ECLI:NL:GHSHE:2020:3856

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 december 2020
Publicatiedatum
11 december 2020
Zaaknummer
20-000770-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake mishandeling in café met schadevergoeding

Op 7 december 2020 heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg. De zaak betreft een mishandeling die plaatsvond op 14 augustus 2016 in café [café] te Venlo, waarbij de verdachte [verdachte] zijn toenmalige vriendin [aangeefster] heeft mishandeld. De politierechter had de verdachte vrijgesproken van poging tot zware mishandeling, maar hem wel veroordeeld voor de subsidiair tenlastegelegde mishandeling tot een geldboete van € 500,00, subsidiair 10 dagen hechtenis. De benadeelde partij had een vordering tot schadevergoeding ingediend, die gedeeltelijk was toegewezen.

In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter zou bevestigen, maar met een lagere geldboete van € 400,00 en een schadevergoeding van € 383,06. De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak bepleit op basis van noodweer, maar het hof oordeelde dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Het hof heeft de verklaringen van zowel de verdachte als de aangeefster in overweging genomen en geconcludeerd dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling. Het hof heeft de geldboete bevestigd op € 500,00, subsidiair 10 dagen hechtenis, en de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, met inachtneming van de wettelijke rente.

Het hof heeft tevens vastgesteld dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is geschonden, maar heeft hieraan geen rechtsgevolg verbonden. De uitspraak benadrukt de ernst van geweld in relaties en de noodzaak van een passende straf.

Uitspraak

Parketnummer: 20-000770-18
Uitspraak: 7 december 2020
TEGENSPRAAK (279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch,

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg van 16 februari 2018 in de strafzaak met het parketnummer
03-166997-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
maar verblijvende te [verblijfplaats]
Hoger beroep
Bij voormeld vonnis heeft de politierechter, met vrijspraak van de primair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling, de verdachte ter zake van de subsidiair tenlastegelegde mishandeling van [aangeefster] veroordeeld tot een geldboete van € 500,00 subsidiair 10 dagen hechtenis. Daarnaast heeft de politierechter beslist op de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij.
Van de zijde van de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, van het pleidooi van de raadsman van de verdachte en van hetgeen namens de benadeelde partij [aangeefster] naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissingen met betrekking tot de schadevergoeding. In de plaats daarvan heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot betaling van een geldboete van € 400,00 subsidiair 8 dagen hechtenis respectievelijk tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 383,06, te vermeerderen met de wettelijke rente, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor dat bedrag.
De raadsman van de verdachte heeft allereerst vrijspraak bepleit wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. Subsidiair heeft de raadsman met een beroep op noodweer bepleit dat de verdachte van alle rechtsvervolging wordt ontslagen.
Ten slotte heeft de raadsman verweer gevoerd tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangeefster] .
Vonnis waarvan beroep
Met verbetering van de gronden waarop het berust, verenigt het hof zich met het vonnis van de politierechter, behalve voor wat betreft de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij.
Tenlastelegging
Hoewel strikt genomen niet noodzakelijk, nu het hof zich wat betreft de bewezenverklaring verenigt met het vonnis van de politierechter, ziet het hof omwille van de leesbaarheid van dit arrest aanleiding om hierin integraal op te nemen hetgeen aan de verdachte bij inleidende dagvaarding ten laste is gelegd, te weten dat:
hij, op of omstreeks 14 augustus 2016, te Venlo, ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om aan [aangeefster] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die [aangeefster] meerdere malen heeft geslagen in het gezicht en/of heeft vastgepakt en tegen de deur gegooid en/of meerdere malen heeft getrapt terwijl zij op de grond lag, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij, op of omstreeks 14 augustus 2016, te Venlo, [aangeefster] heeft mishandeld door haar meerdere malen te slaan en/of te duwen.
Het hof merkt hierbij op dat de taal- en/of schrijffouten of omissies die voorkomen in de oorspronkelijke tekst van hetgeen primair ten laste is gelegd, in bovenstaande weergave zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Beoordeling
Uit het onderzoek is gebleken dat op 14 augustus 2016 in café [café] een ruzie heeft plaatsgevonden tussen de verdachte en aangeefster [aangeefster] . Op grond van de verklaringen die aangeefster op 14 augustus 2016 bij de politie en op 8 december 2016 en 1 februari 2018 tegenover de rechter-commissaris heeft afgelegd, kan worden aangenomen dat de aanleiding voor de ruzie (mede) was gelegen in het feit dat zij korte tijd daarvoor aan de verdachte had verteld de relatie met hem te willen verbreken. Voorts kan uit de door aangeefster afgelegde verklaringen en de verklaring van de verdachte bij de politie worden afgeleid dat de ruzie in café [café] is begonnen nadat aangeefster de verdachte in het café had benaderd om hem te vragen naar haar spullen die in de auto van de verdachte lagen. Uit de verklaringen van aangeefster en de verdachte volgt verder dat de ruzie is ontaard in een fysiek conflict tussen beiden dat zich in verschillende fasen heeft voltrokken.
Met betrekking tot de eerste fase van het conflict heeft aangeefster verklaard dat de verdachte, nadat zij hem in het café had aangesproken en hem had gevraagd naar haar spullen, zich heeft omgedraaid, waardoor hij met zijn rug naar haar toe stond. Voorts heeft aangeefster verklaard (RC-verhoor 1 februari 2018) dat zij de verdachte, om te zorgen dat hij zich weer naar haar omdraaide, met de wijsvinger bij zijn oor heeft aangetikt. Volgens aangeefster heeft de verdachte zich vervolgens naar haar omgedraaid en haar direct met de vuist tegen de linkerzijde van haar gezicht geslagen.
De verdachte heeft daarentegen met betrekking tot de eerste fase van het conflict bij de politie verklaard dat hij op de vraag van aangeefster heeft gezegd dat hij de kwestie van haar spullen de volgende dag tussen 12.00 en 13.00 uur zou regelen, dat aangeefster dat goed vond en dat zij vervolgens bij haar neef is gaan staan. Volgens de verdachte kwam aangeefster korte tijd later weer naar hem toe, waarbij zij hem aan zijn keel/nek heeft vastgepakt. De verdachte heeft bij de politie erkend dat hij aangeefster vervolgens
‘een klets heeft gegeven met de vlakke hand’en haar heeft (weg)geduwd.
Het hof hecht eraan op te merken dat uit de verklaring van de verdachte (‘Ik stond rustig aan de bar’) en de daarmee overeenstemmende verklaring van aangeefster, die bij het RC-verhoor op 1 februari 2018 bevestigde dat zij en de verdachte aan de bar stonden toen hij zijn rug naar haar toedraaide, volgt dat de eerste fase van het conflict zich heeft afgespeeld aan de bar van café [café] of in ieder geval in de onmiddellijke nabijheid daarvan. In zoverre markeert de locatie het onderscheid tussen deze fase van het conflict en de fase die daarop volgde.
Met betrekking tot die volgende fase heeft de verdachte bij de politie verklaard dat aangeefster, nadat hij haar had weggeduwd, terug bleef komen en hem aanvloog, dat hij toen heeft geprobeerd haar naar buiten te werken en haar heeft meegetrokken en dat hij haar een trap onder haar achterste heeft gegeven omdat zij niet naar buiten wilde. Ook verklaarde de verdachte dat aangeefster toen ‘helemaal hysterisch’ werd, dat zij probeerde hem te slaan en dat aangeefster op enig moment, nadat hij haar (opnieuw) had weggeduwd, is gevallen en op de grond lag. De verdachte heeft verder nog verklaard dat hij denkt dat aangeefster op de grond is gevallen doordat hij haar geduwd heeft.
Aangeefster heeft met betrekking tot de fase van het conflict, volgend op de gebeurtenissen nabij de bar van het café, bij de politie verklaard dat zij daarna meerdere klappen tegen haar gezicht voelde en zag dat deze klappen veroorzaakt werden door de vuisten van de verdachte, dat zij tijdens deze klappen op de grond viel en vervolgens meteen weer is opgestaan, dat zij ook toen weer klappen tegen haar gezicht voelde en dat zij op een gegeven moment zag en voelde dat de verdachte haar bij haar kleding vast pakte en haar tegen de binnenzijde van de deur van café [café] aan smeet. Ook verklaarde aangeefster dat zij daarna zag en voelde dat de verdachte tegen haar rug en linkerzijde trapte. Ten slotte verklaarde aangeefster dat zij als laatste zag en voelde dat de verdachte haar met zijn vuist tegen de linkerzijde van haar gezicht aan sloeg en dat zij direct daarna buiten bewustzijn raakte.
Tot op zekere hoogte in overeenstemming met de hierboven weergegeven verklaring van de verdachte, heeft aangeefster bij gelegenheid van haar verhoor door de rechter-commissaris op 8 december 2016 nog verklaard dat zij in de richting van de deur is gesleept.
Het primair tenlastegelegde
Het hof stelt tegen de achtergrond van het dossier vast dat de steller van de tenlastelegging het primair tenlastegelegde heeft gebaseerd op hetgeen door onder meer de aangeefster is verklaard omtrent de fase of fasen van het conflict die volgden op de gebeurtenissen in de nabijheid van de bar.
Met de politierechter, de advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte is het hof
van oordeel dat het voorhanden bewijs tekort schiet om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde. Met de politierechter is het hof van oordeel dat onvoldoende betrouwbaar zicht bestaat op de heftigheid van de gestelde gewelddadige gedragingen van de verdachte, waardoor niet naar behoren kan worden vastgesteld dat, althans in hoeverre die gedragingen zwaar lichamelijk letsel teweeg hadden kunnen brengen, hetgeen voorwaarde is voor een bewezenverklaring van de primair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling.
Het subsidiair tenlastegelegde
Evenals de politierechter en de advocaat-generaal, maar anders dan de raadsman van de verdachte, acht het hof wel wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, in die zin dat hij op 14 augustus 2016 te Venlo [aangeefster] heeft mishandeld door haar te slaan en te duwen.
De bewezenverklaring komt te berusten op de hierna te vermelden redengevende feiten en omstandigheden, die zijn vervat in de door het hof gebruikte bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Deze bewijsmiddelen komen in de plaats van de door de politierechter gebruikte bewijsmiddelen.
Bewijsmiddelen
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen [1] zijn:
1.
het proces-verbaal van aangifte [2] , inhoudende, als de op 14 augustus 2016 afgelegdeverklaring van [aangeefster] , aangeefster:
Ik heb al een enige tijd een relatie met [verdachte] .
[Het hof begrijpt dat bedoeld wordt de verdachte [verdachte] .]Sinds een aantal weken wil ik deze relatie met [verdachte] beëindigen. (…)
Op 14 augustus 2016 (…) was ik (…) in café [café] , gelegen aan [adres] . Ik zag dat [verdachte] ook in café [café] was. Ik vroeg aan [verdachte] of ik mijn spullen terug mocht. Met mijn spullen bedoel ik mijn jas en mijn tas. Deze spullen lagen in de auto van [verdachte] . [verdachte] was omgedraaid en hij stond met zijn rug naar mij toe. Ik zag dat [verdachte] zich weer omdraaide en toen ging alles heel snel. Ik zag dat [verdachte] (…) tegen de linkerzijde van mijn gezicht sloeg. Ik voelde direct pijn aan de linkerzijde van mijn gezicht. (…) Ik weet nog dat ik (…) op de grond viel. (…) Door deze mishandeling heb ik pijn en letsel aan mijn rug (…) en linker oog. Mijn linkeroog is door deze mishandeling opgezwollen en blauw.
2.
het proces-verbaal van verhoor verdachte [3] , inhoudende, als de op 14 augustus 2016 afgelegdeverklaring van [verdachte] , verdachte:
V: Op zondag 14 augustus 2016, omstreeks 01:30 uur, kwam u mevr. [aangeefster] (…) tegen. Ditmaal in café [café] . (…) Kun je je herinneren dat je haar gezien hebt?
A: Ja dat weet ik zeker. (…) Ik ben (…) naar café [café] gegaan. Later kwam [aangeefster] binnen (…). Ze kwam naar me toe en vroeg of ik haar spullen vandaag terug kon geven. Ik heb gezegd dat ik dat met haar ging regelen (…). Ze zei dat het goed was. Ze is weer bij haar neef gaan staan. Even later kwam ze terug. (…)
Ik heb haar een klets gegeven met de vlakke had [het hof leest: hand]. Ik heb haar weggeduwd. (…) Ik was het gewoon zat. Ik stond gewoon rustig aan de bar.
Noodweer
In hoger beroep is van de zijde van de verdachte met een beroep op noodweer aangevoerd, kort gezegd, dat de verdachte aangeefster heeft geslagen en geduwd omdat hij zich genoodzaakt zag zichzelf te verdedigen toen aangeefster hem aanviel waarbij zij een kapot glas in de hand had. De raadsman verbond daaraan de conclusie dat de verdachte van alle rechtsvervolging ontslagen dient te worden. In geval van eenvoudige mishandeling zoals hier subsidiair ten laste is gelegd en bewezen is verklaard, heeft een geslaagd beroep op noodweer echter geen ontslag van alle rechtsvervolging tot gevolg, maar vrijspraak wegens het ontbreken van de wederrechtelijkheid die in mishandeling besloten ligt.
Het hof stelt tegen de achtergrond van het dossier in relatie tot de in het subsidiair tenlastegelegde feitelijk omschreven gedragingen van de verdachte voorop dat de steller van de tenlastelegging kennelijk het oog heeft gehad op het hiervoor bedoelde deel van het conflict tussen de verdachte en aangeefster dat plaatsvond aan de bar van café [café] of in de nabijheid daarvan.
Het hof overweegt voorts als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging, kan worden aangemerkt als "verdediging", maar - naar de kern bezien - als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of als uiting van frustratie.
Zoals hierboven reeds uiteen is gezet, heeft op 14 augustus 2016 in café [café] een ruzie plaatsgevonden tussen aangeefster [aangeefster] en de verdachte, die is begonnen nadat aangeefster de verdachte in het café had benaderd om hem te vragen naar haar spullen die in de auto van de verdachte lagen. De verdachte heeft tegenover de politie verklaard dat aangeefster, nadat hij haar had toegezegd de kwestie van haar spullen de volgende dag te zullen regelen, opnieuw naar hem toe is gekomen en dat zij hem toen bij zijn keel/nek heeft gepakt en dat hij aangeefster vervolgens
‘een klets heeft gegeven met de vlakke hand’en haar heeft (weg)geduwd.
Aangeefster heeft verklaard dat de verdachte [het hof begrijpt: tijdens het gesprek over haar spullen] haar de rug heeft toegekeerd. Voorts verklaarde aangeefster (toen zij op 1 februari 2018 als getuige onder ede werd gehoord) dat zij, om ervoor te zorgen dat de verdachte zich weer naar haar omdraaide, hem met de wijsvinger bij zijn oor heeft aangetikt.
Naar het oordeel van het hof was in deze situatie geen sprake van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding, waartegen de verdachte zich mocht verdedigen door aangeefster te slaan en weg te duwen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de verdachte tegenover de politie te kennen heeft gegeven dat hij geen pijn ondervond van de gedraging van aangeefster.
Het agressieve gedrag van de verdachte jegens aangeefster, bestaande uit het slaan en wegduwen, getuigt naar het oordeel van het hof niet van een wil tot verdediging, maar van een uit frustratie voortkomende reactie op het gegeven dat hij herhaaldelijk door aangeefster werd aangesproken met betrekking tot haar spullen. Uit de verklaring van de verdachte bij de politie (
“Ik was het gewoon zat. Ik stond gewoon rustig aan de bar.”) vloeit immers voort dat hij het gedrag van aangeefster als storend heeft ervaren en dat hij dat gedrag beu was. Wat overigens van dat gedrag ook zij, een rechtvaardigingsgrond om haar te slaan en weg te duwen levert dat naar het oordeel van het hof niet op.
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat aangeefster in deze fase van het conflict een glas in de hand had en de verdachte daarmee wilde slaan. Weliswaar maakt de verdachte hiervan melding in zijn verklaring bij de politie, maar die verklaring vindt geen steun in het dossier. Het hof wijst in dit verband met name op de verklaring van de getuige [getuige 1] (RC-verhoor 15 juni 2017). Uit deze verklaring blijkt niet alleen dat aangeefster pas een glas heeft gepakt nadat zij van de verdachte ‘een douw’ had gekregen, maar ook dat [getuige 1] tijdens de beginfase van het conflict vooraan [het hof begrijpt: aan de bar van het café] naast de verdachte stond, zodat aangenomen kan worden dat deze getuige alles goed heeft kunnen zien.
Weliswaar bevinden zich in het dossier ook de verklaringen van de getuigen [getuige 2]
(RC-verhoor 20 september 2017) en [getuige 3] (RC-verhoor 22 november 2017) waarin gesproken wordt over een ruzie tussen de verdachte en een meisje/vrouw, waarbij het meisje een glas naar de verdachte heeft gegooid ( [getuige 2] ) respectievelijk de vrouw een glas in de hand had en de verdachte daarmee wilde slaan ( [getuige 3] ), maar ook die waarnemingen, wat daarvan ook zij, betreffen naar het oordeel van het hof niet de eerste fase van het conflict. De getuige [getuige 2] verklaart namelijk dat ‘het meisje binnen kwam en meteen met glazen begon te gooien’ en reeds in zoverre komt zijn verklaring niet overeen met de gebeurtenissen bij aanvang van de ruzie, zoals die zowel door aangeefster als de verdachte zijn beschreven en waarvan het hof uitgaat. Bovendien hebben de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] over de gemoedstoestand van het meisje/de vrouw gezegd dat zij ‘een beetje doorgedraaid’ respectievelijk ‘hysterisch’ was, terwijl noch de verdachte, noch de getuige [getuige 1] hebben verklaard dat aangeefster bij aanvang van het conflict ‘doorgedraaid’ of ‘hysterisch’ was. Ook uit de verklaring van aangeefster (RC-verhoor 1 februari 2018) volgt dat zij niet hysterisch was voordat zij door de verdachte werd geslagen. Aangeefster heeft daaraan toegevoegd dat het wel zou kunnen dat zij hysterisch werd nadat zij
bij de muur bij de voordeurwas geslagen (naar het hof begrijpt: door de verdachte). Aangeefster heeft bij die gelegenheid voorts verklaard dat zij nabij de deur van het café op de grond was gevallen en dat zij zich vervolgens aan een rand aan de muur omhoog heeft getrokken en een glas heeft gepakt.
Gezien de locatie waarover aangeefster spreekt betreft het hier echter een andere fase van het conflict dan de eerder bedoelde gebeurtenissen aan de bar van het café. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de verdachte bij de politie heeft verklaard dat aangeefster ‘helemaal hysterisch’ werd nadat hij had geprobeerd haar naar buiten te werken en haar had meegetrokken en haar een trap onder haar achterste had gegeven omdat zij niet naar buiten wilde. Op grond van het vorenstaande gaat het hof ervan uit dat de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] betrekking hebben op de fase van het conflict tussen aangeefster en de verdachte die zich nabij de voordeur van het café heeft voltrokken.
Het betoog van de raadsman van de verdachte, voor zover dat inhoudt dat aangeefster hysterisch wordt, een glas pakt, het kapot slaat en het in de richting van de verdachte wil gooien, en dat de verdachte zich omdraait en haar een ‘pets’ of een ‘klets’ geeft, berust naar het oordeel van het hof dan ook op een onjuiste, althans onzorgvuldige lezing van het dossier.
Op grond van het vorenstaande – en nog daargelaten dat ook overigens uit het dossier geenszins duidelijk is geworden dat aangeefster de verdachte, voorafgaande aan de door hem gegeven klap en de duw, heeft benaderd met een glas in de hand dan wel een glas in zijn richting heeft gegooid of heeft willen gooien en dat bij het onderzoek al helemaal niet is vast komen te staan dat sprake was van een kapot glas – komt het hof tot de slotsom dat aan de verdachte geen beroep op noodweer toekomt, zodat het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen wordt verworpen.
Op te leggen sanctie
De politierechter heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 500,00 subsidiair 10 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een geldboete van € 400,00 subsidiair 8 dagen hechtenis. De advocaat-generaal heeft hierbij acht geslagen op de relatieve ouderdom van het feit.
De raadsman van de verdachte heeft het hof verzocht een eventueel op te leggen geldboete te matigen vanwege het eigen aandeel van aangeefster.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van zijn toenmalige vriendin, als gevolg waarvan zij pijn heeft ondervonden en letsel heeft opgelopen. De mishandeling vond plaats in een druk bezocht café en een groot aantal cafébezoekers was direct of indirect getuige van het voorval.
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Met de politierechter en de advocaat-generaal acht het hof oplegging van een geldboete passend en geboden om de verdachte het ontoelaatbare van zijn gedraging te doen inzien.
Voor het bepalen van de hoogte van de geldboete heeft het hof het landelijke oriëntatiepunt straftoemeting, waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden, tot uitgangspunt genomen. Gelet daarop zou voor mishandeling met pijn en enig lichamelijk letsel tot gevolg een geldboete van € 750,00 passend zijn.
Het hof zal echter, evenals de advocaat-generaal, in het voordeel van de verdachte rekening houden met de relatieve ouderdom van het bewezenverklaarde feit. Het hof zal daarom volstaan met oplegging van een geldboete van € 500,00 subsidiair 10 dagen hechtenis.
Het hof ziet, anders dan door de advocaat-generaal gevorderd, in de aard en ernst van het bewezenverklaarde geen reden voor een verdergaande matiging van de op te leggen geldboete. Het hof neemt hierbij in het nadeel van de verdachte in aanmerking dat hij vóór het begaan van het thans bewezenverklaarde al eerder, te weten bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg van 15 juni 2015, onherroepelijk is veroordeeld ter zake een strafbaar feit waarin een geweldscomponent aanwezig is en deze veroordeling de verdachte er niet van heeft weerhouden op 14 augustus 2016 opnieuw gewelddadig te handelen.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft geconstateerd dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bij de strafvervolging van de verdachte in de fase van het hoger beroep is geschonden doordat de behandeling van de zaak niet is afgerond binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep op 2 maart 2018.
Gelet op de aard van de op te leggen straf zal het hof geen rechtsgevolg verbinden aan de vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM en zal het hof volstaan met de constatering dat de termijn is geschonden.
Vordering van de benadeelde partij [aangeefster]
Aangeefster [aangeefster] heeft zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafproces gevoegd en een vordering ingediend, strekkende tot vergoeding van schade tot een totaalbedrag van € 583,06, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering heeft tot een bedrag van € 83,06 betrekking op materiële schade (eigen risico zorgverzekering) en voor het overige op immateriële schade. De politierechter heeft de vordering bij vonnis waarvan beroep in hoofdsom toegewezen tot een bedrag van € 83,06 en de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van haar vordering, zodat deze in volle omvang aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de vertegenwoordigster van de benadeelde partij zich op het standpunt gesteld dat op basis van de in het geding gebrachte stukken niet slechts de materiële schade toegewezen kan worden, maar ook de immateriële schade.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de gevorderde materiële schade geheel en de immateriële schade naar billijkheid tot een bedrag van € 300,00 zal toewijzen.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat het hof de vordering van de benadeelde partij niet zal toewijzen vanwege het eigen aandeel van de benadeelde partij in het incident van 14 augustus 2016. Wat betreft de materiële schade heeft de raadsman daaraan toegevoegd dat het eigen risico zorgverzekering over 2016 reeds is opgegaan aan diverse behandelingen die de benadeelde partij vóór 14 augustus 2016 heeft ondergaan.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat aan de benadeelde partij [aangeefster] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks de hierna te noemen schade is toegebracht. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering in beginsel toewijsbaar is.
Gelet op de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, en gelet op de bedragen die door Nederlandse rechter in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, begroot het hof de immateriële schade die de benadeelde partij rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit heeft geleden naar billijkheid op € 300,00. Het hof zal de vordering in zoverre toewijzen en hetgeen de benadeelde partij ter zake van immateriële schade meer heeft gevorderd afwijzen. Het hof heeft mee laten wegen dat uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de benadeelde partij zich in het conflict met de verdachte niet onbetuigd heeft gelaten.
Het hof zal bepalen dat de wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag verschuldigd is vanaf de datum van het delict.
De gevorderde materiële schade ad € 83,06 zal worden toegewezen. Anders dan de raadsman van de verdachte is het hof van oordeel dat uit het door de benadeelde partij als bijlage 2 bij het voegingsformulier overgelegde rekeningenoverzicht van de zorgverzekeraar onmiskenbaar blijkt dat de benadeelde partij op 14 augustus 2016 medische kosten heeft gemaakt, onder meer bestaande uit kosten ambulancevervoer RAV Limburg, die tot een bedrag van € 83,06 voor haar rekening kwamen.
Het hof zal de ingangsdatum van de wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag ad
€ 83,06 stellen op 6 april 2017, zijnde datum van ondertekening van het voegingsformulier.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte aan het slachtoffer [aangeefster] rechtstreeks schade is toegebracht tot een bedrag van € 383,60. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen tot voormeld bedrag, aangezien het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert.
Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 36f, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de sanctie-beslissingen en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [aangeefster] , en doet in zoverre opnieuw recht;

Vordering van de benadeelde partij [aangeefster]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangeefster] ter zake van het bewezenverklaarde tot een bedrag van
€ 383,06 (driehonderddrieëntachtig euro en zes cent),bestaande uit
€ 83,06 (drieëntachtig euro en zes cent)ter zake van
materiële schadeen
€ 300,00 (driehonderd euro)ter zake van
immateriële schade,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af;
legt aan de verdachte de verplichting op om ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangeefster] , ter zake van het bewezenverklaarde aan de Staat te betalen een bedrag van
€ 383,60 (driehonderddrieëntachtig euro en zestig cent), bestaande uit
€ 83,06 (drieëntachtig euro en zes cent)ter zake van materiële schade en
€ 300,00 (driehonderd euro)ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
7 (zeven) dagen. Toepassing van de gijzeling heft de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 6 april 2017
en van de immateriële schade op 14 augustus 2016.
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met in achtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. A.J. Henzen, voorzitter,
mr. Y.G.M. Baaijens- van Geloven en mr. S. Riemens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier,
en op 7 december 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. A.J. Henzen is buiten staat dit arrest mee te ondertekenen.

Voetnoten

1.Tenzij hierna anders wordt vermeld, maken de door het hof gebruikte bewijsmiddelen deel uit van het dossier van de politie-eenheid Limburg, district Noord- en Midden-Limburg, Basisteam Venlo/Beesel, met het registratienummer PL2300-2016149146 en sluitingsdatum 25 augustus 2016. Dit dossier bevat een aantal in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal van de daarin genoemde opsporingsambtenaren en andere bescheiden en bestaat uit 21 doorgenummerde dossierpagina’s. Voor de vindplaatsen van de bewijsmiddelen wordt hierna in voetnoten verwezen naar de desbetreffende paginanummers.
2.Dossierpagina’s 3-4.
3.Dossierpagina’s 14-18.