ECLI:NL:GHSHE:2020:3907

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
200.273.530_01 en 200.273.533_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoofdverblijf, zorgregeling en kinderalimentatie na echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de echtscheiding is uitgesproken en het hoofdverblijf van de minderjarige [minderjarige] bij de vrouw is bepaald. De man, die in eerste aanleg geen verweer heeft gevoerd, verzoekt het hof om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem te bepalen, alsook om een zorgregeling en een aanpassing van de kinderalimentatie. De vrouw verzet zich tegen deze verzoeken en vraagt om bekrachtiging van de eerdere beschikking.

De mondelinge behandeling vond plaats op 28 oktober 2020, waarbij beide partijen aanwezig waren, bijgestaan door hun advocaten. De Raad voor de Kinderbescherming was ook vertegenwoordigd. Het hof overweegt dat de man in zijn beroepschrift geen grieven heeft aangevoerd tegen de echtscheiding zelf, waardoor deze beslissing niet ter discussie staat. Het hof bevestigt dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vrouw blijft, gezien de omstandigheden waaronder de man vaak in Marokko verblijft en zijn recente gezondheidsproblemen.

Wat betreft de zorgregeling oordeelt het hof dat de huidige regeling voldoende is, gezien de communicatieproblemen tussen de ouders. De man heeft geen nieuwe feiten aangedragen die een wijziging van de zorgregeling rechtvaardigen. De kinderalimentatie blijft ook ongewijzigd, omdat de man onvoldoende gegevens heeft verstrekt om zijn draagkracht te onderbouwen. Het hof vernietigt wel de beschikking over de auto, die niet tot de huwelijksgemeenschap behoort, en bevestigt de verdeling van de overige zaken, waaronder de woning en de schulden. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.273.530/01 en 200.273.533/01
zaaknummer rechtbank : C/02/340747 / FA RK 18-453
beschikking van de meervoudige kamer van 17 december 2020
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. N.J.R.M. Elings te Breda,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. W.P.R. Peeters te Rijsbergen.
Deze zaak gaat mede over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in art. 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestiging] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 3 januari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer en hersteld bij beschikking van 11 april 2019 van die beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 30 januari 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 3 januari 2019, zoals hersteld bij beschikking van 11 april 2019, welke beschikking op 31 oktober 2019 aan hem is betekend.
2.2
De vrouw heeft op 30 juni 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 11 augustus 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het betekeningsexploot d.d. 31 oktober 2019 alsook de aan de man betekende beschikkingen (d.d. 3 januari 2019 en 11 april 2019), door de man op 4 februari 2020 bij het hof ingediend;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 17 februari 2020 met de producties 8 en 9;
- het procesdossier eerste aanleg van de zijde van de man (producties 1 tot en met 7), ingekomen op 2 april 2020;
2.5
De verzoeken die betrekking hebben op de echtscheiding, het hoofdverblijf van [minderjarige] , de zorgregeling en de kinderalimentatie zijn ter griffie ingeschreven onder zaaknummer 200.273.530/01. De overige verzoeken zijn ter griffie ingeschreven onder zaaknummer 200.273.533/01.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 28 oktober 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De vrouw is voorts bijgestaan door een tolk in de Arabische taal, mevrouw R.L. Haddar (tolknr. 18375).
Voorts is verschenen mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] , als vertegenwoordiger van de raad.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen en voor zover onomstotelijk uit de stukken blijkt. Onder meer staat het volgende vast:
  • partijen zijn op (zoals blijkt uit de in het geding gebrachte huwelijksakte) op 25 april 1987 met elkaar gehuwd op het Consulaat-Generaal van Marokko te [plaats] , Frankrijk;
  • het verzoek van de vrouw tot echtscheiding is op 25 januari 2018 ingekomen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda);
  • de man heeft in eerste aanleg geen verweer gevoerd;
  • bij de bestreden beschikking van 3 januari 2019 is de echtscheiding uitgesproken;
  • de echtscheidingsbeschikking is nog niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (de man heeft vol appel ingediend).
3.2
Partijen zijn de ouders van [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] . Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit. Partijen hebben behalve [minderjarige] , nog vijf kinderen, welke kinderen thans allen meerderjarig zijn.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man verzoekt de beschikking van 3 januari 2019, zoals hersteld bij beschikking van 11 april 2019, te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
  • het hoofdverblijf van [minderjarige] te bepalen bij de man;
  • een zorgregeling te bepalen waarbij de vrouw de zorgtaken over [minderjarige] van een weekend per veertien dagen van vrijdagavond tot zondagavond, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen en waarbij de man de overige dagen de zorgtaken over [minderjarige] uitoefent;
  • te bepalen dat de vrouw conform art. 843a Rv haar financiële stukken dient te overleggen ter bepaling van de hoogte van de kinderalimentatie c.q. te bepalen dat de vrouw een bijdrage dient te betalen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] met een bedrag van € 25,-- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen en jaarlijks te indexeren;
  • te verklaren voor recht dat de auto, een Mercedes Benz V230 TD met kenteken [kenteken] , niet in de gemeenschap van goederen valt;
  • de vrouw te veroordelen om conform art. 843a Rv inzage te verschaffen in het saldi van de bankrekeningen op de peildatum, zodat partijen tot verdeling (en verrekening) over kunnen gaan;
  • te bepalen dat de huwelijkse schulden van partijen (onder meer belastingschuld en gokschuld Holland Casino) bij helfte verdeeld dienen te worden;
  • te bepalen dat de echtelijke woning aan [adres] wordt bewoond door de man en de kinderen en aan de man conform art. 1:165 lid 1 BW een termijn van zes maanden toekomt om te onderzoeken of hij de woning op zijn naam kan doen verkrijgen en de vrouw kan ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid, alsmede te bepalen indien de man de woning conform het voorstaande niet op zijn naam kan verkrijgen conform art. 3:178 lid 3 BW de woning voor maximaal drie jaar onverdeeld blijft;
  • althans zodanig te beslissen als het hof onder de gegeven omstandigheden juist zal achten.
4.2
De vrouw verzoekt in het principaal hoger beroep om de grieven te verwerpen en de verzoeken van de man af te wijzen.
De vrouw verzoekt in het incidenteel hoger beroep om de beschikking waarvan beroep te vernietigen voor zover daarbij haar verzoek met betrekking tot de verdeling van de spaarrekening is afgewezen en, opnieuw rechtdoende, alsnog bij helfte te verdelen het peildatum-saldo van de spaarrekening die op de peildatum op naam van de man stond.
4.3
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep, althans dit incidenteel hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In 200.273.530/01
5.1
Het
hofstelt allereerst vast dat de man in zijn beroepschrift stelt dat de beschikking van de rechtbank niet voldoet aan de eisen die men in het procesreglement bij echtscheiding oplegt, daar het ouderschapsplan ontbreekt en de vrouw geen overleg met de man heeft gevoerd om te komen tot een gezamenlijk ouderschapsplan. Ter zitting heeft de man desgevraagd bij monde van zijn advocaat verklaard aan deze stelling geen consequenties te verbinden, zodat dit thans geen verdere bespreking meer behoeft.
Nu de man, die vol appel heeft ingesteld, geen grief heeft aangevoerd tegen de daarbij uitgesproken echtscheiding en de man ook ter zitting niet naar voren heeft gebracht dat hij zich wenst te verzetten tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding, zal het hof het verzoek van de man in zoverre afwijzen en de beschikking waarvan beroep ter zake de echtscheiding te bekrachtigen.
Hoofdverblijf
5.2
Bij de bestreden beschikking van 3 januari 2019 heeft de rechtbank het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vrouw bepaald.
De
mankan zich hiermee niet verenigen. Hij stelt dat [minderjarige] bij hem woont en hij wil dat de juridische situatie in overeenstemming wordt gebracht met de feitelijke situatie. Ter zitting heeft de man in dit verband nog naar voren gebracht dat hij in 2017, 2018 en 2019 veel in Marokko heeft verbleven, alsook dat hij recentelijk een hersenbloeding heeft gehad, als gevolg waarvan hij twintig dagen in het ziekenhuis heeft gelegen. [minderjarige] verbleef in die periode ofwel bij de vrouw, of wel bij een broer. Behalve [minderjarige] wonen er ook nog twee meerderjarige kinderen van partijen bij hem. De vrienden van [minderjarige] wonen ook in de buurt.
5.3
De
vrouwis van mening dat de grief van de man niet kan slagen. De vrouw heeft in eerste aanleg aangevoerd dat [minderjarige] bij haar woont. Door geen verweer te voeren in eerste aanleg, is dit een vaststaand feit en daartegen kan niet gegriefd worden. De man heeft ook geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd, op grond waarvan de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] gewijzigd dient te worden. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat [minderjarige] nog immer bij haar woont en zij weerspreekt dan ook de stelling van de man dat [minderjarige] bij hem woont. Die stelling van de man valt ook niet te rijmen met het feit dat hij afgelopen jaren veelvuldig in Marokko verbleef. [minderjarige] woont bij de vrouw, maar [minderjarige] gaat regelmatig naar de man. Ze is dol op haar kleine neefje, de zoon van [minderjarige] ’s oudere broer. Deze broer komt niet meer bij de vrouw op bezoek. [minderjarige] ziet haar neefje daarom bij de man thuis.
5.4
De
raadvoert ter zitting het volgende aan. Gezien de gezondheid van de man en het feit dat hij vaak in Marokko is, ligt het hoofdverblijf bij de vrouw in de rede. De raad verwacht dat, als het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vrouw wordt bepaald, [minderjarige] veelvuldig bij de man op bezoek zal gaan. Omgekeerd, als het hoofdverblijf bij de man wordt bepaald, is het twijfelachtig of [minderjarige] dan nog veelvuldig bij de vrouw zal komen, aangezien enkele kinderen van partijen gebrouilleerd zijn met de vrouw. Het is zorgelijk dat de ouders niet met elkaar communiceren en het is belangrijk dat er inzicht komt bij partijen dat communicatie belangrijk is. Het hof dient over het hoofdverblijf een beslissing te nemen.
5.5
Het
hofoverweegt als volgt. Verzocht wordt een beslissing te geven over het hoofdverblijf van [minderjarige] in het kader van de echtscheidingsprocedure tussen de ouders, zodat dit een verzoek om vaststelling van een nevenvoorziening ex art. 827 lid 1 aanhef en sub c Rv betreft.
Ingevolge dat artikel kan, ingeval de echtscheiding wordt uitgesproken, de rechter als nevenvoorziening het hoofdverblijf van minderjarige kinderen bij één van de ouders vaststellen.
Naar analogie van het bepaalde in art. 1:253a BW, neemt het hof een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
5.5.1
Naar aanleiding van de door de vrouw ingenomen stellingen dat de man in eerste aanleg geen verweer heeft gevoerd en daarom in hoger beroep niet meer zou kunnen opkomen tegen de beslissing van de rechtbank voor wat betreft het hoofdverblijf, overweegt het hof als volgt.
Het hoger beroep strekt niet alleen tot herstel van fouten van de eerste rechter, maar ook tot herstel van eigen verzuimen en tot aanvullingen op hetgeen in eerste instantie is aangevoerd. Dat de man, om hem moverende reden, in eerste aanleg geen verweer heeft gevoerd, staat dan ook geenszins in de weg aan de behandeling van de door de man ter zake opgeworpen grief.
5.5.2
Het hof acht zich op grond van de stukken en mondelinge behandeling voldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te nemen en overweegt dat het in het belang van [minderjarige] wenselijk is dat zij haar hoofdverblijf bij de vrouw heeft. Daartoe is van belang dat gebleken is dat de man de afgelopen jaren veelvuldig in Marokko heeft verbleven. In die periodes van afwezigheid was de man niet beschikbaar voor [minderjarige] als opvoeder. Gesteld noch gebleken is dat deze periodes van afwezigheid in de toekomst niet meer zullen voorkomen. Het feit dat er bij de man twee thans meerderjarige kinderen van partijen wonen, die (ook) beschikbaar zijn voor [minderjarige] , doet daar niets aan af. Daarenboven is ter zitting gebleken dat de man vrij recentelijk een hersenbloeding heeft gehad en dat hij daarvan op dit moment nog niet volledig is hersteld. Bij bepaling van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw is voorts gegarandeerd dat [minderjarige] en de man op regelmatige basis contact met elkaar zullen blijven hebben, temeer nu [minderjarige] haar kleine neefje – dat zij dolgraag ziet – enkel bij de man thuis kan zien, aangezien de vrouw met enkele kinderen van partijen, waaronder de vader van genoemd neefje, geen contact meer heeft. Aldus dient het verzoek van de man om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem te bepalen, afgewezen te worden.
Zorgregeling
5.6
Tussen partijen is in geschil op welke wijze de verdeling van zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [minderjarige] dient te worden vastgesteld.
5.6.1
De
manwil het liefst een co-ouderschap, maar gaat akkoord met iedere zorgregeling. Gelet op het feit dat partijen niet met elkaar communiceren, is een begeleidingstraject voor partijen wenselijk. De man staat achter een eventueel raadsonderzoek om te bezien welke afspraken tussen partijen haalbaar zijn en hoe de communicatie tussen partijen op gang gebracht kan worden.
5.6.2
De
vrouwziet niets in een co-ouderschap, temeer niet nu de man al jaren – in 2020 om gezondheidsredenen en door reisbeperkingen als gevolg van Corona weliswaar niet –veelvuldig in Marokko verblijft. Partijen communiceren bovendien niet met elkaar. De vrouw belet [minderjarige] niet om naar de man te gaan. De huidige zorgregeling wordt in beginsel nagekomen: in de periode dat de man ziek was, is [minderjarige] minder bij de man geweest, maar zij gaat ook vaak buiten de vastgestelde zorgregeling om naar de man toe. De vrouw weerhoudt [minderjarige] niet om naar de man te gaan. De vrouw wil dan ook bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep op dit punt.
5.6.3
De
raadheeft ter zitting naar voren gebracht het zorgelijk is dat de ouders niet met elkaar communiceren en dat het belangrijk is dat er inzicht komt bij partijen dat communicatie belangrijk is. Bij afwezigheid daarvan, is constructief ouderschap niet mogelijk. De raad biedt aan raadsonderzoek te doen, om te bezien welke afspraken in het kader van [minderjarige] haalbaar zijn en hoe de communicatie tussen partijen op gang kan worden gebracht.
5.6.4
Het
hofacht zich op grond van de stukken en mondelinge behandeling voldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te nemen ter zake de vast te stellen zorgregeling en is van oordeel dat het niet in het belang van [minderjarige] wenselijk is om een ruimere zorgregeling vast te stellen dan de rechtbank heeft gedaan. In dit oordeel heeft het hof betrokken dat [minderjarige] thans reeds buiten de vastgestelde zorgregeling om bij de man langsgaat en er derhalve feitelijk meer contact is tussen de man en [minderjarige] dan op grond van de thans geldende zorgregeling is vastgelegd. Er bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat hierin verandering zal gaan komen. Het vastleggen van een ruimere zorgregeling voegt dan ook niets toe, temeer niet nu partijen niet met elkaar communiceren en een ruime(re) zorg- en contactregeling van partijen alleen maar meer zal vergen van hun onderlinge communicatie. Aldus zal het hof de bestreden beschikking ook op dit punt bekrachtigen, waarbij het hof voorts heeft meegewogen dat de man ter zitting heeft verklaard weliswaar het liefst een co-ouderschap te willen, maar akkoord gaat met iedere regeling. Gelet op het voorgaande, ziet het hof geen aanleiding tot het gelasten van een onderzoek door de raad.
Kinderalimentatie
5.7
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand bepaald op € 150,-- per maand.
5.8
Het hof stelt vast dat de man zijn grief ter zake de kinderalimentatie voorwaardelijk heeft geformuleerd, aldus dat als zijn grief met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] slaagt, de vrouw aan de man kinderalimentatie dient te betalen. Nu het hof de beschikking waarvan beroep op het punt van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] zal bekrachtigen, komt het hof dan ook niet toe aan deze grief van de man.
5.8.1
Voor zover het de grief van de man aldus moet worden opgevat als ook gericht tegen de hoogte van de door hem aan de vrouw te betalen kinderalimentatie, overweegt het hof dat de man volstrekt onvoldoende gegevens in het geding heeft gebracht om zijn draagkracht te kunnen berekenen. Zo heeft de man geen recente jaaropgave en geen uitkeringsspecificaties overgelegd, geen aangifte inkomstenbelasting – indien gedaan – met de bijbehorende aanslag en geen draagkrachtberekening met alle daaraan ten grondslag liggende stukken, terwijl zulks gelet op het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven wel van de man verwacht mocht worden. Nu de man voorts de door de vrouw gestelde behoefte van [minderjarige] niet, althans niet gemotiveerd, heeft betwist, kan de grief van de man ter zake de kinderalimentatie niet slagen.
5.8.2
In het licht van het voorgaande, dient ook het verzoek van de man op grond van art. 843a Rv afgewezen te worden.
In 200.273.533/01
Auto
5.9
Het geschil ter zake van de auto spitst zich in hoger beroep uitsluitend toe op de vraag of de auto op de peildatum (25 januari 2018) aanwezig was en aldus in de huwelijksgemeenschap viel. Ter zitting is gebleken dat partijen het er thans over eens zijn dat zulks niet het geval is, zodat het hof de beschikking waarvan beroep op dit punt zal vernietigen.
Bankrekeningen / spaarrekening
5.1
De rechtbank heeft overwogen dat de rekening bij de ABN AMRO met nummer [nummer 1] ( [nummer 1] ) aan de man verblijft en de rekening met nummer [nummer 2] ( [nummer 2] ) aan de vrouw, alsook dat de saldi van beide rekeningen op de peildatum (25 januari 2018) bij helfte moeten worden verdeeld. Het verzoek van de vrouw dat betrekking heeft op verdeling van een onbekende spaarrekening van de man, is als te onbepaald afgewezen.
5.11
De
manverzoekt de vrouw op de voet van art. 843a Rv te veroordelen tot inzage in de bankrekeningen op of omstreeks de peildatum. De man betwist dat er naast de rekeningen met nummers [nummer 1] en [nummer 2] nog een spaarrekening is, zoals de vrouw heeft gesteld.
5.12
De
vrouwstelt dat de man van het saldo van zijn eigen rekening op de hoogte geacht mag worden te zijn. De man heeft het saldo van die rekening per peildatum ook niet aan de vrouw overgelegd.
De vrouw stelt met haar incidentele grief aan de orde dat er wel degelijk een spaarrekening is die nog in de verdeling moet worden betrokken. De vrouw kan niet worden verweten dat zij niet bekend is met het rekeningnummer daarvan. Het feit dat de man niet heeft weersproken dat er een spaarrekening was en het feit dat de tenaamstelling daarvan bekend was, was voldoende bepalend om de verdeling ervan uit te spreken.
5.13
Ter zitting heeft het
hofpartijen voorgehouden dat uit de gedingstukken – te weten de vooraf ingevulde (IB)gegevens van de partijen over 2016, zoals ingediend bij brief van 25 juli 2018 van de zijde van de vrouw – blijkt dat de man in 2016, naast voornoemde rekening bij de ABN AMRO met rekeningnummer [nummer 1] , beschikte over een ING Betaalrekening met rekeningnummer [nummer 3] ( [nummer 3] ). De man heeft gesteld dat deze betaalrekening reeds voor de peildatum is opgeheven en de vrouw heeft zulks niet betwist. Dat op de peildatum sprake zou zijn van een (spaar)rekening die niet in de verdeling zou zijn betrokken, is dan ook niet komen vast te staan. Aldus faalt de grief van de vrouw.
5.13.1
Het hof zal het verzoek van de man om de vrouw op de voet van art. 843a Rv te veroordelen tot inzage in “de” bankrekeningen, afwijzen als te onbepaald. Dat verzoek ziet niet op bepaalde bescheiden, zoals art. 843a Rv. voorschrijft. Voor zover de man rekening
[nummer 1] op het oog heeft, heeft de man in zoverre bij zijn verzoek geen rechtmatig belang. Deze rekening staat op naam van de man en hij kan als rekeninghouder zelf het saldo opvragen bij de bank. Voor zover de man rekening [nummer 2] op het oog heeft, zal het hof de vrouw veroordelen de man te informeren door overlegging van een afschrift van de bank over de hoogte van het saldo op de peildatum.
Schulden
5.14
De
manstelt dat partijen een forse, echtelijke schuld hebben, waarvan de omvang niet te overzien is. Het gaat om schulden aan familieleden, belastingschulden, hypotheekschuld(en) en een schuld aan Interbank. Partijen zijn voor deze schulden hoofdelijk aansprakelijk en de man verzoekt te bepalen deze schulden bij helfte te verdelen.
5.15
De
vrouwbetwist het bestaan van schulden, voor zover het betreft de door de man gestelde schulden aan familieleden. De vrouw heeft het bestaan van een belastingschuld, hypotheekschuld(en) en een schuld aan Interbank niet weersproken.
5.16
Het
hofbegrijpt de stelling van de man om de schulden te verdelen, aldus dat hij verzoekt om de onderlinge draagplicht van deze schulden gelijkelijk vast te stellen. In dit verband is van art. 1:100 (nieuw) BW van belang, welk artikel als volgt luidt:
“Voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, worden deze gedragen door beide echtgenoten ieder voor een gelijk deel, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht voortvloeit.”
5.16.1
De vrouw heeft de belastingschulden, hypotheekschuld(en) en de schuld aan Interbank niet weersproken, zodat het hof van het bestaan daarvan uitgaat. De vrouw heeft niet gesteld (en dit is ook niet gebleken), dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, voortvloeit dat deze schulden niet door partijen ieder voor een gelijk deel gedragen dienen te worden. Aldus zijn partijen voor deze schulden per peildatum gelijkelijk draagplichtig.
Wat betreft de door de man gestelde schulden aan familieleden is het hof van oordeel dat deze – in het licht van de betwisting door de vrouw – thans onvoldoende zijn komen vast te staan, zodat de vraag naar de onderlinge draagplicht van deze door de man gestelde schulden thans niet aan de orde is.
Woning
5.17
De
manwil graag in de woning blijven wonen. Als hij elders moet gaan wonen, worden zijn woonlasten veel hoger en dat kan hij, gelet op zijn inkomen en de schuldenlast, niet betalen. De man staat nog niet ingeschreven voor een huurwoning. Aan de man dient minimaal een termijn van zes maanden gegund te worden om alternatieve woonruimte te kunnen zoeken. Voor zover de vrouw heeft gesteld dat hiervoor een gebruiksvergoeding door de man betaald dient te worden, stelt de man daartegenover dat hij de lasten van de woning betaalt en dit dient tegen elkaar te worden weggestreept.
De man verzoekt voorts conform art. 3:178 lid 3 BW te bepalen dat de woning voor maximaal drie jaar onverdeeld blijft. Het belang van de kinderen die thans nog bij de man wonen, prevaleert boven financieel gewin.
5.18
De
vrouwverweert zich tegen de verzoeken van de man. Na verkoop van de woning resteert er een overwaarde en daarvan kan de man een huurwoning betalen. Met meerderjarige kinderen die bij de man wonen, kan geen rekening worden gehouden, nu zij geacht worden voor zichzelf te zorgen. In ieder geval kunnen zij meebetalen aan de huur. Dat de man zich nog altijd niet heeft ingeschreven voor een huurwoning, komt voor zijn rekening en risico. De man dient de vrouw in ieder geval te betalen voor het gebruik van de woning. De vrouw wacht op haar aandeel in de woning en haar belang bij verdeling prevaleert.
5.19
Het
hofoordeelt als volgt. Ter zitting is gebleken dat het verzoek van de man om hem een termijn van zes maanden te gunnen om alternatieve woonruimte te zoeken, aldus dient te worden begrepen dat hij verzoekt om het voortgezet verblijf van de woning op grond van art. 1:165 BW. De vrouw heeft zich verweerd en gesteld dat hiertegenover in ieder geval een redelijke gebruiksvergoeding dient te staan.
Het hof is van oordeel dat aan de man het voortgezet verblijf gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking kan worden toegekend. Op grond van art. 1:165 lid 1 BW kan een redelijke (gebruiks)vergoeding worden vastgesteld, wanneer één van de echtgenoten ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand de woning bewoont, die aan de andere echtgenoot uitsluitend of mede toebehoort. De wetgever heeft geen regels geformuleerd op grond waarvan de gebruiksvergoeding dient te worden vastgesteld. Het hof acht het redelijk het te derven genot van de vrouw door gebruik van de man zoals te doen gebruikelijk te stellen op 2% over haar aandeel in de overwaarde van de woning.
Uit de gedingstukken (vooraf ingevulde IB-aangifte 2016) is gebleken dat de laatst bekende WOZ-waarde van de woning € 185.000,-- bedraagt en dat de totale hypotheekschuld per 1 januari 2017 naar zeggen van de man in totaal € 18.151,20 bedroeg. Uitgaande van deze gegevens, kan worden uitgegaan van een overwaarde van, afgerond € 166.849,--. Aldus stelt het hof, met inachtneming van het voorgaande, de gebruiksvergoeding ten aanzien van de echtelijke woning vast op, afgerond, € 139,-- per maand.
5.19.1
Ingevolge art. 3:178 lid 1 BW kan ieder der deelgenoten in beginsel te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed vorderen. Artikel 3:178 lid 3 BW bepaalt evenwel dat indien de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van een of meer deelgenoten aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door de verdeling worden gediend, de rechter voor wie een vordering tot verdeling aanhangig is, op verlangen van een deelgenoot een of meermalen, telkens voor ten hoogste drie jaren, een vordering tot verdeling kan uitsluiten. Bij beantwoording van de vraag of de door de verdeling getroffen belangen aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door verdeling zijn gediend, moeten de belangen van beide partijen tegen elkaar worden afgewogen, rekening houdend met alle feiten en omstandigheden van het geval. Het hof acht het belang van de vrouw om tot verdeling (verkoop) van de woning te kunnen komen aanmerkelijk groter dan het belang van de man om nog een periode in de woning te kunnen blijven wonen.
Vaststaat dat de man de woning niet kan overnemen. Zoals uit rov. 5.19 blijkt, is de woning belast met een lage hypotheek en vertegenwoordigt de woning een waarde van – uitgaande van de prijsontwikkeling van woningen – ten minste € 185.000,--. De woning dient te worden verkocht en daarbij is een aanzienlijke overwaarde te verwachten. Het hof is van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij nog langer in een onverdeeldheid blijft. Deze onverdeeldheid bestaat al geruime tijd en de verstandhouding tussen de deelgenoten is ernstig verstoord.
Het belang van de vrouw weegt zwaarder dan het belang van man om in de woning te mogen blijven wonen. Daarbij telt ook mee dat partijen feitelijk al geruime tijd – sedert 2017 – uit elkaar zijn en de man al die tijd reeds in de woning heeft kunnen verblijven en hem voorts na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op de voet van art. 1:165 BW tevens het voortgezet verblijf gedurende zes maanden is toegekend. Dat er meerderjarige kinderen van partijen bij de man wonen, kan aan het voorgaande niet afdoen, temeer niet nu gesteld of gebleken is dat deze meerderjarige kinderen niet in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Aldus wordt het verzoek van de man ex art. 3:178 lid 3 BW afgewezen en dient de bestreden beschikking te worden bekrachtigd voor wat betreft de verkoop van de woning.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de auto met het bij partijen bekende merk aan een derde dient te worden verkocht en de opbrengst daarvan tussen partijen bij helfte dient te worden verdeeld en, voor zover verder aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure betrekking heeft op de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en op de hoofdverblijfplaats, zorgregeling en bijdrage van het uit de relatie geboren minderjarige kind van partijen.

7.De beslissing

Het hof:
In 200.273.530/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 3 januari 2019, zoals hersteld bij beschikking van 11 april 2019 van die rechtbank;
In 200.273.533/01:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 3 januari 2019, zoals hersteld bij beschikking van 11 april 2019 van die rechtbank, doch uitsluitend voor zover is bepaald dat de auto met het bij partijen bekende merk aan een derde dient te worden verkocht en de opbrengst daarvan tussen partijen bij helfte dient te worden verdeeld, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de auto, zijnde een Mercedes Benz V230 TD met kenteken [kenteken] , geen deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap van partijen;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
bepaalt dat de man met uitsluiting van de vrouw gerechtigd is tot het voortgezet gebruik van de gemeenschappelijke woning aan [adres] , [postcode] te [woonplaats] , en de tot de woning behorende inboedelzaken, met dien verstande dat dit recht uiterlijk eindigt zes maanden na de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
bepaalt dat de man met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een redelijke gebruiksvergoeding van € 139,-- per maand aan de vrouw dient te voldoen, zolang hij met uitsluiting van de vrouw gerechtigd is tot het voortgezet gebruik van de gemeenschappelijke woning, derhalve tot maximaal zes maanden na datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
bepaalt dat partijen gelijkelijk draagplichtig zijn voor de belastingschulden, hypotheekschuld(en) en een schuld aan Interbank per peildatum;
veroordeelt de vrouw de man te informeren door overlegging van een afschrift van de ABN AMRO over de hoogte van het saldo van rekening [nummer 2] op de peildatum 25 januari 2018, welk positief saldo zij bij helfte moet delen met de man;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
in beide zaken:
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, G.J. Vossestein en A.J.F. Manders en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2020 door mr. C.N.M. Antens in tegenwoordigheid van de griffier.