ECLI:NL:GHSHE:2020:3830

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
10 december 2020
Zaaknummer
200.275.719_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperkingen in contactregeling tussen vader en gehandicapt kind na uithuisplaatsing

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de contactregeling tussen een vader en zijn gehandicapte kind, dat sinds 2018 in een pleeggezin verblijft. De vader heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg aangevochten, waarin de omgangsregeling was beperkt tot één uur begeleid contact per drie weken. De vader verzocht om uitbreiding van deze regeling, maar het hof oordeelt dat de huidige regeling het maximaal haalbare is, gezien de kwetsbaarheid van het kind en de onvoorspelbaarheid van de vader in zijn handelen. Het hof benadrukt dat de omgangsregeling in het belang van het kind moet zijn en dat de vader nog niet voldoende heeft aangetoond dat hij in staat is om onbegeleide omgang te hebben. De pleegmoeder en de gecertificeerde instelling (GI) hebben ook hun zorgen geuit over de omgang, waarbij het kind na contact met de vader vaak overprikkeld en van slag is. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek van de vader af, met de overweging dat de huidige regeling het beste aansluit bij de behoeften van het kind.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 10 december 2020
Zaaknummer : 200.275.719/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/03/271027 / JE RK 19-2678
C/03/268677 / JE RK 19-2205
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.C.L.G.J. Ruyters-Stevens,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- [de pleegmoeder] ,
hierna te noemen: de pleegmoeder,
advocaat: mr. J.G. van Ek.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 19 december 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 maart 2020, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen, doch enkel en alleen voor zover gegeven onder zaaknummer C/03/271027 / JE RK 19-2678 en, opnieuw rechtdoende, de zorgregeling van de beschikking van de rechtbank van 17 juli 2017 te wijzigen en te bepalen dat de vader en [minderjarige] één keer in de twee weken één uur omgang hebben op een voor [minderjarige] vertrouwde locatie onder begeleiding van een voor [minderjarige] vertrouwde begeleid(st)er en deze regeling na verloop van drie maanden uit te breiden naar drie uren per twee weken en na verloop van weer drie maanden tot een regeling van een dagdeel van vier uren per twee weken onder afbouw van de begeleiding van een begeleid(st)er binnen deze periode van zes maanden naar onbegeleide contacten. Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 mei 2020, heeft de pleegmoeder verzocht de bestreden beschikking, voor zover gegeven onder zaaknummer C/03/271027 / JE RK 19-2678 te bekrachtigen, desnoods onder verbetering van gronden.
2.3.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 mei 2020, heeft de GI verzocht de vader in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 november 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. J.J.M. Goltstein (waarnemend advocaat voor mr. Ruyters);
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] ;
  • de pleegmoeder, bijgestaan door mr. Van Ek;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het procesdossier eerste aanleg, ingekomen ter griffie van het hof op 24 maart 2020.

3.De beoordeling

3.1.
De vader heeft een relatie gehad met mevrouw [de moeder] (hierna: de moeder). Tijdens deze relatie is geboren:
- [minderjarige] (hierna:
[minderjarige]) is geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .
Er was sprake van gezamenlijk gezag van beide ouders over [minderjarige] .
3.2.
Voorgeschiedenis:
  • in 2011 zijn de ouders van [minderjarige] gescheiden. [minderjarige] had zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder;
  • sinds 2 oktober 2015 is er sprake van een ondertoezichtstelling;
  • bij beschikking van 6 maart 2016 is een opbouwende zorgregeling vastgesteld tussen de vader en [minderjarige] die per maart 2017 resulteert in één weekend per veertien dagen van vrijdag na schooltijd tot zondag 18.00 uur en de helft van de vakanties;
  • bij beschikking van 17 juli 2017 heeft de rechtbank deze zorgregeling beperkt en beslist dat [minderjarige] één weekend per veertien dagen van zaterdag 09.30 tot zondag 18.00 uur bij de vader verblijft, welke regeling in overleg met de GI kan worden uitgebreid;
  • in de periode van juli 2017 tot augustus 2018 hebben de vader en [minderjarige] elkaar niet gezien;
  • de moeder is op [datum] 2018 overleden.
  • [minderjarige] verblijft sinds 10 augustus 2018 bij zijn huidige pleegmoeder, een zus van de moeder, op basis van een (aanvankelijk: spoed)machtiging tot uithuisplaatsing;
  • in [maand] 2019 is de pleegvader van [minderjarige] overleden;
  • sinds april/mei 2019 hebben [minderjarige] en de vader één keer in de twee weken één uur contact met elkaar onder begeleiding van AnaCare.
Procedures eerste aanleg
3.3.1.
Voor zover relevant, heeft de GI de rechtbank verzocht om de zorgregeling tussen de vader en [minderjarige] te wijzigen in die zin dat er één keer per zes weken een omgangsmoment plaatsvindt voor de duur van één uur op een voor [minderjarige] vertrouwde locatie onder begeleiding van een voor [minderjarige] vertrouwde begeleidster.
Dit verzoek is door de rechtbank geadministreerd onder zaaknummer C/03/271027 / JE RK 19-2678.
3.3.2.
Voor zover relevant, heeft de vader de rechtbank verzocht de GI op te dragen de zorgregeling uit te voeren zoals vastgesteld bij beschikking van 17 juli 2017.
Dit verzoek is door de rechtbank geadministreerd onder zaaknummer C/03/268677 / JE RK 19-2205.
3.3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking, heeft de rechtbank, voor zover relevant, de zorgregeling als opgenomen in de beschikking van 17 juli 2017 gewijzigd en bepaald dat de vader en [minderjarige] één keer in de drie weken één uur omgang kan hebben op een voor [minderjarige] vertrouwde locatie onder begeleiding van een voor [minderjarige] vertrouwde begeleid(st)er.
3.4.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. In zijn beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, voert hij, kort samengevat, het volgende aan.
De wijziging is te rigoureus en een enorme beperking op de regeling van de beschikking van 17 juli 2017. De vader begrijpt dat deze zorgregeling momenteel een brug te ver is en dat die regeling moet worden aangepast. De vigerende regeling (van één keer in de twee weken één uur) had in een beschikking vastgelegd moeten worden. Aanvullend verzoekt de vader uitbreiding. De begeleiding moet er de komende tijd op gericht zijn om toe te werken naar onbegeleide omgang. Signalen van overprikkeling geeft [minderjarige] dag in en dag uit, dat is inherent aan zijn gesteldheid. De vader is in staat tot onbegeleide omgang, rekening houdend met de beperkingen van [minderjarige] . Hij moet als vader wel de gelegenheid krijgen om dit aan te tonen; hij is hiertoe in staat. Met de zeer beperkte contactregeling lukt hem dat nooit. Als de omgang in het weekend gepland stond en [minderjarige] niet na een vermoeiende schooldag bij de vader wordt afgeleverd, was dat beter. Gedurende de door hem verzochte opbouwregeling dienen alle betrokkenen zich in te spannen om het best haalbare voor [minderjarige] te bereiken. [minderjarige] heeft recht op en behoefte aan omgang met zijn vader, ook al uit [minderjarige] zich daar wel eens in situaties van overprikkeling anders over. Feit is, dat de omgang tot nu toe – op een enkele uitzondering na en dat is bij een kind als [minderjarige] niet verwonderlijk – steeds goed is verlopen. De verstandhouding met de begeleiders van AnaCare is ook steeds beter geworden. Uit hun verslagen spreekt optimisme en ook de verstandhouding met de jeugdhulpverlener van de GI lijkt verbeterd. De vader is bereid de omgang voort te zetten, liefst op een dag dat [minderjarige] een niet al te drukke dag achter de rug heeft als hij naar de vader mag.
3.5.
De GI voert in het verweerschrift, kort samengevat en zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, het volgende aan.
Tot nu toe is de vader geen stabiele en betrouwbare factor geweest voor [minderjarige] . De vader was van juli 2017 tot augustus 2018 buiten beeld. Hij was verhuisd en wilde zijn nieuwe adres niet doorgeven. De vader heeft toen de omgang stilgezet.
De inmiddels lopende omgang tussen de vader en [minderjarige] verloopt wisselend. Er zijn momenten waarop het de vader lukt om een fijn contact te hebben met [minderjarige] . Helaas gebeurt het ook regelmatig dat de begeleiding moet ingrijpen. Een voorbeeld hiervan is wanneer [minderjarige] knoeit met drinken en de vader hem ruw de beker uit zijn handen trekt of wanneer de vader een voor [minderjarige] onbekend persoon meeneemt naar de omgang. De pleegmoeder geeft aan dat [minderjarige] na de omgang vaak van slag is, boos is en zichzelf pijn doet. Het herstel kost een aantal dagen. Dit is ook de reden geweest dat de gedragswetenschapper van AnaCare heeft geadviseerd om de omgang te beperken naar één keer per vier tot zes weken.
De vader heeft er begin april 2020 voor gekozen geen contact meer te willen met mevrouw [medewerkster] (AnaCare) en ook niet te willen videobellen onder haar begeleiding, omdat hij het niet eens was met een verslag dat zij had gemaakt. De vader heeft tijdens één van de omgangsmomenten bij het toiletbezoek tegen [minderjarige] gezegd dat [minderjarige] moet vragen aan de begeleider of hij bij papa mag slapen. Dit is ook wel eens eerder voorgevallen tijdens een eerdere omgang.
Een goed contact tussen de vader en [minderjarige] is van belang, maar daarvoor is het allereerst noodzakelijk dat het lukt om het contact structureel en goed te laten verlopen. Dit is tot nu toe niet gelukt. Uitbreiding van de omgangsregeling is niet passend en niet in het belang van [minderjarige] . Meer omgang, zou [minderjarige] meer energie kosten en dat gaat ten koste van school en het thuis kunnen zijn. De GI wil voorkomen dat [minderjarige] het niet meer redt op school. De vader werkt momenteel goed samen met AnaCare. Als [minderjarige] méér aankan, kan de omgang met de vader worden uitgebreid, maar het tempo van [minderjarige] moet hierin leidend zijn. De vader krijgt binnenkort persoonlijke begeleiding.
3.6.
De pleegmoeder voert in haar verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, kort samengevat, het volgende aan.
[minderjarige] heeft behoefte aan een flexibele regeling die mee schuift wanneer dat noodzakelijk is. . De contacten verlopen niet geheel op onbelaste wijze voor [minderjarige] . De vader belast [minderjarige] met volwassen zaken zoals schoolkeuze. De vader uit dat hij wil dat [minderjarige] bij hem komt wonen. Soms spreekt de vader met stemverheffing als zaken niet gaan zoals hij wil. De vader kan niet altijd het belang van [minderjarige] voorop stellen tijdens de omgangsmomenten. Daardoor laat [minderjarige] na de omgang heftige reacties zien, die zowel door de professionals van AnaCare als door de pleegmoeder worden gezien. De heftige reacties van [minderjarige] zijn voor de GI aanleiding geweest om het verzoek tot wijziging van de zorgregeling in te dienen bij de rechtbank. De pleegmoeder ondersteunt dit.
De pleegmoeder kan zich niet vinden in de door de vader verzochte uitbreiding. Het verleden heeft bewezen dat [minderjarige] niet goed heeft gedijt bij een uitbreiding en dat begeleiding strikt noodzakelijk is om te voorkomen dat [minderjarige] belast wordt door de vader tijdens de omgang. Onbegeleide omgang is geen optie. Dat is niet in het belang van [minderjarige] . Reeds in 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat de vader mee moet kunnen bewegen met de behoefte van [minderjarige] . Dat geldt nog steeds. De rol van de vader dient dusdanig te zijn dat [minderjarige] daar geen last van ondervindt. De omgangsregeling van één uur per drie weken komt tegemoet aan de behoefte van [minderjarige] en geeft hem genoeg “recuperatietijd” tussen de contactmomenten. [minderjarige] is iedere keer na een bezoek met de vader overprikkeld. Het gaat op en af, maar er is geen sprake van een stijgende lijn. De vader blijft zich wispelturig gedragen. [minderjarige] heeft die drie weken echt nodig om ‘op adem te komen’.
3.7.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat de vader en [minderjarige] allebei kwetsbaar zijn. [minderjarige] is zo kwetsbaar dat hij alleen maar hele kleine stapjes kan zetten. Als zijn energie op is, gaat het meteen helemaal niet meer. Dit komt door zijn ziekte. Het valt niet te herleiden waar het op dat moment precies vandaan komt dat het ineens helemaal niet meer gaat. De vader kan zich lastig verplaatsen in [minderjarige] en het is lastig om aan de vader uit te leggen wat [minderjarige] nodig heeft. De raad hoopt dat de vader zich focust op [minderjarige] en hoe hij ervoor kan zorgen dat [minderjarige] het in de toekomst fijn krijgt bij de vader; dat moet de stip op de horizon zijn.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:265g lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter voor de duur van de ondertoezichtstelling op verzoek van de gecertificeerde instelling een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarigen noodzakelijk is.
Op grond van lid 2 van dat artikel kan een met het gezag belaste ouder, een omgangsgerechtigde, de minderjarige van twaalf jaar of ouder en de gecertificeerde instelling de kinderrechter verzoeken de in het eerste lid genoemde beslissing wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
3.8.2.
[minderjarige] is een kwetsbare jongen met een belaste voorgeschiedenis. Hij heeft een heftige scheiding van zijn ouders van dichtbij meegemaakt en hij is na het overlijden van zijn moeder uit huis geplaatst bij zijn tante. Daar verblijft hij nu sinds juli 2018. Ruim een half jaar later overleed vervolgens de pleegvader van [minderjarige] .
[minderjarige] heeft zijn vader in de periode van juli 2017 tot april/mei 2019 niet gezien. Sinds medio 2019 heeft [minderjarige] weer contact met zijn vader: eerst eenmaal in de twee weken één uur en sinds 19 december 2019 eenmaal in de drie weken één uur. [minderjarige] geniet doorgaans van het contact met zijn vader en reageert enthousiast op hem; er is liefde en genegenheid te zien tussen de vader en [minderjarige] . Het hof acht het dan ook positief dat de vader terug is in het leven van [minderjarige] ; dit heeft een meerwaarde voor [minderjarige] . De vader spant zich in om een zorgzame vader voor [minderjarige] te zijn en hij werkt, meer dan voorheen, mee met de hulpverlening. Toch is het noodzakelijk de op dit moment lopende omgangsregeling met de vader vooralsnog te handhaven. Dit heeft enerzijds te maken met de persoonlijke problematiek van [minderjarige] en anderzijds met bepaalde gedragingen van de vader tijdens de contactmomenten. Het hof licht dit als volgt toe.
3.8.3.
[minderjarige] is meervoudig beperkt. Hij heeft een IQ van 50, epilepsie, laat gedragsproblematiek (agressief gedrag) zien en vertoont kenmerken van autisme. [minderjarige] heeft ook te kampen met MELAS (ernstige stofwisselingsziekte). De energie van [minderjarige] kan van het ene op het andere moment ineens helemaal op zijn. [minderjarige] is dan letterlijk tot niets meer in staat. Als [minderjarige] teveel spanning voelt of wordt onderworpen aan veranderingen, reageert hij daar heftig op. Zo kan hij agressief worden en zichzelf pijn doen. Vanwege zijn beperkingen heeft [minderjarige] meer dan een gemiddeld kind behoefte aan structuur, duidelijkheid en voorspelbaarheid. [minderjarige] kan behoorlijk overstuur raken bij onverwachte gebeurtenissen. Het is voor [minderjarige] van groot belang dat hij weet waar hij aan toe is. Mensen die dichtbij [minderjarige] staan, dienen te leren aanvoelen hoe zij het beste met [minderjarige] om kunnen gaan, zodat hij niet ‘uit evenwicht’ wordt gebracht. Uit de dossierinhoud en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de vader hier (nog) onvoldoende oog voor heeft. Het hof deelt de zorgen die de GI en de pleegmoeder hieromtrent hebben weergegeven. Tot nu toe is de vader hierin nog onvoldoende leerbaar of bereid tot aanpassing gebleken. Hij heeft begrenzing en aansturing nodig tijdens de bezoekmomenten. Begeleiding is dan ook nog steeds noodzakelijk om de omgang in goede banen te leiden. Het is positief dat de vader binnenkort met de GI in gesprek gaat over hoe hij hierin beter kan worden begeleid.
3.8.4.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, C.D.M. Lamers en M.J.C. van Leeuwen en is op 10 december 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.