ECLI:NL:GHSHE:2020:3932

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
200.282.432_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de uithuisplaatsing van een minderjarige en afwijzing van het verzoek om deskundigenonderzoek

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de bekrachtiging van een uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige], geboren in 2009. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Limburg aangevochten, waarin de uithuisplaatsing van [minderjarige] werd goedgekeurd. De moeder stelt dat zij met de juiste hulpverlening haar thuissituatie kan verbeteren en dat zij in staat is om voor [minderjarige] te zorgen. De GI, William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, heeft echter verzocht om de beschikking te bekrachtigen, omdat [minderjarige] kwetsbaar is en er ernstige zorgen zijn over de opvoedsituatie bij de moeder. De mondelinge behandeling vond plaats op 17 november 2020, waarbij de moeder, de vader, de GI en de pleegouders aanwezig waren. Het hof heeft vastgesteld dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige]. De moeder heeft verzocht om een deskundigenonderzoek, maar het hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat het niet in het belang van [minderjarige] zou zijn. Het hof concludeert dat de bestreden beschikking van de rechtbank op goede gronden is verleend en bekrachtigt deze.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 17 december 2020
Zaaknummer : 200.282.432/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/276753 / JE RK 20-808
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Pool,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Deze zaak gaat over: [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats] (België)
en
[de pleegmoeder] ,
en
[de pleegvader] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegouders.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 26 mei 2020.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift van 21 augustus 2020, met producties, ingekomen ter griffie op
24 augustus 2020, heeft de moeder primair verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI met betrekking tot de uithuisplaatsing van [minderjarige] af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift van 29 oktober 2020, met producties, ingekomen ter griffie op
2 november 2020 heeft de GI verzocht het door de vader en moeder ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- het V6-formulier van de advocaat van de moeder van 15 oktober 2020, met bijlage, ingekomen bij het hof op 26 oktober 2020;
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 november 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. J. Bos (waarnemend),
- de vader,
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ,
- de pleegouders.
2.3.1.
De raad is, met kennisgeving vooraf, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie tussen de moeder en de vader is geboren:
- [minderjarige] , op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] , (hierna te noemen: [minderjarige] ).
3.2.
De ouders oefenen met ingang van 21 juni 2019 het gezamenlijk ouderlijk gezag uit over [minderjarige] middels een gezamenlijke aantekening in het gezagsregister.
3.3.
[minderjarige] is met ingang van 23 juli 2010 onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg Limburg tot 23 juli 2012. Nadien is [minderjarige] opnieuw onafgebroken onder toezicht gesteld van de (huidige) GI met ingang van 5 juni 2018.
3.4.
[minderjarige] verblijft op grond van een daartoe strekkende machtiging tot uithuisplaatsing met ingang van 1 februari 2019 in het gezinshuis [gezinshuis] te [woonplaats] .
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 5 juni 2021, en daarnaast heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor jeugdzorg 24-uurs (gezinshuis [gezinshuis] ) met ingang van 5 juni 2020 voor de duur van een jaar, derhalve tot uiterlijk 5 juni 2021, verlengd.
3.6.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.1.
De moeder voert – kort samengevat – het volgende aan. De moeder kan met de juiste hulpverlening en begeleiding haar thuissituatie verbeteren en hierdoor zelf voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] zorgdragen. Zij is leerbaar. Ook zijn de ouders onterecht niet betrokken bij het onderzoek van Jeugdtraumaherstel Limburg om het perspectief van [minderjarige] te kunnen bepalen. De moeder betwist dat zij niet open staat voor hulpverlening, wel is er sprake van een taalbarrière. De moeder beroept zich op artikel 23 van het VN Verdrag inzake de rechten van Personen met een Handicap (IVRPH), waarin staten passende hulp dienen te verlenen aan personen met een handicap bij het verrichten van hun verantwoordelijkheden op het gebied van verzorging en opvoeding van hun kinderen.
De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof verzocht om een contra-expertise op grond van artikel 810a lid 2 Rv, om zodoende de opvoedvaardigheden van de ouders in kaart te kunnen brengen.
3.7.
De GI voert – kort samengevat – het volgende aan. [minderjarige] is kwetsbaar, en heeft een licht verstandelijke beperking in combinatie met trauma’s in alle hechtingsfasen. Ten tijde van de uithuisplaatsing was er sprake van ernstige pedagogische verwaarlozing, onderstimulatie en een slechte voedingsconditie. Sinds de plaatsing in het gezinshuis heeft er een enorme groei plaatsgevonden, zowel lichamelijk als sociaal-emotioneel en didactisch. Het IQ van [minderjarige] is toegenomen en ze zit inmiddels op het speciaal basisonderwijs. De moeder is onvoldoende leerbaar ten gevolge van haar eigen verstandelijke beperking. De moeder verblijft sinds juli 2020 in de vrouwenopvang, nadat er sprake was van huiselijk geweld gepleegd door de nieuwe partner van de moeder die vanuit Marokko naar Nederland is gekomen. Het perspectief van [minderjarige] ligt niet bij de moeder. De GI ziet geen meerwaarde in een nader onderzoek.
3.8.
De vader voert – kort samengevat – het volgende aan. Indien de moeder niet voor [minderjarige] kan zorgen, kan [minderjarige] bij de vader (en zijn gezin) terecht.
3.9.
De pleegouders voeren – kort samengevat – het volgende aan. [minderjarige] heeft in korte tijd een zeer positieve ontwikkeling doorgemaakt. [minderjarige] gaat graag naar school en heeft speelafspraakjes. Met nog meer stimulans en zelfvertrouwen kan [minderjarige] zich naar verwachting nog veel verder ontwikkelen.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
Het hoger beroep is gericht tegen de machtiging tot uithuisplaatsing.
3.10.2
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.3.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.10.4.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof, na eigen weging en beoordeling, overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
3.10.5.
Gebleken is dat er al lange tijd ernstige zorgen zijn over de opvoedsituatie van [minderjarige] bij de moeder. [minderjarige] functioneert volgens het psychodiagnostisch onderzoek van Jeugdtrauma Herstel Limburg op beneden gemiddeld niveau. Daarnaast is er sprake van een onveilige hechting, een diepgewortelde stoornis in de sociaal-emotionele ontwikkeling in combinatie met een leerachterstand. [minderjarige] liet bij de moeder sterk zelfbepalend gedrag zien en accepteerde geen gezag. Zij kreeg van de moeder geen grenzen en regels geboden. De moeder kampt met persoonlijke problematiek; zij is verstandelijk beperkt en heeft last van stemmingswisselingen. Ondanks alle ingezette hulpverlening is het de moeder niet gelukt de thuissituatie voor [minderjarige] te verbeteren. [minderjarige] heeft daardoor niet de duidelijkheid, structuur, voorspelbaarheid, grenzen en regels geboden gekregen die zij hard nodig heeft. Dit heeft er toe geleid dat de GI [minderjarige] uit huis heeft geplaatst.
Sinds de uithuisplaatsing verblijft [minderjarige] in gezinshuis [gezinshuis] en heeft zij op diverse vlakken flinke groei doorgemaakt. Zo is [minderjarige] van een ZMLK-school naar speciaal basisonderwijs gegaan en heeft zij zich ook vanuit didactisch oogpunt verder ontwikkeld. Daarnaast heeft [minderjarige] leren fietsen, zwemmen en een gezond dagritme en voedings-patroon gekregen. De GI heeft inmiddels het opvoedbesluit genomen dat het perspectief van [minderjarige] niet bij de moeder ligt. De moeder heeft aangegeven dat zij op dit moment in de vrouwenopvang verblijft, omdat zij is mishandeld door haar nieuwe partner. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de moeder erkend dat het onder deze omstandigheden niet mogelijk is [minderjarige] bij moeder te plaatsen.
3.10.6.
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de moeder het hof verzocht om een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv te gelasten. Het hof overweegt dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Het hof stelt voorop dat onder de reikwijdte van artikel 810a lid 2 Rv ook de zaken vallen waar het gaat om een uithuisplaatsing van een minderjarige (HR 12 april 2019, NJ 2019/185 en HR 25 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:961).
3.10.7.
Moeder stelt zich op het standpunt dat er geen wetenschappelijk verantwoord en onafhankelijk onderzoek is gedaan naar haar beweerde ontbrekende pedagogische vaardigheden. Er is enkel het psychodiagnostisch onderzoek van Jeugdtrauma herstel Limburg van 22 mei 2020 en dat had enkel betrekking op de ontwikkeling van [minderjarige] . Daarnaast heeft de GI gesteld dat een nader onderzoek niet in het belang is van [minderjarige] , die kampt met forse kind-eigen problematiek en meer dan een ander kind behoefte heeft aan duidelijkheid en perspectief. Dit betekent aldus de GI dat het niet in het belang is van [minderjarige] haar nu aan een nieuw onderzoek bloot te stellen, en zeker niet nu zij juist op dit moment een zeer positieve ontwikkeling doormaakt. Naar het oordeel van het hof is een nieuw onderzoek op dit moment een te grote belasting voor [minderjarige] , terwijl van enig verblijf bij de moeder op dit moment geen sprake kan zijn nu de moeder in de vrouwenopvang verblijft en niet over eigen woonruimte beschikt. Evenmin is bekend wanneer dat wel het geval zou zijn. Dit betekent dat niet is gebleken dat een deskundigen-onderzoek mede kan leiden tot de beslissing in deze zaak en het belang van [minderjarige] zich bovendien tegen een deskundigenonderzoek verzet. Het hof zal daarom het verzoek van de moeder tot het gelasten van een deskundigenonderzoek afwijzen.
3.10.8.
Het hof overweegt vervolgens dat op grond van hetgeen hiervoor is overwogen de uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk was in het belang van haar verzorging en opvoeding ten tijde van de bestreden beschikking, en dat nu nog steeds is. Gelet op de ernstige zorgen die er waren rondom [minderjarige] heeft de rechtbank de bestreden beschikking op de goede gronden verleend. Voorts staat vast dat de moeder op dit moment in de vrouwenopvang verblijft en niet voor [minderjarige] kan zorgen, hetgeen door de moeder wordt bevestigd. Ten aanzien van het beroep van de moeder op artikel 23 IVRPH, artikel 3 en 10 IVRK en artikel 8 EVRM overweegt het hof dat voldoende vast is komen te staan dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van [minderjarige] en dat voornoemde bepalingen zich onder de gegeven omstandigheden niet tegen een dergelijke maatregel verzetten.
Het hof overweegt ten overvloede dat de vader heeft aangegeven een grotere rol in het leven van [minderjarige] te willen spelen. Hoewel dit niet voorligt, geeft het hof de GI en de vader mee hierover in nader overleg te treden.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 26 mei 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, J.C.E. Ackermans-Wijn en M.I. Peereboom-van Drunick en is op 17 december 2020 door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.