren gaat opbouwen en hij daarna een overstap kan maken naar ander onderwijs. De school gaat de ITB-er inzetten om te onderzoeken welke school het beste bij hem past.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.9.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.3.
Het hof is op grond van de stukken en het besprokene op de mondelinge behandeling in hoger beroep van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255 lid 1 BW. [minderjarige 1] wordt door zijn kindeigen problematiek ernstig in zijn ontwikkeling bedreigd, hetgeen door de ouders ook niet althans niet voldoende wordt bestreden.
Hoewel de rapportage van de [groep] op dit moment nog niet gereed is, heeft de GI tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat de [groep] heeft vastgesteld dat de ernstige gedragsproblemen bij [minderjarige 1] worden veroorzaakt door een autismespectrum-stoornis en ouder-kind-relatieproblematiek. Verder is er bij de ouders sprake van
pedagogische onmacht om met de kindeigen problematiek van [minderjarige 1] om te gaan. Zo reageert de vader op de gedragsproblemen van [minderjarige 1] door hem te negeren en heeft de moeder moeite met het tonen van affectie naar [minderjarige 1] .
3.9.4.
Anders dan de ouders in hoger beroep hebben aangevoerd, is het hof van oordeel dat zij als gezagdragende ouders onvoldoende in staat zijn om de hulpverlening die in verband met het wegnemen van de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige 1] noodzakelijk is, te accepteren. Zowel uit de stukken als op de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de ouders ambivalent zijn ten opzichte van de hulpverlening. Zo wordt door de ouders onder meer de door de [groep] bij [minderjarige 1] gestelde diagnose in twijfel getrokken. Verder hebben de ouders tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aangegeven pas in januari 2020 het omgangsweekend met de vrijdag te kunnen uitbreiden en willen zij niet dat de GI aanwezig is bij het herstelgesprek op school. Het hof concludeert dan ook dat met het vrijwillig kader niet kan worden volstaan en dat hulpverlening binnen het gedwongen kader van een ondertoezichtstelling noodzakelijk is.
3.9.5.
Ten aanzien van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] stelt het hof vast dat de rechtbank bij de bestreden beschikking een machtiging aan de GI heeft verleend om [minderjarige 1] met ingang van 20 september 2019 tot uiterlijk 20 januari 2020 uit huis te plaatsen in een voorziening voor diagnostiek. Dit brengt met zich dat het hof in deze zaak dient te beoordelen of over de periode tot 20 januari 2020 aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan. Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is en overweegt het volgende.
3.9.6.
Op het moment van de uithuisplaatsing was er bij [minderjarige 1] sprake van ernstige gedragsproblemen en diende er meer zicht te komen op zijn kindeigen problematiek en toekomstperspectief. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat het diagnostiektraject bij de [groep] inmiddels is afgerond en er bij [minderjarige 1] de diagnose autismespectrumstoornis en ouder-kind-relatieproblematiek is vastgesteld. Het hof stelt derhalve vast dat de door de rechtbank verleende machtiging uithuishuisplaatsing tot en met het moment dat de [groep] een diagnose bij [minderjarige 1] heeft vastgesteld noodzakelijk was tot onderzoek van diens lichamelijke of geestelijke gesteldheid.
3.9.7.
Verder acht het hof, over de periode die aan het hof voorligt na het diagnostiektraject bij de [groep] , een voorzetting van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in het [verblijf] nog noodzakelijk in het belang van zijn verzorging en opvoeding. Het hof overweegt daartoe dat de [groep] heeft geadviseerd om het verblijf van [minderjarige 1] in een residentiële voorziening voorlopig voort te zetten, met het perspectief dat [minderjarige 1] op termijn bij de ouders wordt teruggeplaatst, welk advies door de raad en de GI op dit moment wordt onderschreven. De [groep] acht het wel noodzakelijk, dat, alvorens [minderjarige 1] kan worden teruggeplaatst, de ouders voorlichting krijgen over de kindeigen problematiek en opvoedondersteuning om hun opvoedershandelen op de problematiek van [minderjarige 1] af te kunnen stemmen. Het hof stelt derhalve vast dat [minderjarige 1] door zijn ernstige kindeigen problematiek meer van zijn opvoeders vraagt dan een gemiddelde minderjarige.
Het hof is op grond van de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep van oordeel dat de ouders op dit moment niet in staat zijn om [minderjarige 1] de opvoeding te bieden die hij nodig heeft. Het hof leidt dit af uit het feit dat de raad in het rapport van 15 augustus 2019 heeft vastgesteld dat [minderjarige 1] verloren raakt in de beperkte mogelijkheden van zijn ouders en dat hij thuis onvoldoende structuur, voorspelbaarheid, stimulans en begrenzing door de ouders krijgt aangereikt en hij onvoldoende emotionele en fysieke veiligheid en affectie bij hen ondervindt. Op de mondelinge behandeling in hoger beroep is verder gebleken dat er sinds de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] geen hulpverlening bij de ouders is ingezet. Er is derhalve nog steeds sprake van pedagogische onmacht bij de ouders, zoals die door de raad tijdens het raadsonderzoek is vastgesteld. Dit maakt, naar het oordeel van het hof, dat reeds om die reden een onmiddellijke thuisplaatsing van [minderjarige 1] niet aan de orde kan zijn.
3.9.8.
Het hof overweegt verder dat gelet op genoemd advies van de [groep] , zoals tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep door de GI is verwoord, het voor het hof duidelijk is geworden dat een eventuele terugplaatsing van [minderjarige 1] alleen langs de weg van de geleidelijkheid kan worden gerealiseerd. Het hof merkt daarbij op dat de terugplaatsing van [minderjarige 1] een traject is waarin alle betrokkenen intensief met elkaar zullen moeten gaan samenwerken op een manier die vruchtbaar is. Het hof verwacht daarom zowel van de GI als van de ouders dat zij zich ten volle zullen inzetten om de adviezen van de [groep] op te volgen. Een punt van zorg vindt het hof daarbij de genoemde ambivalentie die de ouders richting de hulpverlening ook nog tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben laten zien. Om een succesvolle terugplaatsing van [minderjarige 1] te realiseren dienen de ouders zich ten volle open te stellen voor de hulpverlening en hun onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan deze hulpverlening.
3.9.9.
Voor zover de ouders in hoger beroep nog hebben aangevoerd dat de gedrags-problemen van [minderjarige 1] sinds de uitplaatsing juist zijn verergerd en dat om die reden de uithuisplaatsing dient te worden beëindigd, overweegt het hof dat de enkele omstandigheid dat het op dit moment niet goed gaat met [minderjarige 1] op school, onvoldoende is om aan te nemen dat dit louter wordt veroorzaakt door de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , zodat dit niet tot een ander oordeel van het hof kan leiden.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, onder aanvulling van gronden, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.267.759/02:
verklaart de ouders niet-ontvankelijk in hun verzoek tot schorsing van de werking van de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 20 september 2019.
in de zaak met zaaknummer 200.267.759/01:
bekrachtigt – onder aanvulling van gronden – de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 20 september 2019;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het Centraal Gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.N.M. Antens en
J.C.E. Ackermans-Wijn en is in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2020 in tegenwoordigheid van mr. E. Hulzink-Mimpen, griffier.