ECLI:NL:GHSHE:2020:390

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 februari 2020
Publicatiedatum
6 februari 2020
Zaaknummer
19/00021 en 19/00022
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navordering van belastingkorting bij partner en de gevolgen voor de heffingskorting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen zijn opgelegd over de jaren 2012 en 2013. De Inspecteur van de Belastingdienst had deze navorderingsaanslagen opgelegd als gevolg van de verrekening van een belastingkorting bij de echtgenoot van belanghebbende. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de echtgenoot van belanghebbende had een lening van € 64.000 aan een vennootschap verstrekt, die failliet ging. Hij had verzocht om een verlies uit aanmerkelijk belang in aanmerking te nemen, wat door de Inspecteur werd goedgekeurd. Vervolgens vroeg hij om omzetting van dit verlies in een belastingkorting, die werd verrekend met de belastbare inkomens van 2012 en 2013. Belanghebbende ontving over deze jaren de algemene heffingskorting, maar de Inspecteur vorderde deze terug, omdat de echtgenoot na verrekening van de belastingkorting geen belasting verschuldigd was.

In hoger beroep was de kern van het geschil of de navorderingsaanslagen terecht waren opgelegd en of de belastingkorting op de juiste wijze was verrekend. Belanghebbende stelde dat de verrekening over een te korte periode had plaatsgevonden, wat haar recht op de heffingskorting aantastte. De Inspecteur verdedigde dat de verrekening correct was uitgevoerd en dat de navorderingsaanslagen terecht waren opgelegd.

Het Hof oordeelde dat de Rechtbank de juiste overwegingen had gemaakt en bevestigde de uitspraak. Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, en het Hof oordeelde dat er geen redenen waren om het griffierecht te vergoeden of om de Inspecteur in de proceskosten te veroordelen. De beslissing werd op 6 februari 2020 uitgesproken door een meervoudige kamer van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00021 en 19/00022
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland‑West‑Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 30 november 2018, nummer BRE 17/6592 en 17/6593 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2012 en 2013 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraken de navorderingsaanslagen gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2020 in ’s‑Hertogenbosch. Namens de Inspecteur zijn [inspecteur 1] en [inspecteur 2] verschenen. Belanghebbende en haar gemachtigde zijn niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij brief van 4 december 2019, heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [nummer] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 5 december 2019 op het door belanghebbende opgegeven adres is afgeleverd.
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De echtgenoot van belanghebbende hield tot 2009 alle aandelen in [A] (de vennootschap). Dit belang kwalificeerde voor hem als een aanmerkelijk belang in de zin van artikel 4.6 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB). Hij had aan de vennootschap een bedrag van € 64.000 geleend. De vennootschap is failliet gegaan en in de loop van 2010 ontbonden. Het uitgeleende bedrag heeft de echtgenoot van belanghebbende niet terugbetaald gekregen.
2.2.
Bij uitspraak van 23 juli 2015 heeft het Hof beslist dat het verlies op de lening door de echtgenoot van belanghebbende niet als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking kan worden genomen en daarbij overwogen dat het kan leiden tot een verlies uit aanmerkelijk belang bij ontbinding van de vennootschap. [1] De echtgenoot van belanghebbende heeft daarna verzocht om in 2010 een verlies uit aanmerkelijk belang van € 64.000 in aanmerking te nemen. Aan dit verzoek is de Inspecteur tegemoetgekomen.
2.3.
De echtgenoot van belanghebbende heeft bij brief van 1 augustus 2018 verzocht om omzetting van het verlies uit aanmerkelijk belang in een belastingkorting (€ 16.000) en om verrekening van die belastingkorting vanaf het belastingjaar 2012. Aan dit verzoek is de Inspecteur tegemoetgekomen door de belastbare inkomens uit werk en woning bij verminderingsbeschikkingen 2012 (met € 5.211) en 2013 (met € 8.544) tot nihil te verminderen.
2.4.
Belanghebbende heeft over 2012 en 2013 geen inkomen uit werk en woning. Aan belanghebbende is over die jaren de algemene heffingskorting uitbetaald. De Inspecteur heeft aan haar navorderingsaanslagen opgelegd en de uitbetaalde heffingskorting nagevorderd, vermeerderd met belastingrente. Deze navorderingsaanslagen zijn opgelegd als gevolg van het feit dat de echtgenoot na verrekening van voormelde belastingkorting geen belasting over de desbetreffende jaren verschuldigd is.
2.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen omdat zij van mening is dat de verrekening van de belastingkorting bij haar echtgenoot niet, althans zo min mogelijk, mag leiden tot navordering van de aan haar uitgekeerde algemene heffingskortingen. De Inspecteur heeft de bezwaren afgewezen. De Rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In hoger beroep is - net als bij de Rechtbank - in geschil het antwoord op de vragen of:
a. terecht navorderingsaanslagen zijn opgelegd en belastingrentebeschikkingen zijn gegeven; en
b. de belastingkorting bij de echtgenoot van belanghebbende op de juiste wijze is verrekend.
3.2.
Belanghebbende heeft zich - net als bij de Rechtbank - op het standpunt gesteld dat de belastingkorting over een te korte periode wordt verrekend. Als gevolg hiervan daalt de belastingheffing over het inkomen van de echtgenoot van belanghebbende zodanig dat zij de aan haar uitbetaalde heffingskorting dient terug te betalen. Belanghebbende is van mening dat de belastingkorting zodanig verrekend moet worden dat de belastingheffing over het inkomen van haar echtgenoot haar recht op de uitbetaalde algemene heffingskorting niet, althans zo min mogelijk, aantast. Haar echtgenoot zou zijn toegezegd dat de verrekening over een periode van (minimaal) vijf jaren zou plaatsvinden.
3.3.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de belastingkorting na de uitspraak van de Rechtbank op juiste wijze is verrekend en dat de navorderingsaanslagen terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd. Datzelfde standpunt heeft hij ingenomen voor de belastingrentebeschikkingen. Van een toezegging is hem niets bekend.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken op bezwaar en van de navorderingsaanslagen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
In deze zaak zou de zitting plaatsvinden op 19 september 2019. Op verzoek van belanghebbende heeft het Hof het hoger beroep niet op die dag behandeld, maar uitgesteld tot 10 januari 2020. Belanghebbende heeft bij brief van 4 januari 2020, bij het Hof op 8 januari 2020 ingekomen, verzocht om uitstel van de zitting van 10 januari 2020. Het Hof heeft het verzoek afgewezen omdat niet enig bewijs aangaande de medische toestand van de heer [B] , de echtgenoot van belanghebbende die door haar is gemachtigd om haar te vertegenwoordigen, bijvoorbeeld in de vorm van een doktersverklaring, is overgelegd, het verzoek pas zeer kort voor de datum van de mondelinge behandeling is ontvangen en wegens de belangen van de andere partij.
4.2.
Blijkens de onder 1.4 vermelde stukken is de aldaar genoemde uitnodiging op 5 december 2019 uitgereikt. Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van het geschil
4.3.
De Rechtbank heeft over het geschil het volgende overwogen:
“2.4.1. Artikel 4.53 van de Wet IB bepaalt dat een nog niet verrekend verlies uit aanmerkelijk belang van belastingplichtige en zijn partner op verzoek van belastingplichtige wordt omgezet in een belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang. De belastingkorting bedraagt maximaal 25% van het verlies uit aanmerkelijk belang. Een verzoek kan slechts worden ingewilligd indien belastingplichtige en zijn partner in het kalenderjaar en het daaraan voorafgaande kalenderjaar geen aanmerkelijk belang hadden. De belastingkorting vermindert de belasting op het inkomen uit werk en woning van het belastingjaar waarin voor het eerst aan de voorwaarden is voldaan en de 7 jaren daaropvolgende jaren. Hiervan uitgaande, is de verrekening terecht aangevangen met de aanslag 2012. Ingevolge artikel 2.11a, eerste en tweede lid van de Wet IB, wordt de over het belastbare inkomen uit werk en woning verschuldigde IB verminderd met het nog niet in aanmerking genomen (resterende deel van de) belastingkorting.
2.4.2.
Artikel 8.9 van de Wet IB bepaalt dat de partner van een belastingplichtige recht heeft op uitbetaling (van een deel) van de algemene heffingskorting ter grootte van maximaal de door de partner verschuldigde inkomensheffing verminderd met diens heffingskortingen.
2.4.3.
Op basis van artikel 16, zesde lid van de AWR is de inspecteur bevoegd tot navordering van de reeds uitbetaalde algemene heffingskorting indien de belastingheffing van de partner van belastingplichtige wordt verminderd. De navorderingsaanslag moet dan binnen 8 weken na de desbetreffende vermindering worden opgelegd.
2.5.
Voor zover de stelling van belanghebbende ziet op het voor een lager bedrag verrekenen van de belastingkorting van de echtgenoot van belanghebbende ziet de rechtbank hiertoe op basis van artikel 4.53 en artikel 2.11a van de Wet IB geen mogelijkheden. Beide artikelen bieden haar echtgenoot geen mogelijkheden om de hoogte en/of het tempo van de verrekening zelf te bepalen. Noch verplichten zij de inspecteur om de voor haar en haar echtgenoot gunstigste verrekening te hanteren. Voor zover belanghebbende de rechtbank verzoekt de redelijkheid en billijkheid van de Wet IB te toetsen kan de rechtbank hieraan niet tegemoetkomen omdat ze hiertoe niet bevoegd is.
2.6.
Belanghebbende stelt dat haar echtgenoot zou zijn toegezegd dat de belastingkorting over (minimaal) 5 jaren zou worden uitgesmeerd. Voor zover belanghebbende hiermee een beroep doet op het vertrouwensbeginsel oordeelt de rechtbank als volgt. In het, naar zeggen van de echtgenoot van belanghebbende door een medewerker van de Belastingtelefoon geredigeerde, verzoekschrift ter verrekening van de belastingkorting verzoekt haar echtgenoot zelf de verrekening te laten plaatsvinden over een periode van 4 jaar (namelijk 2012 tot en met 2015). De rechtbank ziet hierin geen toezegging om een van de Wet IB afwijkende verrekening toe te passen en ook overigens is uit de stukken en ter zitting niet gebleken van een dergelijke toezegging.
2.7.
Gelet op het vorenstaande heeft de inspecteur de belastingheffing bij de echtgenoot van belanghebbende terecht verminderd tot nihil. Op basis van 2.4.2. vervalt hiermee voor belanghebbende haar recht op uitbetaling van de algemene heffingskorting. De navorderingsaanslagen zijn voorts binnen de in 2.4.3. vermelde termijn, gerekend vanaf de dagtekening van de verminderingsbeschikkingen, opgelegd. Voor zover belanghebbende de rechtbank verzoekt de redelijkheid en billijkheid van de belastingwet te toetsen kan de rechtbank hieraan niet tegemoetkomen omdat ze hiertoe niet bevoegd is.
2.8.
Niet is gesteld of is gebleken dat de beschikkingen belastingrente in strijd met de toepasselijke bepalingen zijn vastgesteld.”
4.4.
Het Hof acht deze overwegingen juist en maakt deze tot de zijne. Dat betekent dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 6 februari 2020 door M.J.C. Pieterse, voorzitter, M. Harthoorn en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.