ECLI:NL:GHSHE:2020:3923

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
200.275.958_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en terugbetalingsverplichting in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 december 2020 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, had in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant aangevochten, waarin de kinderalimentatie voor hun minderjarige kind, [minderjarige 1], was vastgesteld op nihil. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, had in zijn verweerschrift tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. De vrouw stelde dat de ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie ten onrechte was vastgesteld op 18 september 2018 en dat zij niet gehouden zou moeten zijn tot terugbetaling van eventueel te veel ontvangen alimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake was van meerdere wijzigingen van omstandigheden die een herberekening van de kinderalimentatie rechtvaardigden. Het hof heeft de behoefte van [minderjarige 1] vastgesteld op € 384,40 per maand en de kinderalimentatie voor de man op € 88,49 per maand voor de periode van 18 september 2018 tot en met 31 december 2018, met daaropvolgende verhogingen. De vrouw is gehouden tot terugbetaling van eventueel te veel ontvangen kinderalimentatie, maar kan dit verrekenen met achterstallige betalingen van de man. De beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de nieuwe alimentatieverplichtingen zijn vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Familie-en Jeugdrecht
zaaknummer : 200.275.958/01
zaaknummer rechtbank : C/01/338357 / FA RK 18-4526
beschikking van de meervoudige kamer van 17 december 2020
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.J.S. Houtackers te Mierlo,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: voorheen: mr. H.H.C. van de Kerkhof, thans geen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 december 2019, uitgesproken onder het hierboven genoemde zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 19 maart 2020 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 19 december 2019.
2.2.
De man heeft op 28 april 2020 een verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 9 juni 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof is voorts ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 14 november 2019.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 22 oktober 2020 plaatsgevonden.
Ter mondelinge behandeling zijn verschenen:
- de vrouw (via digitale beeldverbinding), bijgestaan door haar advocaat, in persoon aanwezig.
- de man in persoon.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben tot 2013 een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] ( [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] .
De man heeft [minderjarige 1] erkend.
3.4.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 27 februari 2013 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 1 september 2012 aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) van [minderjarige 1] dient te voldoen van € 196,- per maand, zoals partijen waren overeengekomen.
Deze alimentatie bedraagt ingevolge de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2018 € 212,83 per maand en thans € 222,52 per maand.
3.5.
De vrouw is op 9 december 2016 gehuwd met de heer [betrokkene 1] . Uit dit huwelijk is geboren:
- [minderjarige 2] ( [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] .
3.6.
De man is op 23 januari 2017 gehuwd met mevrouw [betrokkene 2] .
Uit dat huwelijk is geboren:
- [minderjarige 3] ( [minderjarige 3] ), op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] .
Het huwelijk van de man is op 12 juni 2019 ontbonden door echtscheiding.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is de door partijen overeengekomen, en in de beschikking van 27 februari 2013 neergelegde, kinderalimentatie voor [minderjarige 1] met ingang van 18 september 2018 nader bepaald op nihil en is bepaald dat de vrouw gehouden is tot terugbetaling van eventueel door de man te veel betaalde partneralimentatie.
4.2.
De grieven van de vrouw in principaal hoger beroep zien op de ingangsdatum en op de terugbetalingsverplichting van de vrouw, op de behoefte van [minderjarige 2] , op de draagkracht van de man, op de verdeling van de draagkracht van de man over de [minderjarige 1] en [minderjarige 3] en op de verdeling van de kosten van [minderjarige 1] over de drie onderhoudsplichtigen: de man, de vrouw en de stiefvader, de heer [betrokkene 1] .
De vrouw heeft in principaal hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen wat betreft de kinderalimentatie en de terugbetalingsverplichting en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verzoeken van de man om de nihilstelling, althans verlaging van de door de man te betalen kinderalimentatie alsmede, naar het hof begrijpt, het verzoek tot terugbetaling van de eventueel te veel betaalde kinderalimentatie, alsnog af te wijzen.
4.3.
De man heeft in principaal hoger beroep verzocht het hoger beroep van de vrouw af te wijzen en voor zover nodig de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4.
De man heeft in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep een grief aangevoerd ten aanzien van zijn draagkracht.
De man heeft voorwaardelijk verzocht de bestreden beschikking te vernietigen, namelijk enkel en alleen wanneer het hof die beschikking zou vernietigen omwille van hetgeen namens de vrouw in haar principaal hoger beroep tegen de bestreden beschikking naar voren is gebracht en in dat geval, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 18 september 2018, althans vanaf een door het hof te betalen datum, op nihil wordt gesteld, althans een bedrag dat in overeenstemming is met de behoefte van [minderjarige 1] en hun draagkracht, alsmede de draagkracht van de echtgenoot van de vrouw.
4.5.
De grieven van partijen worden gezamenlijk, per onderwerp besproken. Het standpunt van de man ten aanzien van de schuld aan zijn ouders komt aan de orde bij de beoordeling van de draagkracht van de man.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van meerdere wijzigingen van omstandigheden die ertoe leiden dat de door de man te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 1] opnieuw dient te worden berekend. Het hof gaat daarvan uit.
Ingangsdatum en terugbetaling
5.2.1.
De vrouw heeft, kort samengevat, het navolgende aangevoerd. De rechtbank heeft de ingangsdatum van de te wijzigen kinderalimentatie ten onrechte gesteld op 18 september 2018. Zelfs ter zitting in eerste aanleg ontbraken de gegevens ten aanzien van de schulden van de man, zodat een nihilstelling van de kinderalimentatie niet eerder had kunnen ingaan dan de datum van de bestreden beschikking. Een ingangsdatumdatum met terugwerkende kracht acht de vrouw onterecht, evenals de terugbetalingsverplichting over de periode van 18 september 2018 tot 1 februari 2019. De vrouw heeft nog een vordering op de man ter zake achterstallige kinderalimentatie over de periode vóór 1 oktober 2017. De verschuldigde kinderalimentatie is vanaf 1 oktober 2017 tot 1 januari 2019 door het LBIO geïncasseerd. Mede gelet op de achterstallige kinderalimentatie over de periode tot 1 oktober 2017 en de daaruit volgende (verreken)vordering van de vrouw kan er van terugbetaling geen sprake zijn.
5.2.2.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken. De vrouw was destijds akkoord met stopzetting van de kinderalimentatie. Dat zij daar later op is teruggekomen komt voor haar rekening en risico, aldus de man.
5.2.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:
(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
Het hof acht het redelijk om, evenals de rechtbank, de ingangsdatum van de hierna te wijzigen kinderalimentatie te stellen op 18 september 2018, de datum van indiening van het verzoekschrift van de man in eerste aanleg en de datum ook met ingang waarvan de vrouw er in het uitgavenpatroon voor [minderjarige 1] rekening mee heeft kunnen houden dat de kinderalimentatie mogelijk op nihil kon worden gesteld. Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is het voldoende aannemelijk geworden dat er thans nog sprake is van een achterstand in de kinderalimentatie over de periode tot 1 oktober 2017. Het exacte bedrag van de achterstand is tijdens de mondelinge behandeling niet duidelijk geworden, mogelijk gaat het om een bedrag van ongeveer € 1.000,-. In zoverre heeft de vrouw nog een vordering op de man, maar in de visie van het hof betreft dit een geschil tussen partijen dat buiten de reikwijdte van deze procedure valt. Verder is gebleken dat het LBIO de kinderalimentatie over de periode van 1 oktober 2017 tot 1 januari 2019 kinderalimentatie bij de man heeft geïncasseerd, zoals partijen tijdens de mondelinge behandeling hebben bevestigd.
Het hof is voorts van oordeel, alles overziend, dat de vrouw de eventueel te veel geïncasseerde of ontvangen kinderalimentatie over de periode van 18 september 2018 tot 1 januari 2019 in beginsel wel dient terug te betalen, maar de eventueel door de man nog verschuldigde achterstallige kinderalimentatie over de periode tot 1 oktober 2017 als voormeld, kan de vrouw daarmee wel verrekenen. Het hof gaat ervan uit dat partijen dit in onderling overleg, zo-nodig met behulp van het LBIO, regelen.
Hoogte behoefte [minderjarige 1]
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [minderjarige 1] analoog aan de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2018 € 384,40 per maand bedraagt, zodat het hof daarvan uitgaat.
Hoogte behoefte [minderjarige 2]
5.4.
De vrouw heeft ter mondelinge behandeling de grief ter zake de behoefte van [minderjarige 2] (hoge oppaskosten) ingetrokken. Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [minderjarige 2] analoog aan de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2018 € 463,- per maand bedraagt.
Ten aanzien van behoefte van [minderjarige 3] en de draagkracht van mevrouw [betrokkene 2]
5.5.
Het hof laat de behoefte van [minderjarige 3] en de draagkracht van mevrouw [betrokkene 2] in de door het hof te maken berekeningen in verband met de wijziging van de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] , buiten beschouwing. De man is weliswaar onderhoudsplichtig zowel voor [minderjarige 1] als voor [minderjarige 3] , maar feitelijk betaalt de man geen kinderalimentatie voor [minderjarige 3] zoals de man en mevrouw [betrokkene 2] bij hun echtscheiding zijn overeengekomen. De hierna te berekenen draagkracht van de man is naar het oordeel van het hof geheel beschikbaar zijn voor [minderjarige 1] .
Draagkracht van de man
5.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat het netto besteedbaar inkomen van de man in 2018 € 1.964,- per maand bedraagt. Het hof gaat daarvan uit.
Uit de stellingen van partijen in hoger beroep blijkt dat het geschil ten aanzien van de draagkracht van de man zich richt op de vragen of en in hoeverre rekening gehouden moet worden met schulden van de man en met zijn woonkosten.
Schulden
5.7.1.
De vrouw heeft het navolgende gesteld. De rechtbank heeft ten onrechte rekening gehouden met de schuld aan Nationale Nederlanden (hierna ook: NN) en de aflossing daarop met € 100,- per maand. Niet alleen is het ontstaan van deze schuld onduidelijk maar de schuld is ook vermijdbaar geweest omdat er na de scheiding vermogen aanwezig is geweest waarmee de man deze schuld had kunnen aflossen.
5.7.2.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken. Hij heeft het navolgende gesteld. Vanwege medische (geheugen)problemen kan de man het ontstaan van de schuld bij NN niet meer terughalen. Hij lost met een bedrag van € 100,- per maand af op deze schuld. De man heeft nimmer vermogen gehad. Naar vaste rechtspraak moet met alle schulden rekening worden gehouden. Als het hof opnieuw gaat rekenen moet ook rekening worden gehouden met de schuld van de man aan zijn ouders, waarmee de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden. Die schuld is inmiddels opgelopen. De man lost
€ 500,- per maand af op deze schuld, waarmee ook rekening moet worden gehouden bij het berekenen van zijn draagkracht.
5.7.3.
De vrouw heeft de stellingen van de man ten aanzien van de schuld aan zijn ouders gemotiveerd weersproken.
5.7.4.
Het hof overweegt het navolgende.
Ten aanzien van de schuld aan Nationale Nederlanden.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat het oorspronkelijk een persoonlijke lening betrof bij ABN/AMRO die later is omgezet naar een lening bij Nationale Nederlanden. De man heeft voorts verklaard dat hij na de scheiding van de vrouw zijn huis heeft moeten inrichten, dat hij een auto heeft gekocht en dat hij een achterstand had bij CZ. Na de scheiding van mevrouw [betrokkene 2] zou de woning met de inrichting en de auto bij mevrouw [betrokkene 2] zijn achtergelaten. Uit de door de man overgelegde brief d.d. 27 november 2018 van NN aan de man blijkt dat de man vanaf 28 december 2018 drie maanden een bedrag van € 100,- per maand moest aflossen, waarna de regeling opnieuw zou worden beoordeeld. Op de brief is met de hand het bedrag van € 10.964,26 opgetekend, maar dat bedrag is in het geheel niet onderbouwd. De man heeft verder twee bankafschriften overgelegd waarop is vermeld “Rabo [plaats] -100,00”, doch deze bankafschriften zijn ongedateerd en verder blijkt niet op wiens naam de bankafschriften zijn gesteld. Uit de bankafschriften is slechts een opname van € 100,- af te leiden, maar voor welk doel de € 100,- is opgenomen is niet gebleken. Andere stukken met betrekking tot de schuld en aflossing aan de NN heeft de man niet overgelegd. Het hof is van oordeel dat de man het oorspronkelijke en het huidige saldo van de schuld aan NN niet, althans niet voldoende met verificatoire gegevens heeft onderbouwd, evenmin als de gestelde aflossingen van € 100,- per maand, waarvan onder meer degelijke aflossingsbewijzen en een degelijk aflossingsoverzicht ontbreken.
Gelet op het voorgaande houdt het hof geen rekening met de aflossing op de schuld aan NN.
Ten aanzien van de schuld aan de ouders van de man.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de man slechts een handgeschreven verklaring d.d. 20 februari 2019 van [naam] overgelegd waarin is vermeld dat de man € 8.500,- van zijn ouders heeft geleend, op welke lening de man € 500,- per maand moet afbetalen. Ook heeft de man slechts enkele, ongedateerde en niet op naam gestelde, bankafschriften overgelegd waarop onder meer een aantal keren is vermeld “-500,00”. Andere verificatoire gegevens heeft de man niet in het geding gebracht. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat de schuld aan zijn ouders thans ongeveer € 16.000,- bedraagt, doch ook dat heeft de man niet met stukken onderbouwd. Gelet op het voorgaande is het van oordeel dat de man zijn stellingen ten aanzien van de schuld aan zijn ouders, niet, althans niet voldoende heeft onderbouwd, zodat daarmee met de berekening van zijn draagkracht geen rekening wordt gehouden.
Woonkosten van de man
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw verzocht geen rekening te houden met woonlasten van de man omdat hij bij zijn vriendin woont. De man heeft verklaard dat hij op dit moment bij zijn ouders woont en dat hij samen met zijn vriendin woonruimte zoekt om samen te gaan wonen. Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat van de gebruikelijke forfaitaire vaststelling van de woonkosten moet worden afgeweken.
5.8.
Het hof becijfert de draagkracht van de man conform de voor het jaar 2018 toepasselijke formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 920)] op € 318,36 per maand.
Draagkracht van de vrouw
5.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2018 € 1.987,- per maand bedraagt en dat haar draagkracht in 2018 € 329,63 per maand bedraagt. Verder is niet in geschil dat de vrouw, gelet op haar onderhoudsplicht jegens [minderjarige 2] , een beschikbare draagkracht voor [minderjarige 1] heeft van € 149,53 per maand, zoals de rechtbank heeft overwogen. Het hof gaat daarvan uit.
Draagkracht van de heer [betrokkene 1]
5.10.
Ook is tussen partijen niet in geschil dat het netto besteedbaar inkomen van de heer [betrokkene 1] in 2018 € 2.192,- per maand bedraagt en dat zijn draagkracht in 2018 € 430,08 per maand bedraagt. Verder is niet in geschil dat de heer [betrokkene 1] , gelet op zijn onderhoudsplicht jegens [minderjarige 2] , een beschikbare draagkracht voor [minderjarige 1] heeft van € 195,09 per maand, zoals de rechtbank heeft overwogen. Het hof gaat daarvan uit.
Samenloop van onderhoudsverplichtingen en rangorde
5.11.1.
De vrouw heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat alle onderhoudsplichtigen - de man, de vrouw en de heer [betrokkene 1] - naar rato van hun draagkracht in gelijke verhoudingen moeten bijdragen in de kosten van [minderjarige 1] . Doordat de man jarenlang zijn verplichtingen jegens [minderjarige 1] heeft verzaakt, heeft de heer [betrokkene 1] meer dan waar de onderlinge verhoudingen toe leiden, bijgedragen in de kosten van [minderjarige 1] en het is thans de beurt aan de man, aldus de vrouw. Indien de onderhoudsplichtigen in gelijke rang moeten bijdragen in de kosten van [minderjarige 1] , leidt dat, in de visie van de vrouw, tot het ongewenste gevolg dat de man niet bijdraagt in de verblijfsoverstijgende kosten van [minderjarige 1] , terwijl de stiefvader geen compensatie krijgt door middel van de zorgkorting, welke compensatie de man wel heeft.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken.
5.11.2.
Het hof ziet in het door de vrouw gestelde onvoldoende aanleiding om af te wijken van het beginsel dat de man, de vrouw en de stiefouder in beginsel van gelijke rang zijn.
5.12.
Gelet op het voorgaande becijfert het hof het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 1] op: (€ 318,36 : € 662,98) x € 384,40 = € 184,59 per maand.
Het aandeel van de vrouw in de kosten van [minderjarige 1] bedraagt:
(€ 149,53 : € 662,98) x € 384,40 = € 86,69 per maand.
Het aandeel van de heer [betrokkene 1] in de kosten van [minderjarige 1] bedraagt:
(€ 195,09 : € 662,98) x € 384,40 = € 113,12 per maand.
Zorgkorting
5.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat de zorgkorting, gelet op de omgang van de man met [minderjarige 1] , 25% x € 384,40 = € 96,10 per maand bedraagt. Omdat de onderhoudsplichtigen geheel in de kosten van [minderjarige 1] kunnen voorzien, kan de man de zorgkorting geheel verrekenen. Dat alleen de man recht heeft op zorgkorting doet aan het voorgaande niet af.
5.14.
Het voorgaande leidt ertoe dat de door de man aan de vrouw met ingang van 18 september 2018 te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 1] op € 88,49 per maand zal worden vastgesteld. Analoog aan de wettelijke indexering wordt de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2019 vastgesteld op € 90,26 per maand, voorts met ingang van 1 januari 2020 op € 92,52 per maand en met ingang van 1 januari 2021 op € 95,30 per maand.
5.15.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 december 2019, uitsluitend voor zover het betreft de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en de terugbetalingsverplichting van de vrouw,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de tussen partijen overeengekomen en in de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 27 februari 2013 neergelegde door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] ,
aldus dat deze bijdrage nader wordt bepaald:
- voor de periode van 18 september 2018 tot en met 31 december 2018 op € 88,49 per maand,
- voor de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 op € 90,26 per maand;
- voor de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 op € 92,52 per maand,
en met ingang van 1 januari 2021 op € 95,30 per maand, voor het eerst weer te indexeren met ingang van 1 januari 2022,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de vrouw de eventueel te veel geïncasseerde of ontvangen kinderalimentatie over de periode van 18 september 2018 tot 1 januari 2019 in beginsel wel dient terug te betalen, maar dat zij de eventueel door de man nog verschuldigde achterstallige kinderalimentatie over de periode tot 1 oktober 2017 als voormeld, daarmee wel kan verrekenen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, J.C.E. Ackermans-Wijn en H.A.M.W. Erven en is door mr. E.A.H Scheij op 17 december 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.