ECLI:NL:GHSHE:2020:340

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
4 februari 2020
Zaaknummer
200.259.912_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake beslagvrije voet en informatieverstrekking over inkomsten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellante] tegen [geïntimeerden] over de toepassing van de beslagvrije voet. De zaak is ontstaan uit een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, waarin [geïntimeerden] in het gelijk zijn gesteld met betrekking tot de toepassing van artikel 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerden] onvoldoende informatie hebben verstrekt over hun inkomenspositie, wat heeft geleid tot een halvering van de beslagvrije voet. Het hof heeft de feiten uit de eerdere procedure in aanmerking genomen, evenals nieuwe feiten die zijn gepresenteerd in het hoger beroep. Het hof heeft geoordeeld dat de beslagvrije voet niet correct was toegepast door de deurwaarder en heeft de eerdere beslissing van de voorzieningenrechter vernietigd, met de bepaling dat de beslagvrije voet vanaf 14 dagen na het arrest gehalveerd moet worden. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat elke partij haar eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan op 4 februari 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.259.912/01
arrest in kort geding van 4 februari 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] , Frankrijk,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. A.J.L.J. Pfeil te Maastricht,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk als [geïntimeerden] en individueel als [geïntimeerde 1] , respectievelijk [geïntimeerde 2] aan te duiden
advocaat: mr. C.R.N. de Boer te Beek,
op het bij exploot van dagvaarding van 7 mei 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 11 april 2019, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellante] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en [geïntimeerden] als eisers in conventie, verweerders in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/261638 / KG ZA 19/114)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • het tegen [geïntimeerden] verleende verstek;
  • de memorie van grieven met productie;
  • de zuivering van het verstek;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • het pleidooi van 8 januari 2020, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de bij brief van 18 december 2019 door mr. De Boer toegezonden producties 1 t/m 14, die hij bij pleidooi in het geding heeft gebracht;
  • de bij brief van 3 januari 2020 door mr. Pfeil toegezonden producties 19, die hij bij pleidooi in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
In rov. 2.1 t/m 2.6 heeft de voorzieningenrechter feiten vastgesteld. Met een aanpassing (zie het gedeelte tussen vierkante haken hierna bij 3.1.10.) kan bij de beoordeling in hoger beroep ook worden uitgegaan van deze feiten. Daarnaast zijn nog enkele feiten in hoger beroep als voldoende gesteld en onvoldoende betwist vast komen te staan. Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1.1.
[geïntimeerden] zijn bij vonnis van de kantonrechter van 26 juli 2017 bij verstek veroordeeld om aan [appellante] te betalen een bedrag van € 85.000,- inzake schadevergoeding. Tegen dit vonnis zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat de verschuldigdheid en de hoogte van de vordering in rechte vaststaat.
3.1.2.
[geïntimeerden] bevonden zich lang niet in Nederland, zodat tenuitvoerlegging van het vonnis voor [appellante] lastig was. Op 21 augustus 2017 heeft de deurwaarder namens [appellante] derdenbeslag gelegd onder het UWV en de SVB en op 28 augustus 2017 onder de Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn en onder de Stichting Pensioenfonds ABP. Daarmee is beslag gelegd op de AOW-uitkering en aanvullende pensioenuitkering van [geïntimeerden] . De deurwaarder heeft daarbij, omdat [geïntimeerden] geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland hadden, althans in Duitsland woonden, op grond van artikel 475e RV geen beslagvrije voet toegepast.
3.1.3.
[geïntimeerden] hebben zich op enig moment in [plaats] ingeschreven en op 21 november 2017 aan [appellante] laten weten inmiddels in Nederland ( [woonplaats] ) te wonen en verzocht een beslagvrije voet toe te passen.
3.1.4.
Op 17 januari 2018 heeft de deurwaarder vastgesteld dat [geïntimeerden] in januari 2018 feitelijk niet verbleven in [verblijfplaats] , althans hij trof geen eigendommen van [geïntimeerden] aan, maar slechts spullen van de verhuurder, zodat geen beslag kon worden gelegd. [appellante] heeft daarom geen aanleiding gezien om de beslagvrije voet aan te passen.
3.1.5.
[geïntimeerden] hebben zich vervolgens in [plaats] ingeschreven en op 1 maart 2018 hebben zij [appellante] laten weten in [woonplaats] te wonen en verzocht een beslagvrije voet toe te passen.
3.1.6.
De deurwaarder heeft op 16 april 2018 vastgesteld dat [geïntimeerden] feitelijk niet verbleven in [verblijfplaats] , althans hij trof op het ingeschreven adres nauwelijks spullen aan, zodat beslag geen zin had, laat staan dat zonder meer vastgesteld kon worden dat deze eigendom van [geïntimeerden] waren. [appellante] heeft daarom wederom geen beslagvrije voet toegepast.
3.1.7.
Vanwege voornoemde verwikkelingen zijn de derdenbeslagen van december 2017 tot en met maart 2018 opgeschort geweest.
3.1.8.
Bij vonnis van de voorzieningenrechter van 18 juni 2018 met kenmerk 250121 / KG ZA 18-271, is [appellante] in het gelijk gesteld inzake de toepassing van artikel 475e Rv en daarmee het niet toepassen van een beslagvrije voet. [geïntimeerden] hadden naar het oordeel van de voorzieningenrechter, kort gezegd, niet aannemelijk gemaakt dat zij hun woonstede van Duitsland ( [woonplaats] ) naar Nederland ( [woonplaats] ) hadden verplaatst.
3.1.9.
Bij beschikking van de kantonrechter van 22 augustus 2018 met kenmerk 7060056 OV VERZ 18-56 zijn [geïntimeerden] niet ontvankelijk verklaard in hun verzoek om een beslagvrije voet vast te stellen als bedoeld in artikel 475e Rv. Kort gezegd was de kantonrechter van oordeel dat [geïntimeerden] tegenstrijdige stellingen innamen inzake hun woonplaats.
De kantonrechter heeft daarnaast in r.o. 4.4. van de beschikking het volgende overwogen:

In geval van een inhoudelijke beoordeling van het verzoek zou de kantonrechter, ten overvloede overwegend, toch ook nog niet zijn toegekomen aan vaststelling van de beslagvrije voet zoals door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] verzocht. Immers, bij de berekening van de beslagvrije voet (bijlage 28 bij verzoekschrift) zijn [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] uitgegaan van een netto-verzamelinkomen van € 1.557,19. [appellante] heeft echter de juistheid van (de hoogte van) dat inkomen gemotiveerd betwist, concrete vragen opgeworpen (er zou nog een Oranje Spaarrekening zijn, er zou premie zijn betaald voor een Zwitsers pensioen, er zou een tweede bankrekening zijn bij de ING Bank, etc., zie pleitnotitie). Verzoekers hebben geen aanvullende bewijsstukken overgelegd waaruit daadwerkelijk blijkt dat er niet meer inkomen en/of vermogen is dan zoals opgegeven in de berekening, en waaruit blijkt dat de kritiek en de vragen van [appellante] elke relevantie ontberen. Verzoekers zullen bij juridische vervolgstappen echt nog iets moeten doen met die kritiek en die vragen van [appellante] , is de inschatting van de kantonrechter. (…)
3.1.10.
[geïntimeerden] zijn op vrijdag 8 maart 2019 in het kader van een aanvraag aanvullende bijstand en een schulphulptraject door twee medewerkers van de gemeente Roermond bezocht op het adres aan de [adres 1] , te [postcode] [woonplaats] , alwaar [geïntimeerden] ook staan ingeschreven [de voorzieningenrechter heeft opgenomen dat dit bezoek onaangekondigd was. Dit laat het hof hier weg, omdat [appellante] dit in hoger beroep gemotiveerd heeft betwist].
Mevrouw [klantmanager schuldhulp bij de gemeente] , klantmanager schuldhulp bij de gemeente Roermond heeft over dit bezoek, op verzoek van de raadsman van [geïntimeerden] , op 8 maart 2019 onder meer het volgende op schrift gesteld:

Vanmiddag (…) ben ik samen met mijn collega (…) onaangekondigd naar het adres [adres 1] (…) gegaan. (…) Wij bellen aan (…) geen gehoor. Aangebeld bij nr [adres 2] . Gezegd dat wij in de buurt zijn omdat wij de familie op [adres 1] willen bezoeken maar dat er geen gehoor komt. Gezien de situatie zouden we bijna verwachten dat de buurman zou zeggen dat er bijna nooit iemand is. De buurman merkt echter op, ik kijk wel even of ze er zijn en hij laat de intercom open. Even later komt hij terug en zegt dat ze gewoon thuis zijn. (…) Het huis is geheel ingericht. Wij hebben gevraagd om in de koelkast te mogen kijken en daar staat een voorraad eten, zoals beleg, tomaten, boter, frisdrank etc. Op de aanrecht staat een plateau met kruiden voor bereiding van de warme maaltijd. De kasten zijn ingericht met servies, potten en pannen etc.
Wij mogen ook de badkamer op de eerste verdieping bekijken. Daar staat de wasmachine en droger die net hebben gelopen. Verzorgingsprodukten voor beiden (tandpasta, zeep, shampoo etc.)
Naast de badkamer is de slaapkamer waarop een tweepersoonsbed staat opgedekt met dekbedden en een kledingkast waarin hun kleding hangt.
De woning is mooi verzorgd. (…)
Er staat een doos in de kamer waarin zij alle bonnetjes van alle boodschappen hebben bewaard zodat zij kunnen aantonen bijna dagelijks boodschappen in [woonplaats] te doen.
Mijn collega en ik zijn in ieder geval overtuigd dat zij in dit appartement daadwerkelijk verblijven.
De procedure in eerste aanleg bij de voorzieningenrechter
3.2.1.
[geïntimeerden] hebben bij dagvaarding van 14 maart 2019 de onderhavige kortgedingprocedure jegens [appellante] aanhangig gemaakt. In eerste aanleg vorderden zij in conventie - samengevat - om:
1) [appellante] te veroordelen om geen toepassing meer te geven aan 475e Rv en om een correcte beslagvrij voet toe te passen en/of;
2) te bepalen dat de beslagvrije voet € 1.781,02 bedraagt, althans een beslagvrije voet vast te stellen;
3) [appellante] te veroordelen aan [geïntimeerden] terug te betalen hetgeen zij over een in goede justitie te bepalen periode aan bedragen onder de beslagvrije voet heeft ingehouden;
4) [appellante] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.2.
In reconventie vorderde [appellante] - samengevat - om [geïntimeerden] te veroordelen om aan haar advocaat, althans deurwaarder, een overzicht te verstrekken met betrekking tot de woonplaatsen en woonlasten vanaf 2012, de inkomstenbronnen vanaf 2014, het vermogen vanaf 2014 en alle wijzigingen van € 500,- of meer daarin, gestaafd met schriftelijke bewijsstukken en op verbeurte van een dwangsom.
3.2.3.
In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter [appellante] veroordeeld om geen toepassing meer te geven aan 475e Rv, bepaald dat de beslagvrije voet € 1.781,02 bedraagt en [appellante] veroordeeld in de proceskosten.
De vorderingen in reconventie heeft de voorzieningenrechter afgewezen bij gebrek aan spoedeisend belang.
Het hoger beroep
3.3.1.
[appellante] formuleert negen grieven met twee als 8 genummerde grieven. Het hof zal de laatste grief als 9 benoemen. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog niet-ontvankelijk verklaren van [geïntimeerden] of het afwijzen van hun vorderingen in conventie, tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen in reconventie en tot veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties inclusief nakosten en vermeerderd met rente.
3.3.2.
[geïntimeerden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd - zo begrijpt het hof - tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bekrachtiging van het bestreden vonnis met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
3.3.3.
In de appeldagvaarding is per abuis de naam “ [naam] ” vermeld in plaats van [geïntimeerde 1] . Het hof gaat aan deze kennelijke verschrijving voorbij nu voor [geïntimeerden] duidelijk was dat met “ [naam] ” [geïntimeerde 1] werd bedoeld. Het beroep van [appellante] richt zich tegen het bestreden vonnis waarin verder alleen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] partij waren zodat hieromtrent geen misverstand kan hebben bestaan.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.3.4.
Nu [appellante] in het buitenland woonachtig is en de vordering uit dien hoofde een internationaal karakter draagt, dient allereerst de vraag te worden beantwoord of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend nu het onderhavige geschil gaat over het toepassen van de beslagvrije voet bij het ten uitvoerleggen van een vonnis door middel van beslaglegging in Nederland. Aldus is sprake van een geschil dat op grond van artikel 24 lid 5 van Brussel I-bis Vo tot de exclusieve bevoegdheid van de Nederlands rechter behoort. Verder volgt uit artikel 40 Brussel I-bis Vo dat Nederlands recht van toepassing is.
Spoedeisend belang in conventie – grief 3
3.4.1.
[geïntimeerden] hebben naar het oordeel van het hof een spoedeisend belang bij de door hen in kort geding gevorderde voorzieningen. Nu de vordering hun inkomsten betreft is het spoedeisend belang met de aard van de zaak gegeven. Dat [geïntimeerden] daartoe eerder twee procedures hebben aangespannen waarin zij niet-ontvankelijk zijn verklaard, althans hun verzoek is afgewezen omdat zij niet konden aantonen in Nederland te zijn gaan wonen, doet daaraan niet af. Grief 3 faalt.
Ne bis in idem – grief 1
3.4.2.
Het hof passeert het verweer van [appellante] dat de vorderingen van [geïntimeerden] in strijd zijn met het ne bis in idem beginsel en misbruik van procesrecht opleveren. Daarbij is allereerst van belang dat de onderhavige procedure een executiegeschil betreft rond de toepassing van de beslagvrije voet ex artikel 438 lid 2 Rv. Het op juiste wijze al dan niet toepassen van de beslagvrije voet betreft hier een doorlopende verplichting van de deurwaarder (in opdracht van [appellante] ), waarbij de wijze van toepassing afhankelijk is van omstandigheden die lopende deze verplichting kunnen wijzigen (waaronder woonplaats, gezinssituatie, inkomsten en uitgaven van de beslagene). Anders dan [appellante] stelt zijn de voor de toepassing van de beslagvrije voet relevante feiten in de onderhavige procedure niet gelijk aan die in de eerdere procedures. Zo is er niet alleen sprake van tijdsverloop maar ook stellen [geïntimeerden] dat zij in de tussentijd zijn verhuisd.
Verder hebben twee gemeenteambtenaren inmiddels verklaard dat zij ervan overtuigd zijn dat [geïntimeerden] wonen in [woonplaats] op de [adres 1] , nadat zij daar op bezoek waren geweest en de woonkamer, keuken met koelkast, badkamer en slaapkamer met kledingkast hadden geïnspecteerd (rov. 3.1.10.). Dit feit heeft zich voorgedaan na de twee eerdere procedures en is daarmee een nieuw gegeven. Grief 1 faalt.
Woonplaats [geïntimeerden] – grief 4
3.4.3.
Ter onderbouwing van hun stelling op het adres [adres 1] te [woonplaats] (hierna: het adres) te wonen hebben [geïntimeerden] naast de hiervoor vermelde verklaring in eerste aanleg onder meer ingebracht:
- een gemeentelijke bevestiging van inschrijving op het adres per 1 maart 2018;
- een energieafrekening over de periode 13 maart 2018 tot en met 15 maart 2019 gericht aan [geïntimeerde 2] en geadresseerd op dat adres;
- een polis ziektekostenverzekering en een overeenkomst met Ziggo op naam van [geïntimeerde 2] met daarop het adres;
- meldingen van [geïntimeerden] op 23 april, 14 juni, 5 juli, 30 juli en 10 oktober 2018 van gebreken aan de woning op het adres;
- een oproep van de huisarts van 31 oktober 2018 en nota van de tandarts van 13 oktober 2018 gericht aan [geïntimeerde 2] op het adres ;
- een groot aantal bonnen van winkels in de buurt van het adres over in elk geval de maanden oktober 2018 tot en met februari 2019.
3.4.4.
In hoger beroep hebben [geïntimeerden] in aanvulling hierop nog ingebracht:
- een intakeformulier buurtzorg gericht aan [geïntimeerde 1] op het adres;
- correspondentie van MediReva voor medische hulpmiddelen van 8 mei 2019 gericht aan [geïntimeerde 1] op het adres;
- pakbonnen van 8 mei 2019 en 5 juni 2019 van medische zaken en sondevoeding gericht aan [geïntimeerde 1] op het adres.
3.4.5.
Het hof is voorshands van oordeel dat [geïntimeerden] hiermee voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij daadwerkelijk wonen op het adres. Daarbij acht het hof naast de hiervoor vermelde op hun naam en adres gestelde correspondentie, met name de verklaring van het bezoek van twee gemeenteambtenaren van belang. Daaruit blijkt gemotiveerd dat en waarom deze twee ambtenaren na inspectie van de woning ervan overtuigd waren dat [geïntimeerden] daar wonen. Dit oordeel is niet alleen gebaseerd op alle spullen die zij aantroffen in de woning, maar ook op de reactie van de buurman. Verder blijkt uit de verklaring dat [geïntimeerden] de bonnetjes van hun boodschappen verzamelden en toont de hoeveelheid bonnetjes over de periode oktober 2018 tot en met februari 2019 naar het oordeel van het hof genoegzaam aan dat zij daar in deze periode hebben gewoond. Tot slot hebben [geïntimeerden] met de pakbonnen voldoende onderbouwd dat na de operatie van [geïntimeerde 1] aan zijn slokdarm in maart 2019, de op dat moment noodzakelijke medische benodigdheden, waaronder sondevoeding, zijn geleverd op het adres.
Dat [geïntimeerden] al tweemaal eerder hadden gemeld te zijn verhuisd naar Nederland en zich hadden ingeschreven op een adres, terwijl later bleek dat zij daar niet woonden, doet aan het voorgaande niet af.
3.4.6.
Dit betekent dat artikel 475e Rv toepassing mist en grief 4 faalt.
Vaststellen beslagvrije voet – grief 6
3.4.7.
Het hof stelt het volgende voorop. Ingevolge de artikelen 475b en 475c Rv juncto artikel 475 Rv geldt dat beslag onder een derde op periodieke uitkeringen – zoals beslag op een AOW-uitkering of een pensioenuitkering – slechts geldig is voor zover een periodieke betaling de beslagvrije voet overtreft. De beslagvrije voet volgt uit de wet en dient te worden toegepast door (de opdrachtgever van) de deurwaarder die het beslag legt. De wet kent niet de mogelijkheid voor het hof of een andere civiele rechter om de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475c Rv op verzoek van de beslagene vast te stellen of te bepalen, behoudens ten aanzien van personen die niet in Nederland wonen of hun vaste verblijfplaats hebben, hetgeen niet (meer) aan de orde is (rov. 3.4.3. - 3.4.5.). Daarnaast kan de civiele rechter de beslagvrije voet vaststellen in geval van weerkerende betalingen als bedoeld in artikel 475f Rv, maar dat daarvan sprake zou zijn is gesteld noch gebleken.
Indien de beslagvrije voet niet (juist) wordt toegepast door de deurwaarder, kan de beslagene een executiegeschil of executie-kort geding te entameren (artikel 438 lid 2 Rv) om de toepassing door de deurwaarder te laten toetsen.
Dit betekent dat de voorzieningenrechter ten onrechte de beslagvrije voet heeft vastgesteld. Grief 6 slaagt.
Informatieverschaffing inkomenspositie – grieven 2, 5 en 8 gezamenlijk
3.4.8.
Met deze grieven betoogt [appellante] dat [geïntimeerden] in deze procedure onvoldoende openheid hebben gegeven over hun inkomenspositie, dat er verzwegen inkomsten zijn en dat de beslagvrije voet op grond van artikel 21 Rv niet mag worden toegepast, althans conform artikel 475g lid 2 Rv dient te worden gehalveerd.
3.4.9.
Het hof overweegt als volgt. [geïntimeerden] hebben betwist dat zij naast het inkomen waarop beslag is gelegd nog andere inkomsten hebben (ontvangen), maar het hof acht deze betwisting op grond van het navolgende vooralsnog niet geloofwaardig.
In de dagvaarding in eerste aanleg hebben [geïntimeerden] gesteld dat hun gezamenlijk inkomen maandelijks € 1.290,81 netto bedraagt. In de periode van 21, respectievelijk 28 augustus 2017 tot en met november 2017 en in de periode van 1 april 2018 tot 11 april 2019 is er geen beslagvrije voet toegepast (rov. 3.1.2., 3.1.7., 3.1.11.). In totaal is over deze periode op grond van de gelegde derden beslagen € 12.851,14 geïncasseerd door de deurwaarder. [geïntimeerden] stellen gedurende deze periode van meer dan een jaar geen (andere) inkomsten te hebben gehad, terwijl zij gedurende deze periode wel in hun levensonderhoud hebben kunnen voorzien. Dit levensonderhoud bestond in elk geval uit een maandelijkse huur van € 734,- inclusief servicekosten, circa € 100,- aan energiekosten, de premie ziektekostenverzekering min de zorgtoeslag, kosten voor Ziggo en meer dan € 300,- euro per maand aan boodschappen (hetgeen [appellante] onbetwist heeft afgeleid uit de overgelegde bonnen over de maanden oktober 2018 tot en met januari 2019).
Dat [geïntimeerden] in hun levensonderhoud hebben voorzien door de verkoop van roerende zaken, waaronder een polshorloge, hebben zij onvoldoende aannemelijk gemaakt. Zij hebben daarvan geen enkel bewijs overgelegd (bijvoorbeeld in de vorm van een aanbiedingsbericht op een verkoopsite of een kwitantie).
Daarnaast zijn in de onderhavige procedure (en ook al in de eerdere procedure rov. 3.1.9.) meer concrete vragen gerezen over verborgen inkomsten van [geïntimeerden] . Zo heeft [geïntimeerde 1] premie betaald voor een Zwitsers pensioen en blijkt uit het dossier dat er een Oranje Spaarrekening bestaat en dat mevrouw [geïntimeerde 2] een tweede bankrekening heeft bij de ING waarnaar regelmatig geld werd overgemaakt en waarvan geen gegevens zijn overgelegd. [geïntimeerden] hadden kunnen onderbouwen dat er geen aanvullende inkomsten zijn ontvangen op deze rekeningen door daarvan bankafschriften te overleggen, maar zij hebben dat nagelaten. Dat het derdenbeslag onder de ING slechts € 182,34 heeft opgeleverd acht het hof daartoe onvoldoende nu dit beslag pas later (op 19 juni 2018) is gelegd nadat [appellante] bekend werd met een rekeningnummer bij de ING en dus niets zegt over de periode daarvoor. Voorts zit er een verklaring van de deurwaarder in het dossier van 18 maart 2019 dat een medewerker van de SVB op bankafschriften van [geïntimeerden] heeft gezien dat zij maandelijks 880 euro ontvangen van een onbekende partij zonder omschrijving. Tot slot hebben [geïntimeerden] een betalingsvoorstel gedaan van € 250,- en vervolgens € 500,- per maand, hetgeen eveneens volgens de door [geïntimeerden] opgegeven inkomsten van € 1.290,81 netto per maand en uitgaven van tenminste € 1.139,- per maand plus de kosten van Ziggo en de ziektekostenverzekering min de zorgtoeslag, vragen oproept. De door [geïntimeerde 1] ter zitting gegeven verklaring dat hun advocaat de betalingsvoorstellen zonder instemming van [geïntimeerden] zou hebben gedaan acht het hof voorshands onaannemelijk en wordt niet onderbouwd met bijvoorbeeld een verklaring van de advocaat.
De aangifte inkomstenbelasting 2017 die [geïntimeerden] hebben ingebracht is naar het oordeel van het hof onvoldoende nu dit slechts een aangifte betreft die bovendien geen betrekking heeft op het inkomen over 2018, of 2019 of ziet op de huidige inkomsten. Het feit dat een toevoeging is verstrekt is eveneens onvoldoende nu de daarop vermelde inkomensgegevens eveneens het jaar 2017 betreffen en de vermelde inkomensgegevens van [geïntimeerde 2] niet door de belastingdienst zijn vastgesteld.
De stelling van [geïntimeerden] dat de bijdrage van € 880,- eenmalig was en een storting op eigen rekening betrof, hadden zij door bijvoorbeeld overlegging van (het desbetreffende) bankafschrift(en) aannemelijk kunnen maken, hetgeen zij hebben nagelaten.
Dat [geïntimeerde 1] geen inkomsten ontvangt uit het Zwitsers pensioen waarvoor hij premie heeft betaald hadden [geïntimeerden] kunnen onderbouwen met correspondentie hieromtrent. [geïntimeerden] hebben echter in het geheel niets overgelegd van de betreffende pensioeninstantie.
Vragen van het hof ter zitting in hoger beroep hebben evenmin tot enige opheldering geleid nu [geïntimeerde 1] zich weinig tot niets zei te kunnen herinneren en [geïntimeerde 2] wegens ziekte afwezig was.
Het had op de weg van [geïntimeerden] gelegen hetgeen zij bij wijze van betwisting van extra inkomsten hebben aangevoerd nader te onderbouwen met stukken. Nu zij dit hebben nagelaten hebben zij naar het oordeel van het hof onvoldoende openheid van zaken gegeven.
3.4.10.
In het voorgaande ziet het hof aanleiding om - in het licht van artikel 475g lid 2 Rv en de kenbare partijbelangen - bij wijze van ordemaatregel te bepalen dat [appellante] , althans de deurwaarder de beslagvrije voet bij toepassing halveert. Deze ordemaatregel geldt, vanwege pragmatische redenen en tevens rekening houdend met de belangen van partijen, vanaf 14 dagen na dit arrest en heeft daarmee geen terugwerkende kracht.
De vordering in reconventie – grief 7
3.4.11.
[appellante] stelt dat haar vordering in reconventie spiegelbeeldig is aan de vordering in conventie en dat daarmee het spoedeisend belang bij haar vordering is gegeven. Het hof volgt [appellante] daarin niet. De vordering in conventie betreft (informatie betreffende) het toepassen van de beslagvrije voet. Zonder nadere toelichting, die [appellante] niet heeft gegeven, ziet het hof niet in waarom de door [appellante] verzochte informatie, waaronder eerdere adressen en informatie rond het vermogen, relevant zijn voor het toepassen van de beslagvrije voet. Bovendien is onduidelijk op welke grondslag [appellante] haar vordering in reconventie baseert, zodat het spoedeisend belang onvoldoende aannemelijk is gemaakt en ook overigens het bestaan van voldoende spoedeisend belang niet is gebleken.
Grief 7 faalt.
Veeggrief 9
3.4.12.
Grief 9 betreft een veeggrief. De vermelding het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen is onvoldoende om aan te nemen dat enig door [appellante] niet vermeld geschilpunt naast andere wel door haar nader omschreven bezwaren, in hoger beroep opnieuw aan de orde wordt gesteld. Verder omvat deze grief een herhaling van c.q. verwijzing naar eerdere grieven en daarom mist deze grief zelfstandige betekenis.
Slotsom
3.4.13.
Voor bewijslevering is in deze kort gedingprocedure geen plaats zodat het hof voorbij gaat aan het door [appellante] gedane bewijsaanbod.
3.4.14.
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen voor zover [appellante] daarin in conventie is veroordeeld om geen toepassing meer te geven aan 475e Rv en haar vorderingen in reconventie zijn afgewezen.
Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen voor zover daarin in conventie de beslagvrije voet is vastgesteld en opnieuw rechtdoende bepalen dat [appellante] , althans de deurwaarder, de beslagvrije voet bij toepassing halveert vanaf 14 dagen na dit arrest.
3.4.15.
In de uitkomst van het hoger beroep ziet het hof aanleiding de proceskosten van de conventie in eerste aanleg en van het hoger beroep te compenseren, in die zin dat elke partij haar eigen kosten draagt. De proceskostenveroordeling in eerste aanleg in reconventie zal het hof bekrachtigen.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis in kort geding, behoudens voor zover daarbij:
- in conventie is bepaald dat de beslagvrije voet € 1.781,02 bedraagt, en
- [appellante] in de proceskosten in conventie is veroordeeld;
vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht:
- bepaalt dat [appellante] , althans de deurwaarder de beslagvrije voet bij toepassing
halveert vanaf 14 dagen na dit arrest,
- compenseert de proceskosten in eerste aanleg in conventie zodat iedere partij de
eigen kosten draagt;
compenseert de proceskosten in hoger beroep zodat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders in hoger beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.W. Vermeulen, M.G.W.M. Stienissen en A.L. Bervoets en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 februari 2020.
griffier rolraadsheer