3.8.Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.Op grond van artikel 1:259 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling die het toezicht heeft, vervangen door een andere gecertificeerde instelling, op verzoek van de gecertificeerde instelling die het toezicht heeft, de raad voor de kinderbescherming, een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder.
3.8.2.Ingevolge artikel 807 Rv staat, voor zover thans van belang, tegen een beschikking ingevolge artikel 1:259 BW geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.
3.8.3.Volgens vaste rechtspraak kan, indien de wet een hogere voorziening uitsluit, in sommige gevallen deze uitsluiting van het hoger beroep worden doorbroken en wel indien de rechter:
de betreffende regeling ten onrechte heeft toegepast (buiten het toepassingsgebied van deze regeling is getreden),
deze regeling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, of
bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken, waarbij een motiveringsgebrek (zowel géén als een gebrekkige motivering) geen schending van een fundamenteel rechtsbeginsel oplevert.
3.8.4.Nu de vader stelt dat sprake is van een grond voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van artikel 807 Rv, is de vader ontvankelijk in zijn hoger beroep. Om toe te komen aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep is nodig dat komt vast te staan dat de doorbrekingsgrond terecht door de vader is aangevoerd.
3.8.5.Het hof stelt vast dat hetgeen door de vader is aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van een doorbrekingsgrond, er in wezen op neerkomt dat de rechtbank de door de vader uitgebreid uiteengezette argumenten c.q. standpunten onvoldoende heeft meegewogen, dat de rechtbank ten onrechte geen nader onderzoek heeft gedaan en dat de rechtbank geen zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt. Naar het oordeel van het hof ziet hetgeen door de vader naar voren is gebracht louter op de inhoud van de zaak en niet op het ten onrechte toepassen of buiten toepassing laten van enig wetsartikel, dan wel het veronachtzamen van een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken. Hetgeen de vader heeft aangevoerd betreft aldus een motiveringsklacht en vormt geen doorbrekingsgrond zoals vermeld onder rechtsoverweging 3.8.3. Dat het raadsrapport van 10 september 2020, met welk rapport het hof overigens niet bekend is nu dit niet tot de gedingstukken behoort, het standpunt van de vader bevestigt zoals de vader stelt, leidt niet tot een ander oordeel nu ook dit enkel ziet op de inhoud van de zaak.
3.8.6.Gelet op het voorgaande kan de vader zich niet met succes beroepen op doorbreking van het appelverbod van artikel 807 Rv, zodat het hoger beroep van de vader dient te worden verworpen.
Benoeming bijzondere curator
3.8.7.Artikel 1:250 BW bepaalt – voor zover hier van belang – het volgende. Wanneer in aangelegenheden betreffende diens verzorging en opvoeding, dan wel het vermogen van de minderjarige, de belangen van de met het gezag belaste ouders of een van hen dan wel van de voogd of de beide voogden in strijd zijn met die van de minderjarige, benoemt de rechtbank, dan wel, indien het een aangelegenheid inzake het vermogen van de minderjarige betreft, de kantonrechter, of, indien de zaak reeds aanhangig is, de desbetreffende rechter, indien hij dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht, daarbij in het bijzonder de aard van deze belangenstrijd in aanmerking genomen, op verzoek van een belanghebbende of ambtshalve een bijzondere curator om de minderjarige ter zake, zowel in als buiten rechte, te vertegenwoordigen.
3.8.8.Naar het hof is gebleken zal de GI naar alle waarschijnlijkheid op korte termijn worden vervangen door een andere GI, gelet op het verzoek dat de GI daartoe inmiddels zelf bij de rechtbank heeft ingediend. Het hof ziet geen noodzaak tot, of een meerwaarde van, de benoeming van een bijzondere curator in dit stadium.
3.8.9.Het verzoek van de vader tot het benoemen van een bijzondere curator zal derhalve worden afgewezen.
Vervangende toestemming behandeling [minderjarige 2] en [minderjarige 3]
3.8.10.Ingevolge artikel 1:253a lid 1 BW kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. De gezamenlijke gezagsuitoefening van partijen brengt mee dat de moeder voor de behandeling van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij [organisatie] toestemming van de vader behoeft. Indien de ouders het hierover niet eens worden zal de rechter hierover een beslissing nemen.
3.8.11.Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank de vervangende toestemming voor behandeling van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij [organisatie] terecht verleend. Of uiteindelijk van de vervangende toestemming gebruik is gemaakt staat hier los van. Alle betrokkenen waren het erover eens dat voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hulpverlening moest worden opgestart en zowel de moeder, de raad als de GI achtten hulpverlening door [organisatie] noodzakelijk. De vader stond echter niet (voldoende) achter hulpverlening bij [organisatie] . Voor [minderjarige 3] is de hulpverlening bij [organisatie] in juli van dit jaar gestart. Weliswaar gaat deze hulpverlening eindigen en dient de hulp aan [minderjarige 3] te worden opgeschaald, maar niet is gebleken dat de hulpverlening bij [organisatie] niet in het belang van [minderjarige 3] is. Nu de hulpverlening bij [organisatie] nog loopt en er nog geen andere hulpverlening is ingezet, is gelet op het standpunt van de vader dat de hulpverlening bij [organisatie] beëindigd moet worden, de door de rechtbank verleende vervangende toestemming in het belang van [minderjarige 3] nog noodzakelijk.
Ten aanzien van [minderjarige 2] is de hulpverlening bij [organisatie] niet opgestart mede vanwege het feit dat [minderjarige 2] hier nog onvoldoende voor open stond. Niet gebleken is echter dat [minderjarige 2] geen hulp meer nodig heeft. Het hof acht daarom de vervangende toestemming tot behandeling ook in het van belang van [minderjarige 2] nog noodzakelijk.
3.8.13.Naar het hof is gebleken is doet de raad op dit moment nog onderzoek naar (onder meer) de door de rechtbank geformuleerde vraag met betrekking tot de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Het hof is bij deze stand van zaken niet in staat te beoordelen welke – voorlopige – contactregeling het meest in het belang van [minderjarige 3] is. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank de beslissing op het verzoek van de vader terecht aangehouden en is er nu geen plaats voor een voorlopige voorziening als door de vader verzocht. Het hof gaat er wel van uit dat indien de raad daartoe mogelijkheden ziet, het contact tussen de vader en [minderjarige 3] zo spoedig mogelijk aangepast zal worden op de wijze die het meest tegemoet komt aan de belangen van [minderjarige 3] .