ECLI:NL:GHSHE:2020:3767

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
8 december 2020
Zaaknummer
200.266.446_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over pensioenuitkering en onjuiste informatieverstrekking door pensioenfonds

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen Stichting Pensioenfonds ABP, waarbij de vraag centraal staat of ABP verplicht is om aan [appellant] een ouderdomspensioen van € 15.855,84 per jaar uit te keren. Dit bedrag was eerder door ABP aan [appellant] gecommuniceerd, maar later bleek dit onjuist te zijn. De procedure is gestart na een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, die alle vorderingen van [appellant] had afgewezen.

Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de kantonrechter zijn vastgesteld, en heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld op basis van de dagvaarding, de memorie van grieven en de memorie van antwoord. Het hof concludeert dat de informatie die door ABP aan [appellant] is verstrekt, niet kan worden gekwalificeerd als rechtshandeling. Dit betekent dat [appellant] niet gerechtvaardigd heeft kunnen vertrouwen op de door ABP verstrekte informatie over zijn pensioenuitkeringen.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 8 december 2020 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, en de proceskosten zijn vastgesteld op € 741,- aan griffierecht en € 1.074,- aan salaris advocaat, met nakosten indien niet aan de veroordelingen wordt voldaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.266.446/01
arrest van 8 december 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. N.D. Dane te Utrecht,
tegen
Stichting Pensioenfonds ABP,
gevestigd te Heerlen,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als ABP,
advocaat: mr. E. Lutjens te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 september 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 26 juni 2019, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellant] als eiser en ABP als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7510431 CV EXPL 19-834)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Kern van dit hoger beroep
3.1.
Het gaat in dit hoger beroep om de vraag of ABP aan [appellant] € 15.855,84 per jaar aan ouderdomspensioen moet uitkeren. Dit is het bedrag dat aanvankelijk door ABP aan [appellant] was gecommuniceerd, maar later onjuist bleek te zijn.
Feiten
3.2.
Bij de beoordeling van deze vraag, zal het hof uitgaan van de feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld. Tegen die vaststelling heeft [appellant] in dit hoger beroep geen bezwaar gemaakt, behalve ten aanzien van een mogelijke bekendheid met de inhoud van een brief (zie daarover hierna onder 3.5). Het gaat daarom om de volgende feiten.
3.2.1.
ABP is op grond van de Wet privatisering ABP (hierna: WPA) de uitvoerder van de pensioenregeling ten behoeve van de overheid, onderwijs en daarmee gelieerde privaatrechtelijke lichamen (artikel 6 lid 1 en 2 WPA). ABP is aldus het pensioenfonds voor de werknemers opgesomd in artikel 2 WPA, kort gezegd ambtenaren en onderwijsmedewerkers, hierna: de overheidswerknemers. Deze zijn op grond van artikel 21 WPA verplicht bij het ABP aangesloten voor hun pensioenvoorziening.
3.2.2.
In artikel 4 WPA is - voor zover relevant - het volgende bepaald:
1. De aanspraken van overheidswerknemers, gewezen overheidswerknemers en hun nagelaten betrekkingen ter zake van pensioenen, alsmede hun daarmee samenhangende verplichtingen, worden neergelegd in een overeenkomst naar burgerlijk recht. (…)
5. De overheidswerkgevers en overheidswerknemers zijn gebonden aan de overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, en verplicht tot naleving van hetgeen te hunnen aanzien is bepaald in de statuten en reglementen van het pensioenfonds of in een uitvoeringsovereenkomst als bedoeld in de Pensioenwet, gesloten met een verzekeraar. (…)
3.2.3.
[appellant] is van 1 januari 2000 tot 1 juni 2014 overheidswerknemer geweest en aldus deelnemer in de pensioenregeling van ABP. In de periode daaraan voorafgaand, van 7 januari 1969 tot 1 januari 2000 heeft [appellant] deelgenomen in het Spoorwegpensioenfonds. De waarde van de pensioenaanspraken die [appellant] tot 1 januari 2000 bij het Spoorwegpensioenfonds heeft opgebouwd, is met instemming van [appellant] overgedragen aan ABP.
3.2.4.
Van 19 oktober 1973 tot 26 maart 1998 is [appellant] gehuwd geweest. Het huwelijk is beëindigd door echtscheiding. Op grond van artikel 2 van de Wet verevening van pensioenrechten bij scheiding (hierna: Wet VPS) heeft de ex-echtgenote van [appellant] recht op de helft van het ouderdomspensioen dat [appellant] tijdens het huwelijk (de periode 19 oktober 1973 tot 26 maart 1998) heeft opgebouwd bij het Spoorwegpensioenfonds.
3.2.5.
In een brief van 10 december 1998 van het Spoorwegpensioenfonds aan [appellant] staat vermeld dat [appellant] gedurende zijn huwelijk een ouderdomspensioen van ƒ 11.590,46 bruto per jaar heeft opgebouwd bij het Spoorwegpensioenfonds en dat de ex-echtgenote recht heeft op 50% van dit bedrag.
3.2.6.
Bij brief van 4 mei 2000 is [appellant] door het Spoorwegpensioenfonds geïnformeerd dat hij tot 1 januari 2000 in totaal ƒ 14.908,45 aan ouderdomspensioen heeft opgebouwd bij het Spoorwegpensioenfonds.
3.2.7.
Bij brief van 12 mei 2003 heeft ABP aan [appellant] medegedeeld dat hij vanaf zijn 65-jarige leeftijd een ouderdomspensioen zal ontvangen van € 7.047,75 bruto per jaar en dat zijn ex-echtgenote een ouderdomspensioen van € 432,12 bruto per jaar zal ontvangen als vereveningsdeel.
3.2.8.
Het ouderdomspensioen van [appellant] is op 1 juni 2014 ingegaan. Bij brief van 25 juni 2014 heeft ABP aan [appellant] medegedeeld dat het ouderdomspensioen € 15.855,84 bruto per jaar bedraagt en dat € 528,72 per jaar als pensioenvereveningsdeel aan zijn ex-echtgenote wordt betaald.
3.2.9.
Bij brief van 8 augustus 2014 heeft ABP aan [appellant] medegedeeld dat uit telefonisch contact met zijn ex-echtgenote is gebleken dat het bedrag van de verdeling van het pensioen bij scheiding niet juist is vastgesteld en nader is vastgesteld op € 4.378,80 bruto per jaar (€ 364,90 per maand).
3.2.10.
Bij brief van 19 augustus 2014 heeft [appellant] daartegen bezwaar gemaakt bij ABP. Bij brief van 25 augustus 2014 heeft ABP medegedeeld dat zij de gang van zaken betreurt en haar excuses aanbiedt, maar dat het pensioen momenteel correct is vastgesteld.
3.2.11.
Een namens [appellant] op 8 januari 2015 ingediend bezwaar is door ABP bij brief van 30 maart 2015 ongegrond verklaard, met dien verstande dat het vereveningsbedrag dat aan de ex-echtgenote wordt betaald is gecorrigeerd naar € 3.807,68 per jaar. [appellant] heeft beroep ingesteld bij de Commissie van Beroep van ABP. Bij uitspraak van 31 maart 2016 heeft de Commissie het beroep ongegrond verklaard.
De procedure bij de kantonrechter
3.3.
De bij de kantonrechter gevolgde procedure is geheel schriftelijk verlopen. De inzet van die procedure was kort samengevat dat ABP werd veroordeeld om aan [appellant] het bedrag aan ouderdomspensioen te betalen dat ABP aanvankelijk aan hem bij brief van 25 juni 2014 had gecommuniceerd, althans ABP te veroordelen tot een financiële compensatie. De kantonrechter heeft alle vorderingen van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.
De vorderingen van [appellant] in hoger beroep
3.4.
In hoger beroep voert [appellant] aan dat de beslissing van de kantonrechter ongedaan moet worden gemaakt (het vonnis moet worden vernietigd). [appellant] verlangt dat ABP wordt veroordeeld tot intrekking van de brief van 8 augustus 2014 en de op deze brief volgende correspondentie over de correctie van de [appellant] toekomende pensioenuitkering. Daarbij verlangt [appellant] ook de veroordeling van ABP om aan hem per 1 juni 2014 een pensioenuitkering te verstrekken overeenkomstig de vóór 8 augustus 2014 aan [appellant] geschetste pensioenvooruitzichten, te vermeerderen met eventuele indexeringen door ABP van dit bedrag overeenkomstig het geldende pensioenreglement.
Als dat alles niet toewijsbaar is, moet ABP volgens [appellant] worden veroordeeld tot een financiële compensatie. Daarbij moet ABP volgens [appellant] alles terugbetalen wat hij eventueel al aan ABP heeft betaald op grond van het eerdere vonnis van de kantonrechter. Verder vindt hij dat ABP moet worden veroordeeld in de kosten van de procedure bij de kantonrechter en in hoger beroep.
Grief 1
3.5.1.
[appellant] komt met grief 1 op tegen hetgeen de kantonrechter als feit heeft vastgesteld in 2.5 van het bestreden vonnis. In 2.5 is vermeld:
“Bij brief van 10 december 1998 is [appellant] door het Spoorwegpensioenfonds geïnformeerd over de gevolgen van zijn echtscheiding door zijn ouderdomspensioen (…). Daarin staat dat hij gedurende zijn huwelijk een ouderdomspensioen van NL 11.590,46 bruto per jaar heeft opgebouwd bij het Spoorwegpensioenfonds en dat de ex-echtgenote (…) recht heeft op 50% van dit bedrag.”Volgens de grief wordt de suggestie gewekt dat [appellant] op of omstreeks 10 december 1998 met de inhoud van deze brief bekend moet zijn geweest.
3.5.2.
Het hof is van oordeel dat deze indruk inderdaad zou kunnen ontstaan bij het lezen van deze passage. Om die reden heeft het hof het in 3.2.5 iets anders geformuleerd. Overigens is de door de kantonrechter genomen beslissing niet gebaseerd op deze brief. Er is dus geen nadelig effect geweest voor [appellant] .
3.5.3.
Partijen twisten over de vraag of [appellant] de brief in 1998 heeft ontvangen. Volgens [appellant] is deze brief pas in 2014 door ABP aan hem gezonden. Volgens ABP heeft [appellant] deze brief zelf aan ABP verstrekt met de toezending van zijn bezwaarschrift.
Het hof zal niet nader onderzoeken of deze brief [appellant] op of omstreeks 10 december 1998 heeft bereikt. Voor de beslissing is dat niet van doorslaggevende betekenis, zoals hierna zal blijken.
Grief 2
3.6.1.
Grief 2 is gericht tegen een door de kantonrechter gegeven weergave van de stelling van [appellant] . De kantonrechter heeft daarover in 4.1 vermeld:
“ [appellant] meent, op grond van wat er in de door ABP verzonden brief van 12 mei 2003 en de daarop volgende verstrekte pensioenoverzichten staat, dat ABP heeft toegezegd en [appellant] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij en zijn ex-echtgenote de daarin genoemde pensioenuitkeringen zouden ontvangen”.
Volgens [appellant] heeft hij niet alleen gerechtvaardigd erop mogen vertrouwen dat hij de genoemde pensioenuitkeringen zou ontvangen, maar ook de in die brief genoemde extra pensioenjaren.
3.6.2.
Het hof is van oordeel dat deze grief niet kan leiden tot een andere beslissing. De kantonrechter heeft in 4.1 van het vonnis geen oordeel gegeven maar slechts een samengevatte weergave van de stellingen van [appellant] . De kantonrechter heeft slechts bedoeld te vermelden op welke documenten [appellant] zich baseert. Dat zijn de brief van 12 mei 2003 en de daarna verstrekte pensioenoverzichten.
De grieven 3, 4 en 5
3.7.1.
De kantonrechter heeft in 4.1.2 overwogen dat en waarom de brief van 12 mei 2003 en de door ABP verstrekte pensioenoverzichten niet kunnen worden gekwalificeerd als rechtshandelingen. Met de grieven 3, 4 en 5 betoogt [appellant] vanuit verschillende invalshoeken dat de door ABP aan hem verstrekte informatie wél moet worden gekwalificeerd als een rechtshandeling waaraan hij het vertrouwen heeft ontleend en heeft mogen ontlenen dat hij een ouderdomspensioen zou gaan ontvangen ter hoogte van het aanvankelijk aan hem betaalde bedrag. Deze grieven falen om de navolgende redenen.
3.7.2.
Het hof stelt voorop dat pensioenaanspraken voortvloeien uit het pensioenreglement en dat het vereveningsdeel volgt uit de wet (Wet VPS).
Het hof benadrukt dat goed voor ogen moet worden gehouden welke positie ABP inneemt ten opzichte van [appellant] . Wat [appellant] aan ouderdomspensioen mocht en mag verwachten wordt bepaald door hetgeen hij met zijn overheidswerkgever is overeengekomen in de overeenkomst als bedoeld in artikel 4, lid 1 WPA (zie 3.2.2). ABP dient deze overeenkomst (slechts) uit te voeren. In het pensioenreglement is bepaald wat de aanspraken inhouden. [appellant] kan geen afspraken maken met ABP (die slechts uitvoerder is) die een ruimere strekking hebben dan hetgeen in zijn relatie met zijn overheidswerkgever heeft te gelden (vastgelegd in het pensioenreglement).
Anders gezegd, het is niet aan ABP om pensioenafspraken te maken of pensioenaanspraken of -rechten aan [appellant] toe te kennen.
Hetzelfde geldt voor het vereveningsdeel van het pensioen. Het is niet aan ABP om het vereveningsdeel zelf te bepalen. De wijze waarop het vereveningsdeel moet worden vastgesteld volgt rechtstreeks uit de Wet VPS. ABP is daarbij slechts uitvoerder.
3.7.3.
[appellant] voert aan dat de brief van 12 mei 2003 een vaststelling van ABP markeert van de door [appellant] opgebouwde pensioenaanspraken en de concrete gevolgen hiervan voor de verdeling van pensioen bij scheiding in de vorm van aan [appellant] toegekende pensioenjaren, als startpunt en basis voor de bij ABP verder op te bouwen pensioenaanspraken. Uit het voorgaande volgt dat dit standpunt onjuist is. Dat ABP in deze brief geen voorbehoud heeft gemaakt, noch enige voorwaarde heeft gesteld, kan niet tot een ander oordeel leiden. Dat [appellant] onjuist is geïnformeerd door ABP en dat ABP in de informatieverstrekking niet altijd een voorbehoud heeft gemaakt, staat vast, maar daarmee is nog niet voldaan aan hetgeen is bepaald in de artikelen 3:33-35 BW.
3.7.4.
Volgens [appellant] is de brief van 12 mei 2003 het resultaat van waardeoverdracht. Voor zover [appellant] bedoelt dat waardeoverdracht een rechtshandeling is en dat hij daarom een beroep kan doen op de artikelen 3:33-35 BW, heeft het volgende te gelden. Op 4 mei 2000 heeft het Spoorwegpensioenfonds aan [appellant] een offerte uitgebracht met betrekking tot de waardeoverdracht. Bij brief van 16 oktober 2000 heeft ABP [appellant] geïnformeerd over de mogelijkheid van waardeoverdracht. [appellant] heeft op 14 november 2000 zich akkoord verklaard met de waardeoverdracht. De waardeoverdracht was dus al gerealiseerd toen [appellant] bij brief van 12 mei 2003 door ABP werd geïnformeerd. Dat in die brief onjuiste informatie is opgenomen over de hoogte van het vereveningsdeel, wil niet zeggen dat ABP met de waardeoverdracht de wil had om het vereveningsdeel voor de ex-echtgenote op een ander bedrag te stellen dan uit de Wet VPS volgde. Overigens is [appellant] in de communicatie leidend tot de waardeoverdracht, niet geïnformeerd over de waarde van het vereveningsdeel, zodat wat dat betreft bij hem geen verkeerde indruk kan zijn ontstaan toen hij zich akkoord verklaarde met waardeoverdracht.
3.7.5.
Uit het voorgaande volgt dat de brief van 12 mei 2003 en de daarna door ABP verstrekte pensioenoverzichten niet anders kunnen worden gekwalificeerd dan informatieverstrekking. Hetgeen daarin is vermeld kan geen op rechtsgevolg gerichte wil van het ABP betreffen en kon en mocht daarom door [appellant] niet als zodanig worden opgevat. Overigens is het hof van oordeel dat [appellant] ook los van het voorgaande niet erop kon vertrouwen dat de mededeling van ABP in de brief van 12 mei 2003 correct was. In die brief heeft ABP medegedeeld dat [appellant] € 7.047,75 bruto per jaar en zijn ex-echtgenote € 432,12 bruto per jaar zal ontvangen aan ouderdomspensioen. Op dat moment was [appellant] ongeveer 5 jaar niet meer gehuwd (en dus had hij nog maar 5 jaar aanspraken opgebouwd die hij niet hoefde ‘te delen’) en daarvoor was [appellant] ongeveer 25 jaar gehuwd geweest (dus 25 jaren die hij wel moest ‘delen’). Het moet [appellant] ook zonder kennisname van de brief van 10 december 1998 duidelijk zijn geweest dat zijn ex-echtgenote recht had op de helft van het tijdens huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen. Het in de brief van 12 mei 2003 genoemde bedrag bestemd voor de ex-echtgenote is zó laag in verhouding tot het aan [appellant] uit te keren bedrag, dat [appellant] zich had moeten en kunnen realiseren dat dit niet juist kon zijn.
Grief 6
3.8.1.
[appellant] komt met grief 6 op tegen de overweging van de kantonrechter in 4.2 van het vonnis dat niet is gebleken dat hij nadeel heeft gelden door de onjuiste informatie van ABP.
3.8.2.
Het hof is van oordeel dat niet doorslaggevend is of [appellant] nadeel heeft geleden. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen over de grieven 3, 4 en 5. Voor zover dat al anders zou zijn, overweegt het hof het volgende.
3.8.3.
[appellant] heeft in zijn toelichting op de grief niet veel meer gesteld dan dat hij minder ouderdomspensioen heeft ontvangen dan hij had verwacht te ontvangen en dat hij de ontvangen bedragen naar behoefte heeft uitgegeven aan levensonderhoud. Daarmee heeft hij de grief met onvoldoende feitelijke gegevens toegelicht. In eerste aanleg heeft [appellant] aangevoerd dat hij op basis van de onjuiste informatie van ABP hypothecaire verplichtingen is aangegaan. ABP heeft zich daartegen verweerd. ABP heeft aangevoerd dat [appellant] uiteen moet zetten welke informatie is gebruikt bij de hypotheekaanvraag, wat zijn hypotheeklasten zijn en dat [appellant] een uiteenzetting moet geven van zijn financiële situatie. Gelet op dat verweer kon [appellant] niet volstaan met zijn stelling in de conclusie van repliek dat hij desgewenst bereid was nadere informatie en inzicht te verstrekken in zijn financiële situatie. De kantonrechter heeft terecht geoordeeld:
“ [appellant] had bij conclusie van repliek de gelegenheid om zijn stellingen omtrent het door hem beweerdelijk geleden nadeel voldoende feitelijk uit te werken en met bescheiden te onderbouwen. Nu [appellant] zulks heeft nagelaten heeft hij niet aan zijn stelplicht voldaan.”[appellant] heeft in zijn memorie van grieven nog steeds geen feitelijke onderbouwing gegeven van het door hem gestelde nadeel. Het hof komt dus tot hetzelfde oordeel als de kantonrechter.
Slotsom
3.9.
Voor zover het hof onder aanvulling van rechtsgronden de vorderingen van [appellant] moet beoordelen op basis van artikel 6:162 BW, overweegt het hof dat [appellant] die grondslag onvoldoende heeft onderbouwd. Nu de gehele memorie van grieven is gebaseerd op de artikelen 3:33 - 3:35 BW, kan het hof niet toekomen aan een beoordeling van de vorderingen op grond van artikel 6:162 BW. Daarvoor ontbreekt niet alleen de juridische, maar ook de feitelijke onderbouwing.
3.10.
De slotsom is dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen. Het hof zal [appellant] veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, inclusief de nakosten, zoals door ABP is gevraagd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van ABP op € 741,- aan griffierecht en op € 1.074,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. van Ham, R.J.M. Cremers en D.J.B. de Wolff en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 december 2020.
griffier rolraadsheer