ECLI:NL:GHSHE:2020:3835

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
10 december 2020
Zaaknummer
200.282.706_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van jeugdzorg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Limburg, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige kind is verleend. De moeder heeft op 28 augustus 2020 hoger beroep ingesteld, waarin zij verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en het kind terug bij haar te plaatsen. De GI heeft in een verweerschrift op 27 oktober 2020 het verzoek van de moeder betwist en verzocht het hoger beroep ongegrond te verklaren. De mondelinge behandeling vond plaats op 17 november 2020, waarbij de moeder en de GI zijn gehoord. De Raad voor de Kinderbescherming was niet aanwezig.

De rechtbank had eerder een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, omdat er ernstige zorgen waren over de opvoedsituatie van het kind, die al vanaf de geboorte onder toezicht stond vanwege de verslavingsproblematiek van de moeder. De moeder heeft in het verleden meerdere keren positief getest op drugsgebruik en er zijn zorgen over haar vermogen om voor het kind te zorgen. Het hof heeft de argumenten van de moeder en de GI gewogen en is tot de conclusie gekomen dat de verlenging van de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van het kind. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 10 december 2020
Zaaknummer : 200.282.706/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/279344 / JE RK 20-1344, C/03/279847 / JE RK 20-1421 en
C/03/279942 / JE RK 20-1449.
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.B.G. Gelissen,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
Deze zaak gaat over: [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 15 juli 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 28 augustus 2020, met producties, ingekomen bij het hof op diezelfde datum, heeft de moeder verzocht het hoger beroep gegrond te verklaren, de bestreden beschikking te vernietigen waar het de uithuisplaatsing van [minderjarige] betreft en opnieuw rechtdoende, het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige] te vernietigen, te bepalen dat [minderjarige] binnen 24 uur na beschikking, dan wel binnen een door het hof in goede justitie te bepalen termijn, door de GI terug bij de moeder geplaatst dient te worden, de GI te veroordelen tot betaling van de proceskosten van de moeder in zowel eerste aanleg, als in hoger beroep, een en ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van de beschikking, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – deze kosten te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf verstrijking van voornoemde termijn tot aan de dag van voldoening.
2.2.
Bij verweerschrift van 27 oktober 2020, met producties, ingekomen ter griffie op 30 oktober 2020 heeft de GI verzocht het hoger beroep ongegrond of als onbewezen af te wijzen, en het verzoek tot een proceskostenveroordeling eveneens af te wijzen eventueel onder aanvulling en/of verbetering van de gronden.
2.3.
Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 15 juli 2020.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 november 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
- de GI, vertegenwoordigd door: [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.4.1.
De raad is, met kennisgeving vooraf, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is geboren:
- [minderjarige] , op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
3.2.
De moeder oefent het ouderlijk gezag uit over [minderjarige] . [minderjarige] verblijft sedert [geboortedatum] 2019 in een voorziening voor pleegzorg.
3.3.
[minderjarige] is met ingang van 5 november 2019 (voorafgaand aan haar geboorte) onafgebroken onder toezicht gesteld van de GI.
3.4.
De rechtbank heeft een machtiging tot uithuisplaatsing verleend van de destijds nog ongeboren [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van de dag van geboorte van het kind voor de duur van drie maanden. De machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] is nadien door de rechtbank verlengd tot 23 april 2020. In april 2020 is [minderjarige] bij de moeder teruggeplaatst. Bij beschikking van 6 juli 2020 is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend tot 20 juli 2020.
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 6 juli 2021, en daarnaast een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend met ingang van 20 juli 2020 voor de resterende termijn tot uiterlijk 6 juli 2021.
3.6.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.1.
De moeder voert hiertoe – kort samengevat – het volgende aan. De GI heeft niet aangetoond dat de moeder een terugval heeft gehad in haar drugsgebruik. De moeder betwist dat er sprake is van een terugval en heeft bovendien onverplicht tegenbewijs geleverd van de stelling van de GI. Ook betwist de moeder dat er sprake is geweest van prostitutie bij de moeder thuis. De GI heeft de uithuisplaatsing in de visie van de moeder slechts met één doel verzocht, zijnde de beëindiging van het gezag van de moeder. De uithuisplaatsing is in strijd met het IRVK en artikel 8 EVRM.
3.6.
De GI voert – kort samengevat – het volgende aan. Vanwege de corona-maatregelen is de thuisplaatsing van [minderjarige] (en de twee andere kinderen van de moeder) bespoedigd. De moeder kreeg daarbij veel ondersteuning. Zes dagen nadat [minderjarige] bij de moeder thuis kwam wonen is zij weer positief getest op cocaïne. Ook geeft Mondriaan aan dat de moeder niet goed bereikbaar is voor de hulpverlening. [minderjarige] verblijft nu bij de pleegouders waar zij ook sinds haar geboorte verbleven heeft. Zij doet het goed in dat gezin. Hoewel de moeder haar persoonlijke omstandigheden wil verbeteren, kan ze dit onvoldoende omzetten in positief gedrag dat voor lange termijn bestendigd blijft. Het opvoedperspectief van [minderjarige] ligt in het pleeggezin.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen de verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige] .
3.7.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.7.3.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.7.4.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof , na eigen weging en beoordeling, overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW jo. artikel 1:265c lid 2 BW.
3.7.5.
Het hof voegt daar het volgende aan toe. Er bestaan al lange tijd ernstige zorgen over de opvoedsituatie rondom [minderjarige] . De moeder is al gedurende zeer lange periode bekend met verslavingsproblematiek, hetgeen er toe heeft geleid dat [minderjarige] nog voor haar geboorte onder toezicht is gesteld. [minderjarige] is geboren in een psychiatrisch ziekenhuis - waar de moeder in verband met haar verslavingsproblematiek verplicht was opgenomen - en direct na haar geboorte in [maand] 2019 uithuisgeplaatst. Nadat er volgens de GI sprake leek te zijn van een positieve ontwikkeling bij de moeder is [minderjarige] op 20 april 2020 bij de moeder thuis komen wonen. Ook de twee andere kinderen van de moeder zijn toen weer (gedeeltelijk) bij de moeder komen wonen. De GI heeft daarbij als voorwaarden gesteld dat de moeder zich dient te laten begeleiden door Mondriaan, haar drugsverslaving onder controle dient te hebben (met behulp van methadon) en dat er regelmatig urinecontroles plaatsvinden om te kunnen controleren of de moeder geen drugs meer gebruikt. Ook heeft de moeder in die periode hulpverlening gekregen, zoals opvoedkundige ondersteuning en toezicht in huis. Daarnaast is de moeder door de GI in praktische zaken ondersteund, zoals bijvoorbeeld door het verkrijgen van boodschappenbonnen, een fietskarretje en de benodigde verzorgingsspullen voor [minderjarige] .
Kort na de thuiskomst van [minderjarige] is de moeder op 26 april 2020 positief getest op het gebruik van drugs (cocaïne). Dit wordt door de moeder erkend. De moeder heeft vervolgens op 12 juni 2020 een schriftelijke aanwijzing van de GI gekregen, waarin (opnieuw) aan de moeder de voorwaarde is gesteld dat zij geen harddrugs mag gebruiken en mee dient te werken aan hulpverlening vanuit Mondriaan, bij gebreke waarvan de GI een uithuisplaatsing van [minderjarige] zal verzoeken bij de rechtbank. In de periode daarna (juni en juli 2020) is de moeder volgens de GI nog diverse keren positief getest op drugsgebruik, hetgeen door de moeder wordt betwist. Vervolgens is gebleken dat de politie op 29 juni 2020 in de woning van de moeder is binnengetreden in verband met een vermoeden van prostitutie van de moeder in huis. De kinderen, waaronder [minderjarige] , waren op dat moment in de woning aanwezig. Ook het verloop van deze gebeurtenis wordt door de moeder betwist. Voor de GI is dit echter de aanleiding geweest om [minderjarige] op 6 juli 2020 met spoed uit huis te plaatsen.
Alles overziende is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat de moeder voldoet aan de voorwaarde dat zij geen drugs dient te gebruiken. Het hof betrekt daarbij dat er in de afgelopen maanden geen urinecontroles hebben plaatsgevonden. Wat er ook zij van de door de moeder genoemde praktische problemen rondom het regelen van de urinecontroles, de situatie is dat er al jarenlang sprake is van zeer ernstige verslavingsproblematiek, zij in juni en juli 2020 meerdere malen positief getest is op drugsgebruik en het de verantwoordelijkheid van de moeder is, praktische problemen ten spijt, om te laten zien dat zij geen drugs meer gebruikt. Dat de moeder geen drugs meer gebruikt is echter niet komen vast te staan. [minderjarige] , die op dit moment bijna 1 jaar oud is, is voor haar verzorging en opvoeding volledig afhankelijk van haar opvoeder. Gebleken is dat de moeder haar die verzorging en opvoeding op dit moment niet kan bieden.
Dit betekent dat naar het oordeel van het hof de verlenging machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk was in het belang van haar verzorging en opvoeding ten tijde van de bestreden beschikking en dat op dit moment dat nog steeds noodzakelijk is.
Ten aanzien van het beroep van de vader op het IVRK en artikel 8 EVRM oordeelt het hof tenslotte op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden dat artikel 8 EVRM en het IVRK zich onder de gegeven omstandigheden niet tegen een dergelijke beslissing verzetten.
3.7.6.
Het hof overweegt ten overvloede dat aan de moeder toegegeven moet worden dat er diverse slordigheden staan in het plan van aanpak van de GI. Daarnaast heeft de GI stukken in het geding gebracht zonder datum, naam van de betrokken professional, logo, en handtekening. Het hof roept de GI op om daar in de toekomst beter op toe te zien. Gelet op de uitleg van de GI ziet het hof op dit moment echter geen aanleiding om aan de inhoud van de stukken te twijfelen.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd. Het hof zal de proceskosten compenseren, gelet op de aard van de procedure.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 15 juli 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, J.C.E. Ackermans-Wijn en
M.I. Peereboom-van Drunick en is op 10 december 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.