ECLI:NL:GHSHE:2020:3968

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
20-000420-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belediging van een ambtenaar in functie met betrekking tot vrijheid van meningsuiting en ontvankelijkheid in hoger beroep

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in Groot-Brittannië en zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, was eerder veroordeeld tot een geldboete van € 250,00 voor eenvoudige belediging van een ambtenaar in functie. De belediging vond plaats op 29 april 2016, toen de verdachte tijdens een identiteitscontrole door verbalisant [verbalisant 1] de woorden 'You are a racist' uitsprak. De verdachte stelde dat zijn uitlatingen onder de vrijheid van meningsuiting vielen en dat hij onterecht was vervolgd.

Het hof heeft de ontvankelijkheid van het hoger beroep beoordeeld en vastgesteld dat de verdachte niet ontvankelijk was in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van de belediging van verbalisant [verbalisant 2]. Het hof oordeelde dat de politierechter niet tot een integrale bewezenverklaring was gekomen en dat de verdachte van één van de tenlastegelegde feiten was vrijgesproken. Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en het tenlastegelegde bewezen verklaard, waarbij het de verdachte heeft veroordeeld tot een geldboete van € 200,00 subsidiair 4 dagen hechtenis.

De uitspraak benadrukt de grenzen van de vrijheid van meningsuiting in relatie tot belediging van ambtenaren in functie. Het hof concludeerde dat de uitlatingen van de verdachte, gedaan in de context van een politiecontrole, niet konden worden gezien als een bijdrage aan het publieke debat en dat de belediging van de verbalisant niet gerechtvaardigd was. De verdachte werd uiteindelijk strafbaar verklaard voor de belediging van verbalisant [verbalisant 1] en de opgelegde straf werd gematigd in het licht van de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

Parketnummer: 20-000420-17
Uitspraak: 21 december 2020
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch,

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant van 31 januari 2017 in de strafzaak met het parketnummer
01-089953-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] (Groot-Brittannië) op [geboortedatum] 1959,
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
volgens opgave ter terechtzitting wonende op het adres [woonplaats]
(Polen).
Hoger beroep
Bij voormeld vonnis is de verdachte, met vernietiging van de eerder uitgevaardigde strafbeschikking, ter zake van
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bedieningveroordeeld tot een geldboete van € 250,00 subsidiair 5 dagen hechtenis, desgewenst te voldoen in 2 termijnen van elk € 100,00 en 1 termijn van € 50,00 per maand.
Van de zijde van de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis van de politierechter zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het tenlastegelegde bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een geldboete van € 200,00 subsidiair 4 dagen hechtenis.
De verdachte heeft, met een beroep op verdragsrechtelijke bepalingen, bepleit dat hij van het tenlastegelegde wordt vrijgesproken dan wel dat zijn uitlatingen niet strafbaar zijn.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
In het kader van de beoordeling van de ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep stelt het hof voorop dat in artikel 404, vijfde lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is bepaald, kort gezegd, dat indien in eerste aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechter zijn onderworpen, de verdachte alleen hoger beroep kan instellen van die gevoegde zaken waarin hij niet van de gehele tenlastelegging is vrijgesproken.
Het hof stelt vast dat in de inleidende dagvaarding aan de verdachte, kort gezegd, de opzettelijke belediging op 29 april 2016 van [verbalisant 1] , surveillancehonden-geleidster binnen de politie-eenheid Oost-Brabant, en/of [verbalisant 2] , hoofdagent van politie, ten laste is gelegd.
Uit de inhoud van het onderliggende dossier van de politie-eenheid Oost-Brabant, district
’s-Hertogenbosch, met registratienummer PL2100-2016180167 Z, kan onder meer worden afgeleid dat genoemde ambtenaren op 29 april 2016 op verschillende tijdstippen en verschillende locaties door de verdachte zouden zijn beledigd. Gelet hierop, en uitgaande van de veronderstelling dat de opsteller van de tenlastelegging heeft beoogd de reeds qua tijd en plaats van elkaar te onderscheiden gedragingen van de verdachte beide ter beoordeling aan de rechter voor te leggen, vat het hof de tenlastelegging op als een impliciet cumulatieve tenlastelegging, in die zin dat sprake is van gevoegde strafbare feiten waarop artikel 404, vijfde lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van toepassing is.
Het hof stelt voorts vast dat de politierechter op de voet van het bepaalde in artikel 378a Sv, in verband met artikel 378, tweede lid, aanhef en onder c, laatste onderdeel Sv, heeft volstaan met het aantekenen van het mondeling vonnis op een aan het dubbel van de dagvaarding gehecht stuk. Bijgevolg bevat de aantekening van het mondeling vonnis niet de woordelijke weergave van hetgeen de politierechter bewezen heeft geacht, waardoor de omvang van hetgeen in eerste aanleg bewezen is verklaard in hoger beroep niet, althans niet zonder meer, vast staat.
Het hof ziet zich dan ook, mede in het licht van de hierboven vermelde vooropstelling, gesteld voor de opdracht de omvang van hetgeen door de politierechter bewezen is verklaard op andere wijze vast te stellen.
Het hof overweegt in dit verband als volgt.
In de kwalificatie van het bewezenverklaarde, zoals vermeld in de aantekening van het mondeling vonnis, is uitdrukking gegeven aan het éénmalig (en niet het meermalen) plegen van belediging van een ambtenaar, terwijl voorts artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de aantekening van het vonnis niet is vermeld bij de wettelijke voorschriften waarop de opgelegde straf is gegrond. Gelet hierop - en uitgaande van de veronderstelling dat een en ander niet het gevolg is van omissies - houdt het hof het ervoor dat de politierechter niet tot een integrale bewezenverklaring van de gevoegd tenlastegelegde feiten is gekomen en dat moet worden aangenomen dat de verdachte van één van die gedragingen is vrijgesproken. Het hof zal in hoger beroep in het voordeel van de verdachte van die aanname uitgaan omdat in dat geval sprake is van een zogenoemde beschermde vrijspraak van een tenlastegelegd feit, dat in hoger beroep niet meer aan de orde is.
Het hof ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag welk van de gevoegd tenlastegelegde feiten door de politierechter bewezen is verklaard: de belediging van verbalisant [verbalisant 1] of de belediging van verbalisant [verbalisant 2] . Het antwoord op deze vraag leidt vanzelfsprekend tot het antwoord op de vraag van welk van de tenlastegelegde feiten de verdachte is vrijgesproken.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het hiervoor genoemde dossier van de politie-eenheid Oost-Brabant komt, kort gezegd, naar voren dat de verdachte door verbalisant [verbalisant 1] is staande gehouden met het oog op een door haar, [verbalisant 1] , uit te voeren identiteitscontrole. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte erkend dat hij bij gelegenheid van zijn staandehouding de woorden ‘You are a racist’ heeft gezegd tegen verbalisant [verbalisant 1] . De verdachte heeft daar aan toegevoegd dat hij dat deed omdat hij van mening is dat verbalisant [verbalisant 1] hem uitsluitend heeft staande gehouden vanwege zijn donkere huidskleur en dat zij zich dusdoende heeft schuldig gemaakt aan etnisch profileren. In aanmerking nemende dat de behandeling van het hoger beroep zich heeft toegespitst op de tenlastegelegde belediging van verbalisant [verbalisant 1] , gaat het hof ervan uit dat de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken van de eveneens tenlastegelegde belediging van verbalisant [verbalisant 2] .
Blijkens de daarvan opgemaakte akte is op 7 februari 2017 namens de verdachte onbeperkt hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter van 31 januari 2017. Dit betekent dat het hoger beroep mede is gericht tegen de vrijspraak van de verdachte ter zake van de belediging van verbalisant [verbalisant 2] . Dat is in strijd met het bepaalde in artikel 404, vijfde lid, Sr, zodat de verdachte in zoverre niet ontvankelijk wordt verklaard in het hoger beroep.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist, heeft slechts betrekking op dat gedeelte van het vonnis van de politierechter dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd omdat de politierechter heeft volstaan met het aantekenen van de uitspraak op een aan het dubbel van de dagvaarding gehecht stuk. Het hof is daarentegen gebonden aan het motiveringsvoorschrift van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd, voor zover in hoger beroep aan het oordeel van het hof onderworpen:
dat hij op of omstreeks 29 april 2016 te Heeswijk-Dinther, gemeente Bernheze, in elk geval in Nederland, opzettelijk een ambtenaar, te weten [verbalisant 1] , surveillancehondengeleidster binnen de politie eenheid Oost-Brabant, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening, in haar tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door haar de woorden toe te voegen: 'You are a racist', althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande:
dat hij op 29 april 2016 te Heeswijk-Dinther, gemeente Bernheze, opzettelijk een ambtenaar, te weten [verbalisant 1] , surveillancehondengeleidster binnen de politie eenheid Oost-Brabant, gedurende de rechtmatige uitoefening van haar bediening, in haar tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door haar de woorden toe te voegen: 'You are a racist', althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan wordt vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen [1] die redengevend zijn voor de bewezenverklaring zijn:
het proces-verbaal van bevindingen [2] van de verbalisanten [verbalisant 1] , hoofdagent van politie, [verbalisant 2] , hoofdagent van politie, en [verbalisant 3] , agent van politie. Dit proces-verbaal houdt in:
-
als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
Op 29 april 2016 was ik werkzaam als surveillancehondengeleidster binnen de politie-eenheid Oost-Brabant. Ik was gekleed in politie-uniform en reed in een opvallend politievoertuig. Ik was belast met de ondersteuning van de directe noodhulppolitie.
Omstreeks 01.41 uur zag ik over de Hoogstraat komende vanuit de richting Middelrode rijdend in de richting van Veghel een donkerkleurige Renault Espace rijden, voorzien van het kenteken [kenteken] . Gezien het tijdstip heb ik het kenteken van genoemde personenauto ingevoerd in de mobiele dataterminal. Ik zag dat het kentekenadres Rotterdam betrof.
Hierop heb ik mijn dienstvoertuig gekeerd en ben in de richting gereden waarin ik de personenauto voor het laatst had gezien. Ik heb de Hoogstraat gevolgd in de richting van Veghel. Ter hoogte van de kruising van de Hoogstraat met Plein 1969 te Heeswijk-Dinther zag ik links van mij een donkerkleurige personenauto staan en een voor mij onbekende manspersoon ernaast. Ik zag dat het kenteken van de
personenauto [kenteken] overeen kwam met het kenteken van de hierboven bedoelde personenauto. Ik zag dat een ruitje aan de achterzijde aan de bestuurderszijde versplinterd was.
Ik heb (…) de onbekende manspersoon gevraagd wat de reden was dat hij in Heeswijk-Dinther was. Ik hoorde dat de onbekende manspersoon in de Engelse taal zei dat hij aldaar kwam kijken naar een appartement. Ik zag dat de onbekende manspersoon daarbij wees in de richting van de appartementen aan het Raadhuisplaza.
Ik vroeg de onbekende manspersoon of de personenauto op zijn naam stond. Ik hoorde dat de onbekende manspersoon in de Engelse taal antwoordde dat de personenauto niet op zijn naam stond. Ik heb van de onbekende manspersoon gevorderd mij een geldig legitimatiebewijs ter inzage te overhandigen. Ik heb dit meerdere malen, tevens in het Engels, gevorderd. Ik kreeg een kapot plastic pasje overhandigd met de naam [verdachte] . Dit pasje was niet voorzien van een foto dan wel andere persoonsgegevens en was geen geldig legitimatiebewijs. Ik heb de onbekende manspersoon nogmaals gevorderd, in het Engels, een geldig legitimatiebewijs ter inzage te overhandigen. Hierop kreeg ik een Visa-card met de naam [verdachte] overhandigd. Dit was wederom geen geldig legitimatie-bewijs.
Tijdens het gesprek met de onbekende manspersoon heeft hij mij meerdere malen in het Engels de woorden ‘You are a racist’ toegevoegd en gezegd dat ik hem alleen controleer omdat hij zwart is. Ik zag dat de manspersoon tijdens het beledigen in mijn richting keek en met zijn wijsvinger wees.
Ik voelde mij in mijn goede naam en eer aangetast. Ik wens niet geassocieerd te worden met dit scheldwoord. Ik had de verdachte geen enkele reden gegeven om te twijfelen aan mijn normen en waarden omtrent racisme en gekleurde medelanders. Ik voelde mij niet gerespecteerd, beledigd en in een kwaad daglicht gesteld door de verdachte.
Omdat de onbekende manspersoon niet wilde meewerken aan een identiteits-onderzoek en recalcitrant gedrag vertoonde, heb ik verzocht om een extra politie-voertuig.
- als
relaas van de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] :
Omstreeks 01.47 uur[het hof begrijpt: op 29 april 2016]
kregen wij het verzoek van de regionale meldkamer om te gaan naar Plein 1969 te Heeswijk-Dinther, gemeente Bernheze. Ter plaatse zagen wij verbalisant [verbalisant 1] bij een voor ons onbekende manspersoon staat. Wij hoorden dat de onbekende manspersoon meerdere malen in de richting van verbalisant [verbalisant 1] in het Engels uitlatingen deed dat zij racistisch zou zijn. Wij zagen dat de onbekende manspersoon in de richting van verbalisant [verbalisant 1] wees en keek en dat hij constant de confrontatie zocht met verbalisant [verbalisant 1] .
2. het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 december 2019, inhoudende, als de op deze zitting afgelegde
verklaring van de getuige [verbalisant 1] :
Ik ben binnen de politie-eenheid Oost-Brabant werkzaam als surveillancehonden-geleidster. In de nacht van 28 op 29 april 2016 had ik dienst. Ik reed toen in een opvallend politievoertuig. Op een gegeven moment zag ik dat een personenauto mij tegemoet reed. Ik heb het kenteken van die auto ingevoerd in het politiesysteem via de in het dienstvoertuig aanwezige dataterminal. Ik zag toen dat het kenteken geregistreerd stond op een adres in Rotterdam. Vanwege het middernachtelijke tijdstip en de grote afstand met het kentekenadres zag ik voldoende aanleiding voor een identiteitscontrole van de bestuurder van de auto. Ik heb daarop mijn dienstvoertuig gekeerd en ben in dezelfde richting gegaan als waarin de andere auto reed. (…) In Heeswijk-Dinther zag ik een personenauto lang de weg staan met een man ernaast. Ik zag aan het kenteken dat het de personenauto was die mij eerder tegemoet was gekomen. Ik heb het dienstvoertuig geparkeerd en ben uitgestapt, waarna ik de man aansprak. Ik vroeg hem naar de reden van zijn aanwezigheid in Heeswijk-Dinther.
De man zei daarop, in de Engelse taal, dat ik een racist was en dat ik hem alleen controleerde vanwege zijn afkomst en omdat hij zwart is. De man sprak met luide stem en hij wees daarbij met zijn vinger naar mij. De man kwam behoorlijk boos, geagiteerd op mij over. Aangezien ik alleen was en omdat de man bleef schreeuwen en met zijn vinger in mijn richting bleef wijzen, heb ik de assistentie van collega’s ingeroepen. Naar aanleiding van mijn oproep zijn er twee andere dienstvoertuigen en in totaal vier collega’s ter plaatse gekomen, onder wie de collega’s [verbalisant 2] en [verbalisant 3] . Omdat de verdachte nog steeds tegen mij aan het ageren was heb ik, toen de collega’s ter plaatse waren, enige afstand van hem genomen, zodat hij wat zou kalmeren. Het beoogde effect was echter minimaal, want vanaf het moment dat de collega’s het van mij overnamen en met de verdachte in gesprek gingen, begon hij met luide stem in de Engelse taal tegen hen te schreeuwen dat ik een racist was en dat ik hem racistisch had bejegend door hem uitsluitend te controleren vanwege zijn huidskleur. (…)
In het kader van de door mij beoogde identiteitscontrole heb ik op straat meerdere keren van de latere verdachte gevorderd dat hij een geldig legitimatiebewijs ter inzage zou verstrekken. De verdachte wilde of kon aan die vorderingen niet voldoen, want hij gaf mij tot twee keer toe plastic pasjes die niet als een geldig legitimatiebewijs konden worden aangemerkt. De collega’s [verbalisant 2] en [verbalisant 3] hebben de verdachte daarop verzocht mee te komen naar het politiebureau te Veghel. (…)
Hij zei (…) onder meer (…) de woorden “You are a racist” tegen mij, waarbij hij met zijn vinger in mijn richting wees.
(…)
De personenauto die, naar later bleek, door de verdachte werd bestuurd, reed mij
’s nachts tegemoet. Er rijden midden in de nacht niet veel auto’s over die weg en als de situatie het toelaat controleer ik elke auto die ik daar tijdens mijn surveillance zie rijden door het kenteken ervan in te voeren in de dataterminal in het dienstvoertuig. Nadat ik het kenteken van de auto van de verdachte had ingevoerd, bleek uit de tenaamstelling dat de auto afkomstig was uit de regio Rotterdam. Dat gegeven, in samenhang met het gegeven dat die auto in het holst van de nacht in Heeswijk-Dinther rijdt, is voor mij voldoende reden om in het kader van mijn controletaak te kijken of sprake is van verdachte omstandigheden. (…)
Het gegeven dat een ruit van de auto van de verdachte kapot was, gaf mij te meer aanleiding om de identiteit van de bestuurder te controleren. Ik zag die kapotte ruit pas bij gelegenheid van de tweede confrontatie met de verdachte, toen ik hem aansprak terwijl hij naast zijn auto stond. Toen ik de auto van de verdachte tegemoet reed, had ik de kapotte ruit niet gezien.
Op dat moment was ik gefocust op het kenteken van de auto, niet op de bestuurder.
Ik had dan ook op dat moment niet gezien dat de bestuurder een donkere huidskleur had. Sowieso is iemands huidskleur voor mij geen reden om tot enigerlei controle over te gaan.(…) Ik had bij de eerste waarneming van de auto van de verdachte geen oogcontact met hem. Ik was gefocust op het kenteken van de auto die mij tegemoet reed. (…) Ik herinner mij dat ik midden in de nacht in de omgeving van Heeswijk-Dinther een auto aantrof die afkomstig was uit de regio Rotterdam. Die factoren gaven mij voldoende aanleiding om die auto en de bestuurder ervan aan een controle te onderwerpen. (…)
De eerste confrontatie met de verdachte als persoon vond plaats in Heeswijk-Dinther ten tijde en ter plaatse van de beoogde identiteitscontrole. Voordien had er geen interactie met de verdachte plaatsgevonden, omdat ik gefocust was op het kenteken van zijn auto, dat wil zeggen de auto die mij tegemoet reed. (…) Er was geen sprake van verdenking van het plegen van een strafbaar feit; ik ben alleen achter de auto van de verdachte aangegaan met het oog op het uitvoeren van een identiteitscontrole. (…) Toen ik de auto van de verdachte zag rijden en ik achter die auto aan reed, had ik nog geen idee wie er in die auto zat. (…) Ik voerde gewoon een voor mij reguliere controle uit in het kader van de aan mij als opsporings-ambtenaar opgedragen taken. De controle van de verdachte had niets te maken met hem als persoon. (…)
Ik voelde mij door de woorden ‘You are a racist’, die de verdachte in mijn richting uitsprak, (…) in mijn eer en goede naam aangetast. (…) ik voelde mij door de woorden van de verdachte beledigd.
(…) Zijn gedragingen en uitlatingen [hebben] ertoe [ ] geleid dat ik het voor mijn veiligheid nodig vond om assistentie van collega’s in te roepen.
3. de
verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 7 december 2020, inhoudende:
Ik betwist niet dat ik op 29 april 2016 de woorden ‘You are a racist’ heb gebruikt. Ik heb die woorden uitgesproken in de richting van de vrouwelijke politieambtenaar die mijn auto achterna was gereden en in Heeswijk-Dinther een identiteitscontrole uitvoerde.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
De verdachte heeft, naar het hof begrijpt, ter verdediging aangevoerd:
- dat verbalisant [verbalisant 1] niet heeft gehandeld in de rechtmatige uitoefening van haar bediening;
- dat de woorden
‘You are a racist’, gezien de context waarin deze woorden zijn geuit, geen belediging opleveren;
- dat er geen sprake is geweest van opzet op belediging en
- dat de uitlatingen niet een strafbaar handelen opleveren.
Het hof overweegt het volgende.
‘Gedurende de rechtmatige uitoefening van haar bediening’
Artikel 3 van de Politiewet 2012 luidt als volgt:
De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.
Artikel 8 eerste lid van de Politiewet 2012 luidt als volgt:
Een ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in
artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0006297&artikel=1&g=2016-04-29&z=2020-12-15)van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak.
Uit het onderzoek volgt dat verbalisant [verbalisant 1] in de betreffende nacht omstreeks 01.41 uur bij Heeswijk-Dinther een Renault Espace zag rijden over de Hoogstraat komende vanuit de richting Middelrode en rijdend in de richting van Veghel terwijl er op dat nachtelijk tijdstip niet veel auto’s over die weg rijden. De verbalisant heeft vanwege die omstandigheden, het kenteken van de auto ingevoerd in het politiesysteem en vervolgens gezien dat het kenteken geregistreerd stond op een adres in Rotterdam. Vanwege het nachtelijke tijdstip en de grote afstand met het kentekenadres heeft de verbalisant hierin aanleiding gezien voor een identiteitscontrole van de bestuurder van de auto. Zij heeft vervolgens in Heeswijk-Dinther de auto langs de weg zien staan met een man, de latere verdachte, ernaast. Voorts zag de verbalisant op dat moment dat een ruitje aan de achterzijde aan de bestuurderszijde versplinterd was. Zij heeft de verdachte toen gevraagd naar de reden van zijn aanwezigheid in Heeswijk-Dinther en of de personenauto op zijn naam stond. De verdachte heeft geantwoord dat de personenauto niet op zijn naam stond. Vervolgens heeft verbalisant [verbalisant 1] van de verdachte gevorderd een geldig legitimatiebewijs ter inzage te overhandigen. Dit heeft zij meerdere malen, ook in de Engelse taal, gevorderd.
Geen rechtsregel stond er voor de verbalisant aan in de weg om, vanwege de geschetste omstandigheden, het autokenteken in te voeren in het politiesysteem om na te gaan wat het kentekenadres van de auto is. [verbalisant 1] heeft hierover verklaard dat er midden in de nacht niet veel auto’s over die weg rijden en dat, als de situatie het toelaat, zij elke auto controleert die zij daar tijdens haar surveillance ziet rijden door het kenteken ervan in te voeren in de dataterminal in het dienstvoertuig. Voorts heeft zij verklaard dat zij gefocust was op het kenteken van de auto en niet op de bestuurder. Zij had dan ook op dat moment niet gezien dat de bestuurder een donkere huidskleur had. Voorts heeft zij verklaard dat sowieso iemands huidskleur voor haar geen reden is om tot enigerlei controle over te gaan.
Het hof ziet geen reden om aan de verklaring van [verbalisant 1] te twijfelen. Er is dan ook geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat de huidskleur of de etnische afkomt van de verdachte enige rol heeft gespeeld bij de beslissing van de verbalisant om het kenteken van de auto in het politiesysteem in te voeren teneinde na te gaan wat het kentekenadres is.
Verbalisant [verbalisant 1] heeft, nadat zij het kenteken van de auto had ingevoerd, gezien dat het kenteken geregistreerd stond op een adres in Rotterdam. Uit de door [verbalisant 1] afgelegde verklaring ter terechtzitting in hoger beroep volgt dat zij vanwege de locatie, het nachtelijke tijdstip en de grote afstand met het kentekenadres aanleiding heeft gezien voor een identiteitscontrole van de bestuurder van de auto en dat zij vervolgens de betreffende auto achterna is gereden. Ook hier is er geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat de huidskleur of de etnische afkomst van de verdachte bij deze beslissing enige rol heeft gespeeld.
Uit het proces-verbaal volgt bovendien dat verbalisant [verbalisant 1] , voordat zij haar dienstvoertuig stopte, zag dat een ruitje van de betreffende auto aan de achterzijde van de bestuurderszijde versplinterd was, dat zij vervolgens bij de auto is gestopt en dat zij de verdachte heeft gevraagd naar de reden van zijn aanwezigheid in Heeswijk-Dinther en of de personenauto waar hij naast stond op zijn naam stond. Pas nadat de verdachte had geantwoord dat de personenauto niet op zijn naam stond heeft zij van de verdachte gevorderd een geldig legitimatiebewijs te overhandigen.
De door [verbalisant 1] geschetste omstandigheden die zich hebben voorgedaan voordat zij van de verdachte een geldig legitimatiebewijs vorderde, vormden voldoende grond om tot een identiteitscontrole over te gaan. Het vorderen van een identiteitsbewijs was gelet op de hiervoor omschreven omstandigheden redelijkerwijs noodzakelijk voor de uitvoering van de politietaak. Ook hier ziet het hof geen enkele reden om te veronderstellen dat de huidskleur of de etnische afkomst van de verdachte enige rol heeft gespeeld bij de beslissing van de verbalisant om een identiteitscontrole uit te voeren.
Het hof acht dan ook bewezen dat verbalisant [verbalisant 1] werkzaam was in de rechtmatige uitoefening van haar bediening.
‘Belediging’
Artikel 266 Sr luidt als volgt:
Elke opzettelijke belediging die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt, hetzij in het openbaar mondeling of bij geschrift of afbeelding, hetzij iemand, in zijn tegenwoordigheid mondeling of door feitelijkheden, hetzij door een toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding, aangedaan, wordt, als eenvoudige belediging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.
Niet als eenvoudige belediging strafbaar zijn gedragingen die ertoe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen, en die er niet op zijn gericht ook in ander opzicht of zwaarder te grieven dan uit die strekking voortvloeit.
Artikel 267 Sr luidt als volgt:
De in de voorgaande artikelen van deze titel bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd, indien de belediging wordt aangedaan aan:
1°. (…)
2°. een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening;
3°. (…)
Door de verdachte is meerdere malen tegen [verbalisant 1] in de Engelse taal gezegd dat zij een racist is. De verdachte werd gevraagd naar zijn legitimatiebewijs. Niets wijst er op dat verbalisant [verbalisant 1] de verdachte daarbij onheus heeft bejegend. De verdachte heeft vervolgens boos gereageerd en naar de verbalisant geschreeuwd dat zij een racist is. Het optreden van de verdachte was voor de verbalisant reden om assistentie in te roepen. De verdachte heeft de uitlatingen vervolgens ook nog gedaan in het bijzijn van andere opsporingsambtenaren waarmee hij kennelijk ook publiekelijk aan verbalisant [verbalisant 1] het verwijt wilde maken dat zij een racist is.
Het woord ‘racist’ verwijst, mede gelet op de hiervoor beschreven context waarin verdachte dit tegen de verbalisant heeft gezegd, naar een zeer afkeurenswaardig, verwerpelijk gedachtegoed en heeft onder deze omstandigheden de strekking verbalisant [verbalisant 1] gedurende haar taakuitoefening in een kwaad daglicht te plaatsen en haar eer of goede naam aan te randen. Het hof acht daarom de uitlatingen van de verdachte, mede gelet op de context waarin hij die uitlatingen heeft gedaan, beledigend.
Opzet
Door verbalisant [verbalisant 1] uit te maken voor een racist, schreeuwend en vervolgens ook in aanwezigheid van collega’s van de verbalisant terwijl hij naar [verbalisant 1] wees en keek, heeft verdachte opzettelijk de verbalisant in een kwaad daglicht willen plaatsen. De uitlatingen van verdachte ten overstaan en duidelijk in de richting van de verbalisant en die hij vervolgens ook in het bijzijn van haar collega’s heeft gedaan zijn immers dermate diskwalificerend en op zodanige wijze gedaan dat ook naar de uiterlijke verschijningsvorm aangenomen kan worden dat verdachte welbewust de eer of goede naam van de verbalisant heeft willen aanranden.
Strafbaarheid
De verdachte heeft kenbaar gemaakt dat hij de wijze waarop hij werd behandeld aan de orde wilde stellen, dat deze uitlating valt onder zijn recht op vrijheid van meningsuiting en dat een veroordeling voor belediging een ontoelaatbare beperking inhoudt van dat recht, zoals omschreven in de Grondwet en artikel 10 EVRM. In de uitgebreide bijlagen die verdachte bij pleidooi heeft overgelegd heeft hij ook verwezen naar andere internationaalrechtelijke bepalingen, in het bijzonder artikel 19 IVBPR. Dat artikel bevat normen die weliswaar niet woordelijk overeen komen met artikel 10 van het Europees Verdrag, maar daar
de factowel mee samenvallen, zo blijkt uit commentaren en jurisprudentie van het VN-Mensenrechten-comité, het toezichthoudend orgaan bij het Verdrag. [3] Derhalve toetst het hof de strafbaarheid alleen aan artikel 10 EVRM. Het hof kan de wettelijke strafbaarstelling niet toetsen aan de Grondwet, nu het hof daartoe op grond van artikel 120 Grondwet niet de bevoegdheid heeft.
Artikel 10 EVRM luidt:
1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.
Het onder meer in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting staat aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake van belediging niet in de weg indien zo een veroordeling een op grond van art. 10, tweede lid, EVRM toegelaten - te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke - beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt. Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens belediging dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is (vgl. HR 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1816).
Het recht op vrijheid van meningsuiting wordt naar Nederlands recht onder meer begrensd door de strafbaarstelling van belediging in artikel 266 Sr. Artikel 266, tweede lid Sr bepaalt dat niet als eenvoudige belediging strafbaar zijn gedragingen die ertoe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen, en die er niet op zijn gericht ook in ander opzicht of zwaarder te grieven dan uit die strekking voortvloeit.
Deze strafbaarstelling valt dus onder de beperkingen als bedoeld in art. 10, tweede lid EVRM: de beperking is voorzien bij de wet en in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van de bescherming van de goede naam van anderen.
Uit het onderzoek volgt dat verbalisant [verbalisant 1] van verdachte heeft gevorderd dat hij zijn legitimatiebewijs zou tonen, dat de verbalisant daartoe gerechtigd was en dat uit niets blijkt dat de huidskleur of etnische afkomst van verdachte daarbij ook maar enige rol heeft gespeeld of dat de verbalisant jegens de verdachte anderszins onheus is opgetreden. De verdachte heeft vervolgens naar de verbalisant geschreeuwd dat zij een racist is en heeft zich zodanig gedragen dat de verbalisant zich genoodzaakt zag assistentie te vragen. Ook in aanwezigheid van andere verbalisanten heeft verdachte [verbalisant 1] uitgemaakt voor racist.
Een politieambtenaar die slechts haar wettelijke politietaak uitoefent, uitmaken voor een racist kan niet worden gezien als een uiting ‘die ertoe strekt een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen’ als bedoeld in art. 266 Sr. De uitlating is onnodig grievend en zeer diskwalificerend. Dat de verdachte dacht en denkt dat hij uitsluitend werd gecontroleerd vanwege zijn huidskleur of etnische afkomst geeft hem niet het recht zich op deze wijze uit te laten.
De uitlatingen van de verdachte zijn, gelet op de bewoordingen en de hiervoor beschreven context waarin die bewoordingen zijn geuit, ook niet te zien als een bijdrage aan het publieke of maatschappelijke debat dat onder de bescherming van artikel 10 EVRM valt. De uitlatingen zijn, zoals gezegd, onnodig grievend en zeer diskwalificerend en hebben de strekking de verbalisant in een kwaad daglicht te zetten en haar eer en goede naam aan te tasten.
Het hof merkt nog op dat de omstandigheid dat verdachte in het verleden mogelijk vanwege zijn huidskleur of etnische afkomst onheus en discriminerend is bejegend, hem geen vrijbrief geeft om een verbalisant, die op correcte wijze haar wettelijke politietaak uitoefent, te beledigen.
Het hof verwerpt het verweer in alle onderdelen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het hof verwijst voor wat betreft de strafbaarheid van het bewezenverklaarde naar hetgeen hiervoor is overwogen. Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het bewezenverklaarde is strafbaar en levert op:
Eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de belediging van een ambtenaar in functie.
De politierechter heeft de verdachte hiervoor veroordeeld tot een geldboete van € 250,00 subsidiair 5 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft in hoger beroep vanwege de ouderdom van het feit gevorderd dat het hof zal volstaan met oplegging van een geldboete van € 200,00 subsidiair 4 dagen hechtenis.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Met de advocaat-generaal acht het hof, mede gelet op de ouderdom van het bewezenverklaarde, oplegging van een geldboete van € 200,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 4 dagen hechtenis, passend en geboden.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Het hof overweegt voorts nog dat het heeft geconstateerd dat bij de strafvervolging van verdachte de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM bedoelde redelijke termijn in de fase van het hoger beroep is geschonden, doordat de behandeling van de zaak niet binnen een termijn van 2 jaren na het instellen van het rechtsmiddel op 7 februari 2017 is afgesloten met een eindarrest, doch eerst na ruim 46 maanden. Gelet op de aard van de op te leggen straf zal het hof echter geen rechtsgevolg verbinden aan de vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM en zal het hof volstaan met de constatering dat de termijn is geschonden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 63, 266 en 267 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover het is gericht tegen de vrijspraak van de bij inleidende dagvaarding impliciet cumulatief tenlastegelegde belediging van [verbalisant 2] ;
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht;
vernietigt de eerder uitgevaardigde strafbeschikking d.d. 29 april 2016 onder parketnummer 01-089953-16;
verklaart, zoals hiervoor overwogen, bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 200,00 (tweehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
4 (vier) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door:
mr. B. Stapert, voorzitter,
mr. M.J.H.J. de Vries-Leemans en mr. Y.G.M. Baaijens- van Geloven, raadsheren,
in tegenwoordigheid van J.M.A.W. Koningstein, griffier,
en op 21 december 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. M.J.H.J. de Vries-Leemans en de griffier zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Tenzij hierna anders wordt vermeld maken de bewijsmiddelen deel uit van het dossier van de politie-eenheid Oost-Brabant, district ’s-Hertogenbosch, met het registratienummer PL2100-2016180167 Z. Dit dossier bevat een aantal door de daarin genoemde opsporingsambtenaren in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en andere bescheiden en bestaat uit 21 doorgenummerde dossierpagina’s. Voor de vindplaatsen van de bewijsmiddelen wordt hierna in voetnoten verwezen naar de desbetreffende paginanummers.
2.Dossierpagina’s 3 tot en met 5.
3.Zie onder meer CCPR General Comment No. 10: Freedom of expression (Art. 19) van het Mensenrechtencomité: “... the restrictions must be provided by law; they may only be imposed for one of the purposes set out in subparagraphs (a) and (b) of paragraph 3; and they must be justified as being “necessary for that State party for one of those purposes.”