In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een uitzendbureau tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, dat betrekking heeft op de huur van woonruimte. Het uitzendbureau, aangeduid als [Uitzendbureau], had een huurovereenkomst met de geïntimeerde, hierna te noemen [geïntimeerde], voor de huisvesting van arbeidsmigranten. De huur werd beëindigd met wederzijds goedvinden, maar er ontstond een geschil over de vraag of de huur voor een bepaalde periode was kwijtgescholden en of er een overbruggingsuitkering van € 750,-- aan de verhuurder was overeengekomen.
Het hof heeft in eerdere tussenarresten [Uitzendbureau] toegelaten om bewijs te leveren dat [geïntimeerde] de huur over de periode van 20 mei 2017 tot 20 juli 2017 heeft kwijtgescholden. Echter, [Uitzendbureau] heeft geen bewijs geleverd en ook geen nieuwe advocaat aangesteld na onttrekking van de vorige advocaat. Het hof concludeert dat de vordering van [geïntimeerde] ter zake de huur terecht is toegewezen, aangezien niet is komen vast te staan dat de huur is kwijtgescholden.
Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat er wel degelijk een overeenkomst was over het overbruggingsbedrag van € 750,--, wat ook door de kantonrechter terecht is toegewezen. De grieven van [Uitzendbureau] zijn verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. [Uitzendbureau] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die uitvoerbaar bij voorraad zijn verklaard.