Het hof voegt daar het volgende aan toe. Er bestaan al lange tijd ernstige zorgen over de opvoedsituatie rondom [minderjarige] . De moeder is al gedurende zeer lange periode bekend met verslavingsproblematiek, hetgeen er toe heeft geleid dat [minderjarige] nog voor haar geboorte onder toezicht is gesteld. [minderjarige] is geboren in een psychiatrisch ziekenhuis - waar de moeder in verband met haar verslavingsproblematiek verplicht was opgenomen - en direct na haar geboorte in [maand] 2019 uithuisgeplaatst. Nadat er volgens de GI sprake leek te zijn van een positieve ontwikkeling bij de moeder is [minderjarige] op 20 april 2020 bij de moeder thuis komen wonen. Ook de twee andere kinderen van de moeder zijn toen weer (gedeeltelijk) bij de moeder komen wonen. De GI heeft daarbij als voorwaarden gesteld dat de moeder zich dient te laten begeleiden door Mondriaan, haar drugsverslaving onder controle dient te hebben (met behulp van methadon) en dat er regelmatig urinecontroles plaatsvinden om te kunnen controleren of de moeder geen drugs meer gebruikt. Ook heeft de moeder in die periode hulpverlening gekregen, zoals opvoedkundige ondersteuning en toezicht in huis. Daarnaast is de moeder door de GI in praktische zaken ondersteund, zoals bijvoorbeeld door het verkrijgen van boodschappenbonnen, een fietskarretje en de benodigde verzorgingsspullen voor [minderjarige] .
Kort na de thuiskomst van [minderjarige] is de moeder op 26 april 2020 positief getest op het gebruik van drugs (cocaïne). Dit wordt door de moeder erkend. De moeder heeft vervolgens op 12 juni 2020 een schriftelijke aanwijzing van de GI gekregen, waarin (opnieuw) aan de moeder de voorwaarde is gesteld dat zij geen harddrugs mag gebruiken en mee dient te werken aan hulpverlening vanuit Mondriaan, bij gebreke waarvan de GI een uithuisplaatsing van [minderjarige] zal verzoeken bij de rechtbank. In de periode daarna (juni en juli 2020) is de moeder volgens de GI nog diverse keren positief getest op drugsgebruik, hetgeen door de moeder wordt betwist. Vervolgens is gebleken dat de politie op 29 juni 2020 in de woning van de moeder is binnengetreden in verband met een vermoeden van prostitutie van de moeder in huis. De kinderen, waaronder [minderjarige] , waren op dat moment in de woning aanwezig. Ook het verloop van deze gebeurtenis wordt door de moeder betwist. Voor de GI is dit echter de aanleiding geweest om [minderjarige] op 6 juli 2020 met spoed uit huis te plaatsen.
Alles overziende is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat de moeder voldoet aan de voorwaarde dat zij geen drugs dient te gebruiken. Het hof betrekt daarbij dat er in de afgelopen maanden geen urinecontroles hebben plaatsgevonden. Wat er ook zij van de door de moeder genoemde praktische problemen rondom het regelen van de urinecontroles, de situatie is dat er al jarenlang sprake is van zeer ernstige verslavingsproblematiek, zij in juni en juli 2020 meerdere malen positief getest is op drugsgebruik en het de verantwoordelijkheid van de moeder is, praktische problemen ten spijt, om te laten zien dat zij geen drugs meer gebruikt. Dat de moeder geen drugs meer gebruikt is echter niet komen vast te staan. [minderjarige] , die op dit moment bijna 1 jaar oud is, is voor haar verzorging en opvoeding volledig afhankelijk van haar opvoeder. Gebleken is dat de moeder haar die verzorging en opvoeding op dit moment niet kan bieden.
Dit betekent dat naar het oordeel van het hof de verlenging machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk was in het belang van haar verzorging en opvoeding ten tijde van de bestreden beschikking en dat op dit moment dat nog steeds noodzakelijk is.
Ten aanzien van het beroep van de vader op het IVRK en artikel 8 EVRM oordeelt het hof tenslotte op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden dat artikel 8 EVRM en het IVRK zich onder de gegeven omstandigheden niet tegen een dergelijke beslissing verzetten.