Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
- partijen zijn op (zoals blijkt uit de in het geding gebrachte huwelijksakte) op 25 april 1987 met elkaar gehuwd op het Consulaat-Generaal van Marokko te [plaats] , Frankrijk;
- het verzoek van de vrouw tot echtscheiding is op 25 januari 2018 ingekomen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda);
- de man heeft in eerste aanleg geen verweer gevoerd;
- bij de bestreden beschikking van 3 januari 2019 is de echtscheiding uitgesproken;
- de echtscheidingsbeschikking is nog niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (de man heeft vol appel ingediend).
4.De omvang van het geschil
- het hoofdverblijf van [minderjarige] te bepalen bij de man;
- een zorgregeling te bepalen waarbij de vrouw de zorgtaken over [minderjarige] van een weekend per veertien dagen van vrijdagavond tot zondagavond, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen en waarbij de man de overige dagen de zorgtaken over [minderjarige] uitoefent;
- te bepalen dat de vrouw conform art. 843a Rv haar financiële stukken dient te overleggen ter bepaling van de hoogte van de kinderalimentatie c.q. te bepalen dat de vrouw een bijdrage dient te betalen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] met een bedrag van € 25,-- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen en jaarlijks te indexeren;
- te verklaren voor recht dat de auto, een Mercedes Benz V230 TD met kenteken [kenteken] , niet in de gemeenschap van goederen valt;
- de vrouw te veroordelen om conform art. 843a Rv inzage te verschaffen in het saldi van de bankrekeningen op de peildatum, zodat partijen tot verdeling (en verrekening) over kunnen gaan;
- te bepalen dat de huwelijkse schulden van partijen (onder meer belastingschuld en gokschuld Holland Casino) bij helfte verdeeld dienen te worden;
- te bepalen dat de echtelijke woning aan [adres] wordt bewoond door de man en de kinderen en aan de man conform art. 1:165 lid 1 BW een termijn van zes maanden toekomt om te onderzoeken of hij de woning op zijn naam kan doen verkrijgen en de vrouw kan ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid, alsmede te bepalen indien de man de woning conform het voorstaande niet op zijn naam kan verkrijgen conform art. 3:178 lid 3 BW de woning voor maximaal drie jaar onverdeeld blijft;
- althans zodanig te beslissen als het hof onder de gegeven omstandigheden juist zal achten.
5.De motivering van de beslissing
hofstelt allereerst vast dat de man in zijn beroepschrift stelt dat de beschikking van de rechtbank niet voldoet aan de eisen die men in het procesreglement bij echtscheiding oplegt, daar het ouderschapsplan ontbreekt en de vrouw geen overleg met de man heeft gevoerd om te komen tot een gezamenlijk ouderschapsplan. Ter zitting heeft de man desgevraagd bij monde van zijn advocaat verklaard aan deze stelling geen consequenties te verbinden, zodat dit thans geen verdere bespreking meer behoeft.
mankan zich hiermee niet verenigen. Hij stelt dat [minderjarige] bij hem woont en hij wil dat de juridische situatie in overeenstemming wordt gebracht met de feitelijke situatie. Ter zitting heeft de man in dit verband nog naar voren gebracht dat hij in 2017, 2018 en 2019 veel in Marokko heeft verbleven, alsook dat hij recentelijk een hersenbloeding heeft gehad, als gevolg waarvan hij twintig dagen in het ziekenhuis heeft gelegen. [minderjarige] verbleef in die periode ofwel bij de vrouw, of wel bij een broer. Behalve [minderjarige] wonen er ook nog twee meerderjarige kinderen van partijen bij hem. De vrienden van [minderjarige] wonen ook in de buurt.
vrouwis van mening dat de grief van de man niet kan slagen. De vrouw heeft in eerste aanleg aangevoerd dat [minderjarige] bij haar woont. Door geen verweer te voeren in eerste aanleg, is dit een vaststaand feit en daartegen kan niet gegriefd worden. De man heeft ook geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd, op grond waarvan de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] gewijzigd dient te worden. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat [minderjarige] nog immer bij haar woont en zij weerspreekt dan ook de stelling van de man dat [minderjarige] bij hem woont. Die stelling van de man valt ook niet te rijmen met het feit dat hij afgelopen jaren veelvuldig in Marokko verbleef. [minderjarige] woont bij de vrouw, maar [minderjarige] gaat regelmatig naar de man. Ze is dol op haar kleine neefje, de zoon van [minderjarige] ’s oudere broer. Deze broer komt niet meer bij de vrouw op bezoek. [minderjarige] ziet haar neefje daarom bij de man thuis.
raadvoert ter zitting het volgende aan. Gezien de gezondheid van de man en het feit dat hij vaak in Marokko is, ligt het hoofdverblijf bij de vrouw in de rede. De raad verwacht dat, als het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vrouw wordt bepaald, [minderjarige] veelvuldig bij de man op bezoek zal gaan. Omgekeerd, als het hoofdverblijf bij de man wordt bepaald, is het twijfelachtig of [minderjarige] dan nog veelvuldig bij de vrouw zal komen, aangezien enkele kinderen van partijen gebrouilleerd zijn met de vrouw. Het is zorgelijk dat de ouders niet met elkaar communiceren en het is belangrijk dat er inzicht komt bij partijen dat communicatie belangrijk is. Het hof dient over het hoofdverblijf een beslissing te nemen.
hofoverweegt als volgt. Verzocht wordt een beslissing te geven over het hoofdverblijf van [minderjarige] in het kader van de echtscheidingsprocedure tussen de ouders, zodat dit een verzoek om vaststelling van een nevenvoorziening ex art. 827 lid 1 aanhef en sub c Rv betreft.
manwil het liefst een co-ouderschap, maar gaat akkoord met iedere zorgregeling. Gelet op het feit dat partijen niet met elkaar communiceren, is een begeleidingstraject voor partijen wenselijk. De man staat achter een eventueel raadsonderzoek om te bezien welke afspraken tussen partijen haalbaar zijn en hoe de communicatie tussen partijen op gang gebracht kan worden.
vrouwziet niets in een co-ouderschap, temeer niet nu de man al jaren – in 2020 om gezondheidsredenen en door reisbeperkingen als gevolg van Corona weliswaar niet –veelvuldig in Marokko verblijft. Partijen communiceren bovendien niet met elkaar. De vrouw belet [minderjarige] niet om naar de man te gaan. De huidige zorgregeling wordt in beginsel nagekomen: in de periode dat de man ziek was, is [minderjarige] minder bij de man geweest, maar zij gaat ook vaak buiten de vastgestelde zorgregeling om naar de man toe. De vrouw weerhoudt [minderjarige] niet om naar de man te gaan. De vrouw wil dan ook bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep op dit punt.
raadheeft ter zitting naar voren gebracht het zorgelijk is dat de ouders niet met elkaar communiceren en dat het belangrijk is dat er inzicht komt bij partijen dat communicatie belangrijk is. Bij afwezigheid daarvan, is constructief ouderschap niet mogelijk. De raad biedt aan raadsonderzoek te doen, om te bezien welke afspraken in het kader van [minderjarige] haalbaar zijn en hoe de communicatie tussen partijen op gang kan worden gebracht.
hofacht zich op grond van de stukken en mondelinge behandeling voldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te nemen ter zake de vast te stellen zorgregeling en is van oordeel dat het niet in het belang van [minderjarige] wenselijk is om een ruimere zorgregeling vast te stellen dan de rechtbank heeft gedaan. In dit oordeel heeft het hof betrokken dat [minderjarige] thans reeds buiten de vastgestelde zorgregeling om bij de man langsgaat en er derhalve feitelijk meer contact is tussen de man en [minderjarige] dan op grond van de thans geldende zorgregeling is vastgelegd. Er bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat hierin verandering zal gaan komen. Het vastleggen van een ruimere zorgregeling voegt dan ook niets toe, temeer niet nu partijen niet met elkaar communiceren en een ruime(re) zorg- en contactregeling van partijen alleen maar meer zal vergen van hun onderlinge communicatie. Aldus zal het hof de bestreden beschikking ook op dit punt bekrachtigen, waarbij het hof voorts heeft meegewogen dat de man ter zitting heeft verklaard weliswaar het liefst een co-ouderschap te willen, maar akkoord gaat met iedere regeling. Gelet op het voorgaande, ziet het hof geen aanleiding tot het gelasten van een onderzoek door de raad.
manverzoekt de vrouw op de voet van art. 843a Rv te veroordelen tot inzage in de bankrekeningen op of omstreeks de peildatum. De man betwist dat er naast de rekeningen met nummers [nummer 1] en [nummer 2] nog een spaarrekening is, zoals de vrouw heeft gesteld.
vrouwstelt dat de man van het saldo van zijn eigen rekening op de hoogte geacht mag worden te zijn. De man heeft het saldo van die rekening per peildatum ook niet aan de vrouw overgelegd.
hofpartijen voorgehouden dat uit de gedingstukken – te weten de vooraf ingevulde (IB)gegevens van de partijen over 2016, zoals ingediend bij brief van 25 juli 2018 van de zijde van de vrouw – blijkt dat de man in 2016, naast voornoemde rekening bij de ABN AMRO met rekeningnummer [nummer 1] , beschikte over een ING Betaalrekening met rekeningnummer [nummer 3] ( [nummer 3] ). De man heeft gesteld dat deze betaalrekening reeds voor de peildatum is opgeheven en de vrouw heeft zulks niet betwist. Dat op de peildatum sprake zou zijn van een (spaar)rekening die niet in de verdeling zou zijn betrokken, is dan ook niet komen vast te staan. Aldus faalt de grief van de vrouw.
[nummer 1] op het oog heeft, heeft de man in zoverre bij zijn verzoek geen rechtmatig belang. Deze rekening staat op naam van de man en hij kan als rekeninghouder zelf het saldo opvragen bij de bank. Voor zover de man rekening [nummer 2] op het oog heeft, zal het hof de vrouw veroordelen de man te informeren door overlegging van een afschrift van de bank over de hoogte van het saldo op de peildatum.
manstelt dat partijen een forse, echtelijke schuld hebben, waarvan de omvang niet te overzien is. Het gaat om schulden aan familieleden, belastingschulden, hypotheekschuld(en) en een schuld aan Interbank. Partijen zijn voor deze schulden hoofdelijk aansprakelijk en de man verzoekt te bepalen deze schulden bij helfte te verdelen.
vrouwbetwist het bestaan van schulden, voor zover het betreft de door de man gestelde schulden aan familieleden. De vrouw heeft het bestaan van een belastingschuld, hypotheekschuld(en) en een schuld aan Interbank niet weersproken.
hofbegrijpt de stelling van de man om de schulden te verdelen, aldus dat hij verzoekt om de onderlinge draagplicht van deze schulden gelijkelijk vast te stellen. In dit verband is van art. 1:100 (nieuw) BW van belang, welk artikel als volgt luidt:
manwil graag in de woning blijven wonen. Als hij elders moet gaan wonen, worden zijn woonlasten veel hoger en dat kan hij, gelet op zijn inkomen en de schuldenlast, niet betalen. De man staat nog niet ingeschreven voor een huurwoning. Aan de man dient minimaal een termijn van zes maanden gegund te worden om alternatieve woonruimte te kunnen zoeken. Voor zover de vrouw heeft gesteld dat hiervoor een gebruiksvergoeding door de man betaald dient te worden, stelt de man daartegenover dat hij de lasten van de woning betaalt en dit dient tegen elkaar te worden weggestreept.
vrouwverweert zich tegen de verzoeken van de man. Na verkoop van de woning resteert er een overwaarde en daarvan kan de man een huurwoning betalen. Met meerderjarige kinderen die bij de man wonen, kan geen rekening worden gehouden, nu zij geacht worden voor zichzelf te zorgen. In ieder geval kunnen zij meebetalen aan de huur. Dat de man zich nog altijd niet heeft ingeschreven voor een huurwoning, komt voor zijn rekening en risico. De man dient de vrouw in ieder geval te betalen voor het gebruik van de woning. De vrouw wacht op haar aandeel in de woning en haar belang bij verdeling prevaleert.
hofoordeelt als volgt. Ter zitting is gebleken dat het verzoek van de man om hem een termijn van zes maanden te gunnen om alternatieve woonruimte te zoeken, aldus dient te worden begrepen dat hij verzoekt om het voortgezet verblijf van de woning op grond van art. 1:165 BW. De vrouw heeft zich verweerd en gesteld dat hiertegenover in ieder geval een redelijke gebruiksvergoeding dient te staan.