ECLI:NL:GHSHE:2020:373

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 februari 2020
Publicatiedatum
6 februari 2020
Zaaknummer
200.269.433_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van gezinshereniging en opvoedvaardigheden

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van de ouders van een minderjarige, geboren op [geboortedatum] 2018, die onder toezicht is gesteld van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (de GI). De ouders, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. E.M.A. Leijser, hebben in hoger beroep verzocht om de bestreden beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te vernietigen, die de machtiging tot uithuisplaatsing van hun kind heeft verlengd. De mondelinge behandeling vond plaats op 14 januari 2020, waarbij de ouders, de GI en de pleegouders zijn gehoord. De ouders hebben aangevoerd dat zij geen bezwaar hebben tegen de verlenging van de machtiging, mits het ingroeitraject tussen de vader en de minderjarige wordt hervat. De GI heeft echter ernstige zorgen over de veiligheid van de opvoedsituatie, vooral gezien recente geweldsincidenten tussen de ouders. Het hof heeft de feiten en omstandigheden zorgvuldig gewogen en is tot de conclusie gekomen dat de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk blijft in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De rechtbank heeft eerder al geoordeeld dat de ouders niet in staat zijn geweest om een veilige situatie te creëren, en het hof heeft deze overwegingen overgenomen. De beslissing van de rechtbank wordt dan ook bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 6 februari 2020
Zaaknummer : 200.269.433/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/353507 / JE RK 18-2315
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder] ,
hierna te noemen: de moeder,
en
[de vader] ,
hierna te noemen: de vader,
wonende op een bij het hof bekend adres,
appellanten,
hierna ook te noemen: de ouders,
advocaat: mr. E.M.A. Leijser,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[de pleegmoeder],
en
[de pleegvader],
hierna te noemen: de pleegouders,
wonende te: [woonplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de onder bovenvermeld zaaknummer gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 19 augustus 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 18 november 2019, met producties, ingekomen ter griffie op diezelfde datum, hebben de ouders verzocht ,voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat het beroep gegrond wordt verklaard en de bestreden beschikking wordt vernietigd.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 januari 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de pleegouders.
2.3.1.
De raad is, met kennisgeving vooraf, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V6-formulier van de advocaat van de ouders, met bijlage, van 6 januari 2020, ingekomen bij het hof op 8 januari 2020.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de moeder en de vader is - voor zover in deze procedure van belang - op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] geboren:
[minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
3.2.
Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders.
3.3.
[minderjarige] is voor zijn geboorte onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 21 februari 2020.
3.4.
[minderjarige] verblijft op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing met ingang van
mei 2018 in het pleeggezin van de familie [pleegouders] . [dochter] , de andere dochter van de ouders, verblijft op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing bij oma (mz).
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 21 augustus 2019 tot 21 februari 2020.
3.6.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De ouders voeren - kort gezegd - het volgende aan. De ouders hebben geen bezwaar tegen een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, mits het afgebroken ingroeitraject tussen de vader en [minderjarige] bij Amarant opnieuw opgestart wordt. De vader heeft binnen dit traject laten zien dat hij over voldoende opvoedvaardigheden beschikt om voor [minderjarige] te kunnen zorgen. Het is voor de ouders daarom onbegrijpelijk dat dit traject is gestopt. De ouders hebben gezamenlijk therapie gevolgd en houden zich aan de veiligheidsafspraken. De vader heeft bovendien zijn agressieregulatie-therapie succesvol afgerond. Met de benodigde begeleiding en hulpverlening is de vader in staat [minderjarige] een stabiel en veilig opvoedklimaat te bieden. Het toekomstperspectief van [minderjarige] dient daarom opnieuw te worden onderzocht.
3.8.
De GI voert - kort gezegd - het volgende aan. Hoewel de opvoedvaardigheden van de vader als zodanig tijdens het ingroeitraject door Amarant als goed zijn beoordeeld, heeft de GI er onvoldoende vertrouwen in dat de vader [minderjarige] een veilige opvoedsituatie kan bieden. De GI heeft namelijk nog steeds ernstige zorgen over de agressieregulatie van de vader. Dit is ook de reden waarom het ingroeitraject is stopgezet. Bovendien heeft er zeer recent opnieuw een geweldsincident plaatsgevonden tussen de vader en de moeder. Het risico voor [minderjarige] om blootgesteld te worden aan dit geweld is op dit moment te groot, waardoor hij niet bij (één van) de ouders kan wonen. Zowel de moeder als de vader hebben op dit moment begeleid contact met [minderjarige] in het pleeggezin.
3.9.
De pleegouders geven - kort gezegd - aan dat het goed gaat met [minderjarige] in het pleeggezin. [minderjarige] ontwikkelt zich goed en heeft een goed contact met de andere kinderen binnen het gezin.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.10.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en afweging overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b en 1:265c lid 2 BW.
3.10.4.
De zorgen over de veiligheid rondom de opvoedsituatie van [minderjarige] hebben er toe geleid dat [minderjarige] nog voor zijn geboorte onder toezicht is gesteld. Enkele dagen na zijn geboorte is [minderjarige] vervolgens op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin geplaatst. [minderjarige] verblijft daar op dit moment nog steeds. Om de mogelijkheid van een thuisplaatsing bij de vader te onderzoeken is eind november 2018 een ingroeitraject gestart tussen de vader en [minderjarige] bij Amarant. De GI heeft eind mei 2019 besloten het ingroeitraject stop te zetten, vanwege onder andere het gebrek aan zelfinzicht van de vader met betrekking tot zijn agressie, de afhankelijkheid van vader richting de moeder en de beperkte mogelijkheden van de moeder om een escalatie tussen de ouders te voorkomen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft vervolgens bij beschikking van 23 augustus 2019 het verzoek van de ouders om het ingroeitraject te hervatten afgewezen, onder meer omdat de ouders ondanks de ingezette hulpverlening niet in staat zijn geweest een situatie te creëren waarin conflicten en ruzies tussen hen achterwege blijven.
De ouders stellen nu dat het veel beter met hen gaat en dat de uithuisplaatsing ten onrechte voortduurt, tenzij het ingroeitraject tussen de vader en [minderjarige] wordt hervat.
Het hof vindt echter in de gebleken feiten en omstandigheden tot heden geen aanknopingspunt voor het oordeel dat die hervatting in het belang van [minderjarige] zou zijn.
De vader heeft bovendien verklaard dat de ouders op dit moment weer samenwonen. De advocaat van de ouders heeft voorts tijdens de mondelinge behandeling bij het hof verklaard dat er op het punt van de veiligheid sprake is van een patroon tussen de ouders dat niet te doorbreken lijkt. Daar komt bij dat de GI tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht – hetgeen door de vader is erkend – dat daags vóór de mondelinge behandeling nog sprake is geweest van een gewelddadige situatie tussen de moeder en de vader. Gelet op deze voortdurende strijd in de partnerrelatie acht het hof, net als de GI, het risico te groot dat [minderjarige] met die strijd geconfronteerd wordt indien hij bij de ouders of (via een ingroeitraject) bij één van hen zou worden geplaatst. Hoewel de vader in het traject bij Amarant heeft laten zien dat hij met de benodigde hulp over voldoende opvoedvaardigheden lijkt te beschikken, liggen de zorgen veeleer in de onveilige opvoedsituatie voor [minderjarige] ten gevolge van de strijd tussen de ouders. Dit betekent dat de machtiging tot uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] en dat nu nog steeds is.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 19 augustus 2019;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.N.M. Antens, en
K.A. Boshouwers en is op 6 februari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.