ECLI:NL:GHSHE:2020:389

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 februari 2020
Publicatiedatum
6 februari 2020
Zaaknummer
19/00018 tot en met 19/00020
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verrekening belastingkorting bij inkomstenbelasting 2012-2014

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de Rechtbank de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014 heeft verminderd. Belanghebbende had voor de jaren 2012 en 2013 verminderingsbeschikkingen ontvangen, waarbij zijn belastbaar inkomen uit werk en woning op nihil was vastgesteld. Voor het jaar 2014 was er echter een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 22.110. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor het jaar 2014 en de aanslag verminderd tot € 3.856, maar het beroep voor de andere jaren ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, omdat hij van mening is dat de belastingkorting over een te korte periode is verrekend, wat nadelige gevolgen heeft voor zijn echtgenote. De Inspecteur heeft echter gesteld dat de belastingkorting op de juiste wijze is verrekend. Tijdens de zitting op 10 januari 2020 is belanghebbende niet verschenen, ondanks dat hij was uitgenodigd. Het Hof heeft de zaak beoordeeld en de eerdere uitspraak van de Rechtbank bevestigd, waarbij het Hof oordeelde dat de verrekening van de belastingkorting correct was uitgevoerd volgens de Wet inkomstenbelasting 2001.

Het Hof heeft geconcludeerd dat er geen redenen zijn om de uitspraak van de Rechtbank te vernietigen en dat het hoger beroep ongegrond is. Tevens is er geen aanleiding om de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van het griffierecht of de proceskosten. De beslissing is op 6 februari 2020 uitgesproken door een meervoudige kamer van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00018 tot en met 19/00020
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland‑West‑Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 30 november 2018, nummer BRE 17/6589 tot en met 17/6591 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2012 en 2013 verminderingsbeschikingen aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) gegeven, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning voor die jaren is vastgesteld op nihil. Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.110. De verminderingsbeschikkingen en de aanslag zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken op bezwaar van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover dat ziet op het jaar 2014, de bijbehorende uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag IB/PVV verminderd tot een bedrag van € 3.856. De Rechtbank heeft gelast dat het betaalde griffierecht wordt vergoed door de Inspecteur. De Rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
De griffier heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 128.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2020 in ’s‑Hertogenbosch. Namens de Inspecteur zijn [inspecteur 1] en [inspecteur 2] verschenen. Belanghebbende is niet verschenen.
De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij brief van 4 december 2019, heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [nummer] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 5 december 2019 op het door belanghebbende opgegeven adres is afgeleverd.
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende hield tot 2009 alle aandelen in [A] (de vennootschap). Dit belang kwalificeerde voor hem als een aanmerkelijk belang in de zin van artikel 4.6 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB). Hij had aan de vennootschap een bedrag van € 64.000 geleend. De vennootschap is failliet gegaan en in de loop van 2010 ontbonden. Het uitgeleende bedrag heeft belanghebbende niet terugbetaald gekregen.
2.2.
Bij uitspraak van 23 juli 2015 heeft het Hof beslist dat het verlies op de lening niet als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking kan worden genomen en daarbij overwogen dat het kan leiden tot een verlies uit aanmerkelijk belang bij ontbinding van de vennootschap. [1] Belanghebbende heeft daarna verzocht om in 2010 een verlies uit aanmerkelijk belang van € 64.000 in aanmerking te nemen. Aan dit verzoek is de Inspecteur tegemoetgekomen.
2.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 1 augustus 2018 verzocht om omzetting van het verlies uit aanmerkelijk belang in een belastingkorting (€ 16.000) en om verrekening van die belastingkorting vanaf het belastingjaar 2012. Aan dit verzoek is de Inspecteur tegemoetgekomen door de belastbare inkomens uit werk en woning bij verminderingsbeschikkingen 2012 (met € 5.211) en 2013 (met € 8.544) tot nihil te verminderen.
2.4.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikkingen omdat de verrekening van de belastingkorting leidt tot navorderingsaanslagen IB/PVV bij zijn echtgenote over de jaren 2012 en 2013. Zijn echtgenote had over deze jaren geen inkomen en had reeds de algemene heffingskorting uitbetaald gekregen. Daarnaast heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2014, aangezien daarin de resterende belastingkorting niet is verrekend. De Inspecteur heeft alle bezwaren afgewezen.
2.5.
In beroep heeft de Inspecteur onderkend dat na verrekening van de belastingkorting over het jaar 2013 nog een belastingkorting resteert van € 2.245 die bij de aanslagregeling over het jaar 2014 en de uitspraak op bezwaar ten onrechte niet in aanmerking is genomen. De Rechtbank heeft als gevolg daarvan de aanslag IB/PVV 2014 verminderd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In hoger beroep is - net als bij de Rechtbank - in geschil het antwoord op de vraag of de belastingkorting op de juiste wijze is verrekend.
3.2.
Belanghebbende heeft zich - net als bij de Rechtbank - op het standpunt gesteld dat de belastingkorting over een te korte periode is verrekend. Als gevolg hiervan daalt de belastingheffing over zijn inkomen zodanig dat zijn echtgenote de aan haar uitbetaalde heffingskorting dient terug te betalen. Belanghebbende is van mening dat de verrekening van de belastingkorting zodanig moet worden uitgesmeerd dat de belastingheffing over zijn inkomen geen althans zo min mogelijk nadelige gevolgen heeft voor zijn echtgenote. Hem zou zijn toegezegd dat de verrekening over een periode van (minimaal) vijf jaren zou plaatsvinden.
3.3.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de belastingkorting na de uitspraak van de Rechtbank op juiste wijze is verrekend. Van een toezegging is hem niets bekend.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken op bezwaar, van de verminderingsbeschikkingen 2012 en 2013 en van de aanslag IB/PVV 2014 en tot vaststelling van die verminderingsbeschikkingen respectievelijk de aanslag op een voor hem zo gunstig mogelijke wijze. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
In deze zaak zou de zitting plaatsvinden op 19 september 2019. Op verzoek van belanghebbende heeft het Hof het hoger beroep niet op die dag behandeld, maar uitgesteld tot 10 januari 2020. Belanghebbende heeft bij brief van 4 januari 2020, bij het Hof op 8 januari 2020 ingekomen, verzocht om uitstel van de zitting van 10 januari 2020. Het Hof heeft het verzoek afgewezen omdat niet enig bewijs over de medische toestand van belanghebbende, bijvoorbeeld in de vorm van een doktersverklaring, is overgelegd, het verzoek pas zeer kort voor de datum van de mondelinge behandeling is ontvangen en wegens de belangen van de andere partij.
4.2.
Blijkens de onder 1.4 vermelde stukken is de aldaar genoemde uitnodiging op 5 december 2019 uitgereikt. Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van het geschil
4.3.
De Rechtbank heeft over het geschil het volgende overwogen:
“2.4.1. Artikel 4.53 van de Wet IB bepaalt dat een nog niet verrekend verlies uit aanmerkelijk belang van belastingplichtige en zijn partner op verzoek van belastingplichtige wordt omgezet in een belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang. De belastingkorting bedraagt maximaal 25% van het verlies uit aanmerkelijk belang. Een verzoek kan slechts worden ingewilligd indien belastingplichtige en zijn partner in het kalenderjaar en het daaraan voorafgaande kalenderjaar geen aanmerkelijk belang had. De belastingkorting vermindert de belasting op het inkomen uit werk en woning van het belastingjaar waarin voor het eerst aan de voorwaarden is voldaan en de 7 jaren daaropvolgende jaren. Hiervan uitgaande, is de verrekening terecht aangevangen met de aanslag 2012. Ingevolge artikel 2.11a, eerste en tweede lid van de Wet IB, wordt de over het belastbare inkomen uit werk en woning verschuldigde IB verminderd met het nog niet in aanmerking genomen (resterende deel van de) belastingkorting.
2.4.2.
Artikel 8.9 van de Wet IB bepaalt dat de partner van een belastingplichtige recht heeft op uitbetaling (van een deel) van de algemene heffingskorting ter grootte van maximaal de door de partner verschuldigde inkomensheffing verminderd met diens heffingskortingen.
2.5.
Voor zover de stelling van belanghebbende ziet op het voor een lager bedrag verrekenen van de belastingkorting ziet de rechtbank hiertoe op basis van artikel 4.53 en artikel 2.11a van de Wet IB geen mogelijkheden. Beide artikelen bieden belanghebbende geen mogelijkheden om de hoogte en/of het tempo van de verrekening zelf te bepalen. Noch verplichten zij de inspecteur om de voor belanghebbende en zijn partner gunstigste verrekening te hanteren. Voor zover belanghebbende de rechtbank verzoekt de redelijkheid en billijkheid van de Wet IB te toetsen is de rechtbank hiertoe niet bevoegd.
2.6.
Belanghebbende stelt dat hem zou zijn toegezegd dat de belastingkorting over (minimaal) 5 jaren zou worden uitgesmeerd. Voor zover belanghebbende hiermee een beroep doet op het vertrouwensbeginsel oordeelt de rechtbank als volgt. In het, naar zeggen van de belanghebbende door een medewerker van de Belastingtelefoon geredigeerde, verzoekschrift ter verrekening van de belastingkorting verzoekt hij zelf de verrekening te laten plaatsvinden over een periode van 4 jaar (namelijk 2012 tot en met 2015). De rechtbank ziet hierin geen toezegging om een van de Wet IB afwijkende verrekening toe te passen en ook overigens is uit de stukken en ter zitting niet gebleken van een dergelijke toezegging.
2.7.
De rechtbank verklaart het beroep tegen de uitspraak 2014 gegrond nu door de inspecteur is onderkend, dat na verrekening van de belastingkorting over het jaar 2013 nog een belastingkorting resteert van € 2.245 welke bij de aanslagregeling en de uitspraak op bezwaar niet in aanmerking is genomen. Dit restant dient op basis van artikel 2.11a van de Wet IB met de inkomensheffing in 2014 alsnog te worden verrekend. De inkomensheffing na verrekening van heffingskortingen bedroeg op basis van de aanslag 2014 € 6.101. Hierop komt de belastingkorting in mindering zodat de rechtbank het bedrag van de aanslag vermindert naar € 3.856.”
4.4.
Het Hof acht deze overwegingen juist en maakt deze tot de zijne. Dat betekent dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 6 februari 2020 door M.J.C. Pieterse, voorzitter, M. Harthoorn en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.