ECLI:NL:GHSHE:2020:3551

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 november 2020
Publicatiedatum
19 november 2020
Zaaknummer
200.281.384_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van ouders in gezag over minderjarige op basis van artikel 1:268 lid 1 BW

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de schorsing van het gezag van de ouders over hun minderjarige kind, geboren op [geboortedatum] 2020. De ouders, vertegenwoordigd door hun advocaten, hebben in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg aangevochten, waarin de schorsing van hun gezag was uitgesproken. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om de schorsing in stand te houden, terwijl de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Reclassering als gecertificeerde instelling betrokken is als belanghebbende. De mondelinge behandeling vond plaats op 8 oktober 2020, waarbij zowel de ouders als vertegenwoordigers van de raad en de GI aanwezig waren.

Het hof heeft vastgesteld dat er ernstige zorgen zijn over de opvoedvaardigheden van de ouders, met name gezien de verstandelijke beperking van de moeder en het gewelddadige gedrag van de vader. De rechtbank had eerder al maatregelen genomen, waaronder de voorlopige ondertoezichtstelling van de minderjarige en de schorsing van het gezag van de ouders. Het hof oordeelt dat de ouders niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun kind op zich te nemen binnen een aanvaardbare termijn. De ouders hebben in hoger beroep dertien grieven aangevoerd, maar het hof oordeelt dat de eerdere beslissingen van de rechtbank gerechtvaardigd zijn en dat de schorsing van het gezag noodzakelijk is om de minderjarige te beschermen.

De beslissing van het hof is om de beschikkingen van de rechtbank te bekrachtigen, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. Het hof benadrukt dat de ouders momenteel niet in staat zijn om een veilige en stabiele omgeving voor hun kind te bieden, en dat het in het belang van de minderjarige is om in zijn huidige pleeggezin te blijven.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 19 november 2020
Zaaknummer: 200.281.384/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/277436 / FA RK 20-1550
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.A.M. Ramakers te Maastricht,
en
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. F.W. Oehlen te Beek,
verzoekers in hoger beroep,
hierna gezamenlijk ook te noemen: de ouders,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Reclassering, gevestigd te [vestigingsplaats] , de gecertificeerde instelling, hierna te noemen: de GI.
Deze zaak gaat over de minderjarige
[minderjarige](hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 30 april 2020 en van 13 mei 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 juli 2020, hebben de ouders verzocht voormelde beschikking te vernietigen en - opnieuw rechtdoende - het verzoek van de raad tot schorsing in de uitoefening van het gezag van de ouders over [minderjarige] af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 27 augustus 2020, heeft de raad verzocht om het beroep van de ouders af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 augustus 2020, heeft de GI verzocht om de moeder (hof: bedoeld zal zijn de ouders) niet-ontvankelijk te verklaren in haar (hof: hun) beroep, althans haar (hof: hun) beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Ramakers;
  • de vader, bijgestaan door mr. Oehlen;
  • een medewerker namens de raad;
  • een medewerker namens de GI.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 24 april 2020;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 25 september 2020;
  • het emailbericht met bijlage van de advocaat van de vader d.d. 7 oktober 2020.
Na sluiting van de mondelinge behandeling heeft het hof nog kennis genomen van de brief van de raad d.d. 13 oktober 2020 met bijlagen (advies van de klachtcommissie van
21 september 2020 en de beslissing op de klachten van 8 oktober 2020).

3.De beoordeling

3.1.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft, nu de woonplaats van [minderjarige] in Nederland gelegen is.
3.2.
Uit de relatie van de moeder en de vader is - voor zover hier van belang - op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
Beide ouders zijn belast met het gezag over [minderjarige] .
3.3.
De moeder heeft nog twee andere kinderen, [broer 1] en [broer 2] . [broer 2] is een gezamenlijk kind van de ouders. Ten aanzien van deze beide kinderen heeft de rechtbank Limburg bij beschikking van 17 juli 2019 het gezag van de ouder(s) beëindigd en is de voogdij over de kinderen bij de GI belegd. Het hof heeft deze beschikking op 9 januari 2020 bekrachtigd. Zowel de moeder als de vader hebben een begeleide omgangsregeling met [broer 1] en [broer 2] .
3.4.
[minderjarige] is bij beschikking van de rechtbank Limburg van 21 januari 2020 voorlopig onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 21 januari 2020 tot 21 april 2020.
Verder is [minderjarige] bij beschikking van 21 januari 2020 uit huis geplaatst met ingang van
[geboortedatum] 2020 voor de duur van twee weken en is de verdere beslissing aangehouden tot na het horen van de belanghebbenden, welk verhoor heeft plaatsgevonden op 29 januari 2020.
3.5.
Bij beschikking van 30 januari 2020 heeft de rechtbank Maastricht machtiging verleend aan de raad om [minderjarige] met ingang van 5 februari 2020 tot uiterlijk 21 april 2020 uit huis te plaatsen in een crisisplaatsing.
Bij beschikking van 9 april 2020 heeft dit hof voormelde beschikking van 30 januari 2020 bekrachtigd.
3.6.
Bij beschikking van 17 april 2020 heeft de rechtbank Maastricht de moeder en de vader in de uitoefening van het ouderlijk gezag over [minderjarige] geschorst met ingang van 17 april 2020 tot 1 mei 2020 en bepaald dat de raad, de GI en de ouders (met hun advocaten) zullen worden gehoord ter mondelinge behandeling van 24 april 2020. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing aangehouden tot na het horen van de belanghebbenden.
Bij beschikking van 30 april 2020 heeft de rechtbank Maastricht het verzoek van de raad tot schorsing van de ouders in de uitoefening van het gezag over [minderjarige] afgewezen.
Het hof heeft bij beschikking van - eveneens - 30 april 2020 voornoemde beschikking vernietigd en de ouders met ingang van 1 mei 2020 tot 29 mei 2020 geschorst in de uitoefening van het ouderlijk gezag over [minderjarige] en de GI belast met de voorlopige voogdij over [minderjarige] . Verder is bepaald dat er een digitale mondelinge behandeling zal worden gehouden op 7 mei 2020 om 15.30 uur. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Bij eindbeschikking van 26 mei 2020 heeft het hof het het resterende deel verzoek van de GI tot schorsing van het ouderlijk gezag afgewezen.
3.7.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van (eveneens)
30 april 2020 heeft de rechtbank naar aanleiding van het tweede, nieuwe verzoek van de raad, ingediend op 30 april 2020, de moeder en de vader geschorst in de uitoefening van het ouderlijk gezag over [minderjarige] met ingang van 30 april 2020 tot 14 mei 2020 en de GI belast met de voorlopige voogdij over [minderjarige] . Verder is bepaald dat er een telefonische mondelinge behandeling zal worden gehouden op 7 mei 2020 om 15.15 uur. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Bij de de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - eindbeschikking van 13 mei 2020 heeft de rechtbank de moeder en de vader, in de uitoefening van het ouderlijk gezag over [minderjarige] geschorst met ingang van 14 mei 2020 totdat op het verzoek tot beëindiging van het gezag van de ouders is beslist.
3.8.
De ouders kunnen zich met de bestreden beschikkingen niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.9.
De ouders voeren gezamenlijk dertien grieven aan. Kort gezegd stellen de ouders dat de rechtbank ten onrechte:
  • een beslissing heeft genomen die lijnrecht staat op de eerdere beslissing van 30 april 2020;
  • heeft overwogen dat het verhoor van de belanghebbenden niet kon worden afgewacht;
  • het verweer van de ouders heeft verworpen dat een verzoek tot schorsing niet is genoemd in artikel 800 lid 3 Rv;
  • niet is ingegaan op het verweer dat de procedure niet is bedoeld om fouten van de raad te repareren en dat er sprake is van een verkapt hoger beroep;
  • niet is ingegaan op het verweer dat er sprake is van een schending van artikel 8 EVRM;
  • het tweede verzoek tot schorsing in behandeling heeft genomen;
  • waarde heeft gehecht aan het NIFP-rapport uit 2018;
  • heeft overwogen dat er geen positieve ontwikkelingen zijn gesteld of aannemelijk zijn gemaakt op basis waarvan de ernstige zorgen niet meer aanwezig zijn/substantieel zijn veranderd;
  • heeft geoordeeld dat de moeder tijdens het eerste omgangsmoment onvoldoende responsief en sensitief op de signalen van [minderjarige] heeft gereageerd;
  • heeft geoordeeld dat op basis van de certificaten die de moeder heeft gehaald niet kan worden geoordeeld dat de moeder in staat wordt geacht voor [minderjarige] te zorgen en dat de verklaringen van de verloskundige en de ambulant begeleider onvoldoende gewicht in de schaal leggen;
  • heeft geoordeeld dat de vader agressief en bedreigend is naar de hulpverleners;
  • geen aandacht heeft besteed aan het ontbreken van elke vorm van hulpverlening aan de ouders om tot een thuisplaatsing van [minderjarige] te komen;
  • heeft geoordeeld dat is voldaan artikel 1:268 BW.
Verder voeren de ouders nog het volgende aan. Dat er bij de moeder sprake is van een verstandelijke beperking maakt nog niet dat zij niet in staat is om [minderjarige] op te voeden. Bij de oudere broers van [minderjarige] was er destijds sprake van een andere situatie. Er is bij de GI sprake van een tunnelvisie, waarbij zij enkel het negatieve kunnen zien en waarbij zij andere professionals diskwalificeren. Daarbij wordt er onvoldoende gecommuniceerd en voelt de vader zich door de GI buiten spel gezet. Hierdoor neemt zijn wantrouwen en frustratie toe. De ouders willen heel graag hun kinderen zien.
Inmiddels werkt de tijd in het nadeel van de ouders en wordt het hechtingsproces van [minderjarige] als argument gebruikt om de huidige situatie te laten voortduren.
3.10.
De raad voert - kort samengevat - het volgende aan.
De raad heeft gekeken naar wat [minderjarige] nodig heeft en wat de ouders hem te bieden hebben. Het staat voor de raad onomstotelijk vast dat het perspectief van [minderjarige] niet bij de ouders ligt, omdat er geen veranderingsmogelijkheden bij de ouders worden gezien. De raad heeft om die reden niet gekozen voor een verzoek tot uithuisplaatsing, omdat dit hoop bij de ouders zou aanwakkeren die er niet is. Daar komt nog bij dat [minderjarige] zich in een cruciale hechtingsfase bevindt. Je kan dit proces niet zo maar onderbreken. Het risico is bovendien te groot dat een plaatsing bij de ouders niet gaat lukken. Niet alleen, omdat de samenwerking ontbreekt, maar ook vanwege het ontbreken van de nodige vaardigheden bij de ouders.
Nadat het NIFP-rapport is uitgebracht heeft er geen hulp en/of daadwerkelijke behandeling bij de moeder plaatsgevonden. De problematiek van de moeder is van dien aard dat er ook weinig tot geen veranderingsmogelijkheden worden gezien. De moeder heeft een belaste geschiedenis, is zelf onveilig gehecht en is cognitief beperkt. Dit volgt onder meer uit informatie uit het raadsrapport. Er zijn ook veel zorgen over de vader. De incidenten die hebben plaatsgevonden en de uitspraken die hij heeft gedaan kunnen niet enkel gerelateerd worden aan stress. De ideeën die de vader aanhangt kunnen beangstigend zijn voor de kinderen, hetgeen hij niet lijkt in te zien. De vader heeft bovendien pas recent hulp gezocht voor zijn agressieregulatieproblemen, waarvan nog moet blijken of dit een verandering teweeg zal brengen.
De raad is mede afgegaan op het standpunt van de GI en van de hulpverlening. De gezinsvoogd is een professionele partij en aan diens verklaringen mag meer waarde worden gehecht dan aan die van andere betrokkenen.
3.11.
De GI - voert - kort samengevat - het volgende aan.
De GI en Anacare zijn al ruim zeven jaar bij de ouders betrokken en zij hebben een goed beeld van de situatie. Alhoewel wordt gezien dat er twee betrokken ouders zijn die vechten voor hun kinderen, zijn er ook veel zorgen.
Bij de ouders ontbreekt het aan bepaalde opvoedvaardigheden. Zelfs indien zij zich leerbaar opstellen, betekent dit nog niet dat zij ook leerbaar zijn. Bij de moeder is sprake van een verstandelijke beperking en beperkte opvoedvaardigheden, met name wanneer het gaat om responsief en sensitief reageren, probleemoplossend vermogen en pedagogisch inzicht. Deze beperkingen kunnen twee jaar na totstandkoming van het NIFP-rapport niet veranderen wanneer hierop weinig hulpverlening is ingezet. Uit de Video SD training is bovendien gebleken dat de moeder beperkt leerbaar is.
De vader heeft dreigementen geuit naar de jeugdzorgmedewerker. Vanwege het intimiderende gedrag van de vader hebben de ouders de pleegouders van [minderjarige] nog niet gezien. De samenwerking komt hierdoor niet goed tot stand.
Voorkomen dient te worden dat [minderjarige] dezelfde ernstige problematiek gaat ontwikkelen als zijn twee oudere broers [broer 1] en [broer 2] . Beide jongens hebben te kampen met (complexe) hechtingsproblematiek. Zij geven beiden aan bang te zijn voor hun vader. Niet voor niets heeft [locatie instelling] de vader een terreinverbod gegeven. De vader liet tijdens de bezoeken in het bijzijn van zijn zoon en andere kinderen intimiderend gedrag zien.
Het gaat dusdanig slecht met [broer 1] en [broer 2] dat de bezoeken met de ouders tijdelijk zijn stopgezet. Er is nu besloten om de ouders te gaan ondersteunen met systeemtherapie door [instelling] , zodat er meer rust en aansluiting in de bezoeken kan gaan plaatsvinden.
[minderjarige] woont inmiddels ruim een half jaar in het huidige pleeggezin en gaat een cruciale fase in, in het kader van zijn hechting. Hem nu terugplaatsen bij zijn ouders, die over onvoldoende hechtingsvoorwaarden beschikken, zou zeer schadelijk voor hem zijn.
3.12.
Het hof overweegt het volgende.
3.12.1.
Ingevolge artikel 1:268 lid 1 aanhef en sub a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een ouder geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van het gezag schorsen indien
een ernstig vermoeden bestaat dat de grond, bedoeld in artikel 266, eerste lid, aanhef en onder a of b is vervuld en de maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige weg te nemen.
3.12.2.
Ingevolge artikel 1:266 BW kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouders niet in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, als bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.12.3.
Bij beschikking van 30 april 2020 in het hoger beroep tegen het eerste verzoek van de raad heeft het hof reeds overwogen dat uit het derde lid van artikel 800 van het Wetboek van Rechtsvordering (Rv) volgt dat de rechter aanstonds een beschikking kan nemen met betrekking tot de voorlopige voogdij indien de behandeling niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige.
Het hof voegt hieraan toe dat de raad het verzoek tot schorsing van het gezag gelijktijdig met en tevens als grondslag voor het verzoek tot toekenning van de voorlopige voogdij aan de GI aan de rechtbank heeft voorgelegd. De rechtbank heeft beide verzoeken ook gelijktijdig en in onderlinge samenhang beoordeeld, zodat het naar het oordeel van het hof niet relevant is dat de schorsing van het gezag niet afzonderlijk in artikel 800 lid 3 Rv is genoemd.
Op grond van artikel 806 lid 2 is artikel 800 Rv van overeenkomstige toepassing in hoger beroep.
Het hof is verder net als de rechtbank van oordeel dat er sprake was van een spoedeisende situatie. Immers, de ouders zouden met ingang van 1 mei 2020 weer worden belast met het gezag over [minderjarige] en dit kon ertoe leiden dat de ouders [minderjarige] onmiddellijk zouden weghalen uit de vertrouwde omgeving van het pleeggezin. Dat dit gevaar reëel was, blijkt inmiddels uit de thans bestreden (tweede) beschikking van 30 april 2020, waarin wordt overwogen dat de ouders diezelfde dag nog via hun advocaat hebben benadrukt dat een vrijwillige plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin voor de ouders geen optie was.
Daarbij in overweging nemende dat er grote zorgen waren over de (pedagogische) vaardigheden van de ouders, hetgeen reeds bij beschikking van 9 april 2020 in het kader van de machtiging uithuisplaatsing door het hof was vastgesteld, was er sprake van een onmiddellijk en ernstig gevaar voor [minderjarige] en kon het horen van de ouders niet worden afgewacht.
Voor zover de ouders hebben aangevoerd dat zij in eerste instantie ten onrechte niet zijn gehoord, is dit hersteld bij de mondelinge behandeling door de rechtbank op 7 mei 2020.
3.12.4.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van de ouders op de nietigheid en/of vernietigbaarheid van de tussenbeschikking van 30 april 2020 niet kan slagen.
3.12.5.
Het hof is verder, op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is verklaard, van oordeel dat de bestreden beschikkingen op goede gronden zijn gegeven. Het hof zal de overige grieven van de ouders gezamenlijk bespreken.
3.12.6.
Voor zover de ouders hebben betoogd dat de raad geen tweede verzoek had kunnen indienen, althans dat dit niet in behandeling had kunnen worden genomen, gaat het hof hieraan voorbij. Het eerste verzoek van de raad tot schorsing van het gezag en tot instelling van de tijdelijke voogdij is door de rechtbank bij beschikking van 30 april (met zaaknummer C/03/27/6900/FA RK 20-1381) afgewezen omdat de raad zijn standpunt onvoldoende had onderbouwd. De raad heeft bij het tweede verzoek nieuwe, onderliggende stukken ingediend - namelijk het raadsrapport van 26 maart 2020 en het NIFP-rapport van
21 september 2018 - waardoor er sprake was van nieuwe informatie en nieuwe omstandigheden waardoor de rechtbank opnieuw over de feiten heeft kunnen oordelen.
Van een fout van de raad is naar het oordeel van het hof overigens ook geen sprake geweest. De raad heeft reeds op 26 maart 2020 een verzoek tot een gezagsbeëindigende maatregel ingediend, zodat hieruit valt op te maken dat de raad, zoals ook ter mondelinge behandeling van het hof door de raad is verklaard, er bewust van heeft afgezien om een verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing te verzoeken.
3.12.7.
Ten aanzien van het NIFP-rapport stelt het hof vast dat deze rapportage is geschreven voor een ander doel en dat de rapportage inmiddels al twee jaar oud is, zodat de ouders terecht hebben gesteld dat dit rapport niet kan worden gebruikt voor de beoordeling van het onderhavige verzoek.
Het hof is echter van oordeel dat de beslissing van de rechtbank kan worden gedragen op grond van de overige stukken en verklaringen, waaronder het raadsrapport van 26 maart 2020. De raad heeft zich bij het inleidende verzoek tot schorsing van het gezag niet enkel gebaseerd op het NIFP-rapport, maar ook op feitelijke informatie uit een eerder raadsrapport, op bevindingen van informanten, zoals de GI en Anacare en op eigen onderzoek en waarnemingen, een en ander zoals neergelegd in het raadsrapport van 26 maart 2020. Het hof stelt hierbij voorop dat het in deze zaak gaat om de vraag of deze informatie voldoende is om daarop
een ernstig vermoedenals bedoeld in artikel 1:268 lid 1 aanhef en sub a BW te baseren.
3.12.8.
Het hof is voorts na eigen onderzoek en waardering evenals de rechtbank van oordeel dat is voldaan aan de vereisten van artikel 1:268 lid 1 aanhef en sub a BW.
Er zijn al geruime tijd zorgen over beide ouders, die inhouden dat de ouders [minderjarige] structureel fysiek en emotioneel in grote onveiligheid brengen en zij onvoldoende in zijn belang kunnen denken en handelen. Dit maakt dat het ernstige vermoeden bestaat dat [minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Deze zorgen zijn nog niet weggenomen.
Uit het raadsrapport komt onder meer naar voren dat de ouders in het verleden een turbulente relatie hebben gehad, waarbij er sprake is geweest van jarenlang zeer ernstig recidiverend huiselijk geweld van de vader naar de moeder. Aanvankelijk waren de ouders uit elkaar, maar de relatie tussen de ouders is al weer geruime tijd hersteld. Er zijn echter ernstige bedenkingen of de moeder tegen de vader is opgewassen.
Bij de moeder is er sprake van een verstandelijke beperking. Hierdoor zijn er zorgen over haar lerend vermogen. Verder kent de moeder zelf een belast verleden, waarbij zij in een onveilige gezinssituatie is opgegroeid. Dit brengt een risico met zich dat zij niet goed in staat is om veilig gehecht gedrag op [minderjarige] over te brengen. In de (beperkte) contacten tussen de moeder en [minderjarige] is in ieder geval gezien dat de moeder er moeite mee heeft om responsief en sensitief op [minderjarige] te reageren.
Er zijn ook twijfels over de pedagogische vaardigheden van de vader, hetgeen samenhangt met zijn gedrag en denkbeelden. De vader heeft de afgelopen jaren een patroon van bedreigen en intimideren van hulpverleners en/of van de moeder laten zien. [broer 1] en [broer 2] zijn hier regelmatig getuige van geweest. Zo blijkt uit het raadsrapport dat de vader de gezinsvoogd nog in augustus 2019 in het bijzijn van de kinderen met de dood heeft bedreigd. Daarnaast heeft de vader een terreinverbod bij [locatie instelling] , de instelling waar [broer 1] verblijft, wegens dreigend en intimiderend gedrag.
Voor zover de vader heeft aangevoerd dat hij zich thans onder behandeling heeft laten stellen voor zijn emotieregulatieproblematiek, is dit weliswaar een positieve ontwikkeling, maar is er van een succesvol afgerond behandeltraject nog geen sprake, zodat de zorgen over de vader nog niet zijn verdwenen. Indien [minderjarige] met de verbale agressie en het onvoorspelbare gedrag van de vader zou worden geconfronteerd, kan hij hierdoor beschadigd raken. Een andere complicerende factor is dat de vader in het kader van het raadsonderzoek heeft verklaard dat hij verdere hulpverlening alleen zal toelaten als [minderjarige] thuis opgroeit.
3.12.9.
Inmiddels begint de tijd voor [minderjarige] te dringen. Het hechtingsproces tussen [minderjarige] en de pleegouders is in volle gang en [minderjarige] bevindt zich - gelet op zijn leeftijd - in een belangrijke fase van het hechtingsproces.
Op dit moment zien de ouders [minderjarige] onder begeleiding gedurende één uur per twee weken. Het hof kan op grond van deze beperkte regeling niet vaststellen of de ouders in staat zijn om voor [minderjarige] te zorgen. Op grond van de stukken concludeert het hof dat er nog geen blijvende resultaten vanuit de hulpverlening zijn gezien.
Een beëindiging van de schorsing van het gezag brengt, gelet op het verleden, een reëel risico met zich dat [minderjarige] van de ouders niet krijgt wat hij nodig heeft, waardoor hij opnieuw uit huis moet worden geplaatst en er opnieuw een breuk in zijn hechtingsproces komt. Bovendien kan de hechting tussen [minderjarige] en de pleegouders niet zomaar worden doorbroken. Voor een eventuele plaatsing bij de ouders is het noodzakelijk dat er een regeling komt, waarbij de contacten tussen [minderjarige] en de ouders steeds meer worden opgebouwd en waarbij het contact tussen [minderjarige] en de pleegouders behouden blijft. Van de ouders valt echter niet te verwachten dat zij zullen meewerken aan een dergelijke opbouwregeling, gelet op hun eigen uitlatingen hierover. Een samenwerking met de ouders is tot op heden zeer lastig gebleken en de incidenten die er in het verleden hebben plaatsgevonden hebben er toe geleid dat de identiteit van de pleegouders voor de vader geheim moet worden gehouden. Dit alles klemt te meer, nu een toewijzing van het verzoek van de ouders met zich brengt dat er geen wettelijke basis meer is om [minderjarige] bij de pleegouders te laten verblijven.
3.12.10.
Alles in onderlinge samenhang bezien, komt het hof op grond van het voorgaande tot de conclusie dat er nog steeds sprake is van een ernstig vermoeden dat [minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en dat de ouders vooralsnog niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen binnen een voor zijn persoon en ontwikkeling aanvaardbaar te achten termijn.
Het acute belang van [minderjarige] is er in gelegen dat hij vooralsnog - in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen - in zijn vertrouwde omgeving kan blijven.
Hetgeen de ouders voor het overige nog hebben aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
3.13.
Van een onrechtmatige inbreuk op het gezag van de ouders en/of op het family life van de ouders is geen sprake, aangezien een inbreuk gerechtvaardigd is indien hierin bij wet is voorzien en deze inbreuk in het belang van de minderjarige noodzakelijk is. Aan beide vereisten is voldaan.
3.14.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikkingen waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van
30 april 2020 (zaaknummer C/03/277436 / FA RK 20-1550) en van 13 mei 2020;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, E.L. Schaafsma-Beversluis en E.P. de Beij en is op 19 november 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.