ECLI:NL:GHSHE:2020:3494

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 november 2020
Publicatiedatum
12 november 2020
Zaaknummer
200.280.311_01 en 200.280.311_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en terugbetaling te veel betaalde kinderalimentatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 5 juni 2020, waarin de kinderalimentatie voor de minderjarige kinderen is vastgesteld. De vrouw heeft op 3 juli 2020 hoger beroep ingesteld en verzocht om schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking. De man heeft hierop gereageerd met een verweerschrift. Tijdens de mondelinge behandeling op 22 september 2020 is de vrouw niet verschenen, maar haar advocaat heeft de zaak vertegenwoordigd.

De feiten zijn als volgt: partijen hebben tot april 2018 een relatie gehad en zijn de ouders van twee minderjarige kinderen. De rechtbank had bepaald dat de vrouw een bijdrage van € 50,- per maand aan kinderalimentatie moest betalen, met terugwerkende kracht vanaf 1 december 2019. De vrouw betwistte deze ingangsdatum en stelde dat zij niet in staat was om deze bijdrage te betalen, gezien haar financiële situatie.

Het hof heeft geoordeeld dat de ingangsdatum van de kinderalimentatie op 1 december 2019 moet blijven staan. De vrouw is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover het betreft de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, maar heeft de vrouw wel verplicht om een bijdrage van € 33,- per maand te betalen. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.280.311/01 en 200.280.311/02
zaaknummer rechtbank : C/03/276912 / FA RK 20-1383
beschikking van de meervoudige kamer van 12 november 2020
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: voorheen mr. K.M.C. Jansen, thans mr. C.G.M. Schuman te Sittard,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.A.J.E. Habets te Sittard.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 5 juni 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 3 juli 2020 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 5 juni 2020. Tevens heeft de vrouw hierbij een incidenteel verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking ingediend.
2.2.
De man heeft op 13 augustus 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 11 september 2020 met bijlagen, ingekomen op 11 september 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 14 september 2020 met bijlagen, ingekomen op 14 september 2020.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 22 september 2020 plaatsgevonden.
Ter mondelinge behandeling zijn verschenen:
- mr E. Meuwissen, als vervangster voor mr. Schuman, namens de vrouw;
- de man, bijgestaan mr. Habets.
De vrouw is, hoewel behoorlijk opgeroepen, met bericht van verhindering niet ter mondelinge behandeling verschenen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben tot april 2018 een relatie met elkaar gehad.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] ( [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] ( [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de man, [minderjarige 1] sinds 1 juli 2019 en [minderjarige 2] sinds 1 december 2019.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 december 2019 bepaald op totaal € 50,- per maand. Voorts is bepaald dat de vrouw de door de man voor [minderjarige 2] te veel betaalde kinderalimentatie van € 196,- over de maand december 2019 aan de man dient terug te betalen.
4.2.1.
De grieven van de vrouw zien op de verplichting tot terugbetaling aan de man van de door de man voor de maand december 2019 aan de vrouw betaalde kinderalimentatie van
€ 196,- voor [minderjarige 2] , op de draagkracht van de vrouw en op de ingangsdatum van de door de vrouw aan de man te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
4.2.2.
De vrouw heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen, naar het hof begrijpt uitsluitend ter zake de kinderalimentatie en de terugbetaling van de te veel betaalde kinderalimentatie, en in zoverre opnieuw rechtdoende, de verzoeken van de man ter zake de kinderalimentatie en de terugbetaling van te veel betaalde kinderalimentatie alsnog af te wijzen. Bij wege van incidenteel verzoek heeft de vrouw verzocht de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen.
4.3.
De man heeft verzocht de vrouw in haar grieven niet-ontvankelijk te verklaren, althans de grieven af te wijzen als ongegrond en/of onbewezen en de bestreden beschikking, zo nodig met verbetering of aanvulling van de gronden, te bekrachtigen alsmede de vrouw, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.4.
Deze zaken zijn ter griffie geadministreerd onder de zaaknummers 200.280.311/02 (schorsing van de werking van de bestreden beschikking) en 200.280.311/01 (bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarig kinderen, hierna ook: kinderalimentatie).
Deze zaken zijn gelijktijdig behandeld en zij worden tezamen beslist.

5.De motivering van de beslissing

Ten aanzien van de zaak met zaaknummer 200.280.311/02
5.1.
Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw bij monde van haar advocaat het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad ingetrokken. Dit brengt mee dat de vrouw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar schorsingsverzoek.
Ten aanzien van de zaak met zaaknummer 200.283.311/01
Ingangsdatum
5.2.1.
De vrouw heeft aangevoerd dat de rechtbank de ingangsdatum van de door haar te betalen kinderalimentatie ten onrechte heeft bepaald op 1 december 2019. De vrouw heeft het navolgende gesteld.
In december 2019 was er sprake van een noodsituatie toen zij [minderjarige 2] naar de man bracht. Partijen waren op dat moment nog in overleg over het hoofdverblijf van [minderjarige 2] . De betaling van kinderalimentatie dient niet eerder in te gaan dan de datum van de bestreden beschikking (5 juni 2020), althans de datum waarop de man zijn verzoek bij de rechtbank heeft ingediend (17 april 2020). Een vaststelling met terugwerkende kracht vanaf 1 december 2019 leidt ertoe dat de vrouw wordt opgezadeld met een terugbetaling, waartoe zijn vanwege haar krappe financiële situatie niet in staat is. Bovendien heeft de vrouw in december 2019 nog kosten voor [minderjarige 2] betaald.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken.
5.2.2.
Het hof is van oordeel dat de door de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dient in te gaan op 1 december 2019.
Met betrekking tot [minderjarige 1]:
Het hof overweegt dat reeds in juli 2019 bij de wijziging van het hoofdverblijf van [minderjarige 1] naar de man, tussen partijen vast stond dat de bijdrage van de vrouw in de kosten van [minderjarige 1] werd verrekend met de door de man te betalen bijdrage voor [minderjarige 2] , zoals partijen ter mondelinge behandeling hebben bevestigd. Nu [minderjarige 2] per 1 december 2019 het hoofdverblijf bij de man heeft gekregen, vervalt de mogelijkheid van verrekening en dient de vrouw per 1 december 2019 de bijdrage voor [minderjarige 1] aan de man te gaan betalen. Uit het hierna volgende (in rechtsoverweging 5.4.3.) blijkt dat de man op 2 december 2019 hierop ook aanspraak heeft gemaakt.
Met betrekking tot [minderjarige 2]:
De man heeft onweersproken gesteld dat de vrouw hem in november 2019 heeft bericht dat zij ‘zich acuut terug trekt als moeder en acuut het hoofdverblijf van [minderjarige 2] bij de man legt’. Ook heeft de man onweersproken gesteld dat nadien tussen de advocaten van partijen uitvoerig contact is geweest over de gevolgen daarvan voor de kinderalimentatie.
Op 2 december 2019 heeft de advocaat van de man een e-mailbericht verzonden aan de advocaat van de vrouw, waarin de man heeft bevestigd dat de vrouw ervoor heeft gekozen de beide kinderen bij de man te laten verblijven en waarin ook de officiële inschrijving van [minderjarige 2] per 1 december 2019 op het adres van de man is bevestigd. Voorts is in dat e-mailbericht terugbetaling verzocht van de door de man op 27 november 2019 voor de maand december 2019 aan de vrouw onverschuldigd betaalde kinderalimentatie voor [minderjarige 2] van
€ 196,-. Ten slotte maakte de man aanspraak op de door de vrouw aan de man te betalen kinderalimentatie van totaal € 50,- per maand.
Gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, heeft de vrouw er in redelijkheid rekening mee kunnen houden dat zij met ingang van 1 december 2019 kinderalimentatie aan de man diende te gaan betalen, niet alleen voor [minderjarige 1] maar ook voor [minderjarige 2] .
Met betrekking tot de door de man te veel betaalde kinderalimentatie voor [minderjarige 2] van € 196,-:
Reeds aan het begin van de maand december 2019 heeft de man de vrouw ervan op de hoogte gesteld dat zij de kinderalimentatie van de maand december van € 196,- aan de man diende terug te betalen. Gelet op de wijziging van het hoofdverblijf van [minderjarige 2] op initiatief van de vrouw per 1 december 2019 had de vrouw per die datum geen recht meer op kinderalimentatie voor [minderjarige 2] . Dat de vrouw het door de man overgemaakte bedrag van € 196,- in december 2019 desalniettemin aan kosten van [minderjarige 2] zou hebben besteed, nog daargelaten de juistheid van deze stelling, dient voor haar eigen rekening en risico te komen. Dat geldt evenzeer voor de terugbetaling van dat bedrag, nog daargelaten dat de vrouw haar stelling terzake door haar in december 2019 voor [minderjarige 2] betaalde kosten niet met voldoende verifieerbare gegevens heeft onderbouwd. Dit had, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, wel op haar weg had gelegen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hof de ingangsdatum van de door de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] stelt op 1 december 2019 en voorts dat de vrouw de door de man voor de maand december 2019 onverschuldigd betaalde kinderalimentatie voor [minderjarige 2] van € 196,- aan de man dient terug te betalen.
Behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
5.3.
Nu de vrouw geen grief heeft gericht tegen de overweging van de rechtbank dat partijen in 2018 een behoefte van de kinderen zijn overeengekomen van € 336,- per kind per maand, gaat het hof daarvan uit. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte met ingang van 1 januari 2019 € 342,72 per kind per maand.
Bijdrage van de vrouw
5.4.1.
De vrouw heeft het navolgende gesteld. Zij heeft onvoldoende draagkracht om de door de rechtbank vastgestelde bijdrage voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van € 50,- aan de man te betalen. De vrouw en haar partner ontvangen een bijstandsuitkering waarop de WIA-uitkering van de vrouw in mindering wordt gebracht. In het gezin van de vrouw en haar partner wonen drie minderjarige kinderen: [minderjarige 3] , het kind van de vrouw en haar partner, en [minderjarige 4] en [minderjarige 5] , de twee minderjarige kinderen uit een eerdere relatie van de partner van de vrouw. Gelet op de kosten voor deze kinderen en de overige kosten als huur en dergelijke, heeft de vrouw geen draagkracht om bij te dragen in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Daarbij komt dat de man geen recht heeft op een bijdrage van de vrouw in de kosten van de kinderen, althans de man heeft geen belang bij een bijdrage van de vrouw omdat de kinderen door de week grotendeels bij oma (moederszijde) verblijven en de man de kinderen slechts incidenteel opvangt.
5.4.2.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken. Toen [minderjarige 1] in juli 2019 het hoofdverblijf bij de man kreeg, hebben partijen nieuwe afspraken gemaakt over de kinderalimentatie. Tussen partijen en hun advocaten is besproken dat de vrouw met haar WIA-uitkering een draagkracht heeft van € 25,- per kind per maand. Partijen kwamen een door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 2] overeen van € 221,- per maand, waarop de bijdrage van de vrouw voor [minderjarige 1] van € 25,- per maand in mindering werd gebracht, zodat een kinderalimentatie voor [minderjarige 2] resteerde van € 196,- per maand. Toen ook [minderjarige 2] het hoofdverblijf bij de man kreeg, heeft de advocaat van de man direct per e-mail aan de advocaat van de vrouw laten weten dat de vrouw niet alleen voor [minderjarige 1] , maar ook voor [minderjarige 2] een kinderalimentatie verschuldigd is van € 25,- per maand. Partijen zijn deze door de vrouw te betalen kinderalimentatie overeengekomen en de vrouw heeft er ook de draagkracht voor.
5.4.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Uit de door de man in hoger beroep overgelegde brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw aan de advocaat van de man d.d. 20 september 2019 (productie 2 bij het verweer-schrift van de man) en met name uit bijlage 2 bij die brief, blijkt dat de vrouw haar bijdrage in de kosten van de kinderen heeft berekend op € 25,- per kind per maand.
In aansluiting op deze eigen berekening van de vrouw heeft de advocaat van de vrouw in het e-mailbericht aan de advocaat van de man d.d. 25 oktober 2019 (productie 3 van de man in hoger beroep), een bedrag van € 25,- per maand, zijnde de bijdrage die de vrouw aan de man voor [minderjarige 1] verschuldigd is, in mindering gebracht op de door de man voor [minderjarige 2] te betalen bijdrage. Desgevraagd ter mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vrouw bevestigd dat de bijdrage van de vrouw voor [minderjarige 1] van € 25,- per maand in mindering is gebracht op de berekende bijdrage van de man voor [minderjarige 2] . Het voorgaande leidt tot de conclusie dat dat partijen een bijdrage van de vrouw in de kosten van de kinderen zijn overeengekomen van € 25,- per kind per maand.
De advocaat van de vrouw heeft ter mondelinge behandeling een beroep gedaan op gewijzigde omstandigheden, inhoudende dat in november 2019 met terugwerkende kracht per medio september 2019, aan de vrouw en haar partner een (aanvullende) gezinsuitkering op basis van de Participatiewet is toegekend. Destijds is de draagkracht van de vrouw berekend op basis van haar WIA-uitkering, maar met terugwerkende kracht moet de vrouw worden beschouwd als verzorgende ouder van [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] met een bijstandsuitkering. In die situatie kan aan de vrouw geen draagkracht (meer) worden toegekend, een en ander conform het Rapport Alimentatienormen. Indien en voor zover de vrouw wel minimale draagkracht zou hebben, dan dient rekening te worden gehouden met de onderhoudsplicht van de vrouw jegens [minderjarige 3] en heeft de vrouw voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] slechts een bedrag beschikbaar van totaal ([€ 50,- : 3] x 2 =) afgerond € 33,- per maand. De man heeft ter mondelinge behandeling betoogd dat de vrouw haar stelling onvoldoende onderbouwt. Ook heeft hij de vrouw van meet af aan om inkomens- en andere financiële gegevens verzocht die de vrouw niet heeft gegeven en pas na de bestreden beschikking deed de vrouw een beroep op onvoldoende draagkracht.
Het hof volgt de vrouw niet in haar stellingen. Het beroep van de vrouw op gewijzigde om-standigheden heeft de vrouw eerst ter mondelinge behandeling gedaan, waardoor de man onvoldoende gelegenheid heeft gehad zich gedegen op een verweer voor te bereiden.
Verder blijkt uit de door de vrouw in hoger beroep overgelegde brief d.d. 1 november 2019 van Idsbol, de intergemeentelijke sociale dienst, dat de vrouw de bijstandsuitkering reeds op 17 september 2019 had aangevraagd. Het hof leidt hieruit af dat de vrouw in september 2019 al bekend was met de mogelijkheid van een (aanvullende) bijstandsuitkering, zodat van gewijzigde omstandigheden na de overeengekomen bijdrage van de vrouw geen sprake is.
Het hof overweegt voorts dat de vrouw jegens [minderjarige 1] en [minderjarige 2] beschouwd moet worden als niet-verzorgende ouder. Conform het Rapport Alimentatienormen, dient de vrouw als niet-verzorgende ouder met een bijstandsuitkering een minimale draagkracht te worden toegekend van € 25,- per kind per maand. Nu het een minimale draagkracht betreft dient het bedrag van totaal € 50,- per maand volledig aan [minderjarige 1] en [minderjarige 2] toe te komen.
Het hof ziet aanleiding om gelet op de onderhoudsplicht van de vrouw voor [minderjarige 3] de beschikbare draagkracht van de vrouw, gelijkelijk te verdelen over de drie kinderen. Daaruit volgt dat de vrouw voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de draagkracht heeft om een kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voldoen van totaal afgerond € 33,- per maand. Dat de kinderen frequent bij oma zouden verblijven, wat daar ook van zij, doet daar niet aan af, nu de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen alsmede de verblijfskosten die de man ook zelf heeft, voor rekening van de man komen.
Proceskosten
5.6.
In zaken tussen ex-partners wordt in het algemeen besloten tot compensatie van kosten, hetgeen inhoudt dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen. De gedachte daarachter is dat de afwikkeling van een scheiding en al wat daarmee samenhangt dikwijls gepaard gaat met persoonlijke en inter-relationele moeilijkheden. Ook in familierechtelijke zaken kunnen zich echter gevallen voordoen waarbij het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid om de proceskosten te compenseren. Wil sprake zijn van een dergelijke situatie, dan dient zeer evident sprake te zijn van het nodeloos in rechte betrekken van de wederpartij. Het hof acht de bezwaren van de man ter zake de vele procedures die tussen partijen in verband met de verbreking van de relatie zijn gevoerd en thans ook nog worden gevoerd niet onbegrijpelijk, maar van het nodeloos in rechte betrekken in deze zaak is geen sprake. Het hof zal de proceskosten van het geding in hoger beroep compenseren in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
5.7.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 5 juni 2020;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 5 juni 2020, uitsluitend voor zover het betreft de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de vrouw met ingang van 1 december 2019 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] ,
aan de man dient te betalen een bedrag van totaal € 33,- per maand, de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
bekrachtigt de besteden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, C.N.M. Antens en H.A.M.W. Erven en is op 12 november 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.