In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat betrekking heeft op de ontruiming van een voormalige echtelijke woning. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.J. van Dam, heeft in het incident verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis van de voorzieningenrechter, dat hem verplichtte de woning te ontruimen. De voorzieningenrechter had in het vonnis bepaald dat de appellant de woning binnen twee maanden na betekening van het vonnis moest verlaten, met afgifte van de sleutels aan de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. C.G. Huijsmans. De appellant stelde dat de voorzieningenrechter het vonnis uitvoerbaar bij voorraad had verklaard zonder voldoende motivering en dat hij belang had bij het blijven wonen in de woning totdat deze aan een derde zou worden verkocht.
De geïntimeerde voerde verweer en stelde dat de belangen van de appellant niet opwogen tegen haar belangen bij de executie van het vonnis. Het hof oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat er sprake was van een kennelijke misslag in het vonnis en dat zijn belangen niet zwaarder wogen dan die van de geïntimeerde. Het hof concludeerde dat de vordering van de appellant tot schorsing van de tenuitvoerlegging moest worden afgewezen. De beslissing over de proceskosten in het incident werd aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak, die op 10 november 2020 op de rol stond voor fourneren.