ECLI:NL:GHSHE:2020:3975

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
200.276.200_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitsluiting vordering tot verdeling van een gemeenschappelijk goed in relatie tot affectieve relatie en minderjarig kind

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin haar vordering tot verdeling van de gemeenschappelijke woning werd afgewezen. De vrouw en de man hebben een affectieve relatie gehad en een minderjarige zoon. Na de beëindiging van hun relatie heeft de vrouw de woning verlaten, terwijl de man in de woning is blijven wonen. De vrouw vordert in hoger beroep dat de woning te koop wordt aangeboden, terwijl de man verzoekt om de vordering tot verdeling uit te sluiten voor een periode van drie jaar. Het hof oordeelt dat de belangen van de man bij het onverdeeld laten van de woning zwaarder wegen dan die van de vrouw. Het hof wijst op de impact van de verhuizing op de minderjarige zoon en de financiële situatie van de man, die zijn bedrijf vanuit de woning runt. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.276.200/01
arrest van 22 december 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als: de vrouw,
advocaat: mr. M.M. Claase te Roosendaal,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als: de man,
advocaat: mr. A.A.T. van Ginderen te Etten-Leur,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 maart 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 11 maart 2020, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie en verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie en eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/363070 / HA ZA 19-563)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord;
  • de akte overlegging producties van 8 september 2020 van de zijde van de man;
  • de antwoordakte van 6 oktober 2020 van de zijde van de vrouw.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en hebben samengewoond. Uit deze relatie is geboren de thans nog minderjarige zoon [zoon] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2011.
3.1.2.
Partijen hebben geen samenlevingsovereenkomst gesloten.
3.1.3.
In februari 2018 is de relatie verbroken en is de samenwoning beëindigd.
3.1.4.
Tijdens de relatie hebben partijen, op 27 maart 2013, de woning met separaat kantoor en opslagruimte (loods), parkeerplaats, oprit en tuin aan de [adres] te ( [postcode] ) [plaats] (hierna kortweg: de woning) in gemeenschappelijke eigendom verworven, ieder voor de onverdeelde helft.
3.1.5.
Ter financiering van de aankoop is een hypothecaire geldlening bij Rabobank afgesloten van in totaal € 475.000,--. Deze lening bestaat uit drie delen:
- een aflossingsvrij deel ( [nummer] ) van € 196.000,--, waarvoor partijen
hoofdelijk aansprakelijk zijn,
- een Rabo Opbouwhypotheek ( [nummer] ) van € 216.000,--, waarvoor
partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn, met daaraan gekoppeld een Rabo
opbouwspaarrekening,
- een Bedrijfsfinanciering ( [nummer] ) van € 63.000,-- die alleen op naam
van de man staat.
3.1.6.
De vrouw heeft de woning verlaten, de man is in de woning blijven wonen.
3.1.7.
De man heeft een eenmanszaak “ [onderneming] ”. Deze onderneming wordt vanuit de kantoorruimte bij de woning en het aangrenzende bedrijfsterrein gedreven.
De procedure bij de rechtbank
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert de vrouw in
conventie, na wijziging van eis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te bepalen dat aan Makelaar [makelaar 1] de opdracht dient te worden
verleend de woning te koop aan te bieden op de woningmarkt, dan wel een makelaar aan te wijzen die de woning zal aanbieden op de woningmarkt en daarbij te bepalen dat de man alle aanwijzingen van de makelaar dient op te volgen en te bepalen dat de makelaar de vraag- en verkooprijs bindend vast stelt, dit alles onder verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag dat de man in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen;
II. de man te veroordelen tot het verlenen van de nodige medewerking aan het opstellen en ondertekenen van een verkoopovereenkomst, indien er sprake is van een bod van de door de makelaar geadviseerde verkoopprijs dan wel van een bod van minimaal ter hoogte van de openstaande hypotheeksom, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-- per dag de man daaraan niet meewerkt zulks met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 10.000,-- en op grond van artikel 3:300 BW te bepalen dat, indien blijkt dat de man niet tijdig zijn medewerking verleent aan deze handelingen, het in deze zaak te wijzen vonnis in de plaats treedt van de vereiste handtekening van de man op de koopovereenkomst, alsmede te bepalen dat met de verkoopopbrengst de op de woning rustende hypothecaire geldlening wordt afgelost, alsmede de overige aan de verkoop verbonden kosten betaald worden, waarna de resterende overwaarde tussen de vrouw en de man bij helfte verdeeld wordt;
III. te bepalen dat als de verkoopprijs bindend is vastgesteld partijen verplicht zijn hun medewerking te verlenen aan het notariële transport van de woning;
IV. de man te veroordelen in de kosten van deze procedure, inclusief de nakosten, een en ander te verhogen met de wettelijke rente indien de man in gebreke blijft aan dit vonnis te voldoen.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft de vrouw, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat zij niet langer in onverdeeldheid wenst te blijven. De vrouw geeft voorts aan dat zij niet langer aansprakelijk wenst te zijn voor de op de woning rustende hypothecaire geldlening. De vrouw en haar nieuwe partner verwachten binnenkort een kindje en willen graag een woning kopen. Zolang de vrouw hoofdelijk aansprakelijk is voor de hypothecaire geldlening, is dat echter niet mogelijk. De man heeft niet aangetoond dat hij financieel in staat is om de woning over te nemen en, gelet op de jaarrekening 2018, zal hij daartoe ook niet in staat zijn. Ten slotte stelt de vrouw dat de man voor de exploitatie van zijn bedrijf niet gebonden is aan de woning en het bedrijfsterrein.
3.2.3.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen. Ook heeft de man een vordering in
reconventieingesteld. Hij heeft gevorderd, samengevat, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad de vordering tot verdeling uit te sluiten voor een periode van drie jaren, althans voor de duur van een termijn die de rechtbank juist zal achten.
3.2.4.
Aan deze vordering heeft de man, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat hij met veel plezier in de woning woont die ook voor [zoon] een vertrouwde omgeving biedt. [zoon] verblijft sinds november 2019 voor de helft van de tijd bij de man. Daarnaast biedt de woning met het bijbehorende bedrijfsterrein huisvesting aan zijn omvangrijke bedrijf
(twaalf vrachtwagens, dertien personeelsleden, kantoor administratie, loods voor de opslag van materialen voor het eigen onderhoud aan de wagens). Vervangende bedrijfsruimte is niet op korte termijn beschikbaar en kost veel geld. Naast de huur van een ander bedrijfspand en bedrijfsterrein zullen investeringen nodig zijn voor het passend maken van de nieuwe locatie. Verhuizing is dus erg kostbaar en kan er mogelijk toe leiden dat het bedrijf niet meer levensvatbaar is. Ten slotte merkt de man op dat de verwachting dat hij de woning kan overnemen reëel is gelet op het toegenomen bedrijfsresultaat in 2019.
3.2.5.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de reconventionele vordering.
3.2.6.
In het tussenvonnis van 11 december 2019 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. De comparitie is gehouden op 17 februari 2020. Van deze comparitie is proces-verbaal opgemaakt.
3.2.7.
In het eindvonnis van 11 maart 2020 heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, de vordering in conventie afgewezen en de vordering in reconventie gedeeltelijk toegewezen. De rechtbank heeft de vordering tot verdeling van de gemeenschappelijke woning aan de [adres] te ( [postcode] ) [plaats] uitgesloten tot 1 juni 2021. Ten slotte zijn de proceskosten gecompenseerd.
De procedure in hoger beroep
3.3.1.
De
vrouwheeft in hoger beroep haar in eerste aanleg ingestelde vorderingen gehandhaafd met die wijziging dat thans als verkoopmakelaar [makelaar 2] moet worden ingeschakeld die samen met makelaar [makelaar 1] de vraagprijs bindend dient vast te stellen en zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis. Hiertoe heeft zij twee grieven aangevoerd. De grieven hebben betrekking op:
- de belangenafweging (grief 1);
- de mogelijkheid van de man om de woning over te nemen (grief 2).
3.3.2.
De
manheeft de grieven weersproken.
3.3.3.
In hoger beroep is in geschil of de rechtbank terecht en op juiste gronden de vordering van de vrouw om tot verdeling van de woning te komen, heeft afgewezen en de vordering van de man, die strekt tot uitsluiting van de vordering tot verdeling op grond van art. 3:178 lid 3 BW, heeft toegewezen. Het hof zal thans de grieven bespreken. De grieven van de vrouw lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.3.4.
De
rechtbankheeft ter zake van de vordering tot uitsluiting van de verdeling, op grond van het bepaalde in art. 3:178 lid 3 BW, het volgende overwogen.
“3.11. In beginsel heeft te gelden dat een deelgenoot niet tegen zijn wil in onverdeeldheid hoeft te blijven. Het feit dat de man in de woning verblijft en het minderjarig kind van partijen daar voor de helft van de tijd zijn hoofdverblijf heeft, is normaal gesproken van onvoldoende gewicht. Immers, een echtscheiding of beëindiging van een relatie brengt veelal met zich brengt dat een partij zal moeten verhuizen waardoor ook de woonsituatie voor de kinderen van een gezin wijzigt. Partijen dragen ook zelf de verantwoordelijkheid voor hun woonsituatie na scheiding. Desondanks geven de specifieke feiten en omstandigheden in het onderhavige geval aanleiding om te oordelen dat de belangen van de man bij het onverdeeld laten van de woning vooralsnog zwaarder zwegen dan de belangen van de vrouw bij verdeling van de woning op dit moment. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Beide partijen vinden het belangrijk dat voor de minderjarige [zoon] zo min mogelijk wijziging komt in de voor hem bestaande vertrouwde situatie. Dat is het geval als man voor de komende tijd in de woning zal kunnen blijven. Toewijzing van de vordering van de vrouw betekent immers dat de woonsituatie van beide ouders zal wijzigen; de man moet verhuizen en de vrouw zal met haar partner een koopwoning kopen.
Het belang van de man bij het (vooralsnog) onverdeeld laten van de woning is verder gelegen in het feit dat zijn bedrijf op het perceel gevestigd is. De man drijft een transportonderneming. Vanuit de bedrijfsruimte wordt de administratie gedaan en komen de chauffeurs hun orders halen en hun papieren en uitleesapparaten inleveren. De kantine is een ontmoetingsplaats voor het personeel. Het woon- en bedrijfsterrein biedt daarnaast ruimte voor de stalling van vier (van de twaalf) vrachtwagens en drie busjes, en er staat een loods van ongeveer 50m2 voor de opslag van onder meer materialen die gebruikt worden voor kleine reparatiewerkzaamheden aan de vrachtwagens. De argumenten van de vrouw dat de man zijn bedrijfsvoering makkelijk en zonder al te veel kosten en consequenties voor hem en zijn personeel naar een andere locatie kan verplaatsen, zijn door de man gemotiveerd weerlegd.
Voorts wordt in de afweging van de belangen meegenomen dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de kans groot is dat hij financieel in staat is de woning over te nemen. De man heeft zich tot de Rabobank en ING-bank gewend om de mogelijkheden te onderzoeken om de financiering op zijn naam te krijgen, dan wel om een nieuwe financiering af te sluiten, waarbij de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. De man heeft onweersproken gesteld dat dat eerder is dat niet gelukt, omdat in het verleden de privéopnamen te hoog waren (partijen leefden op te grote voet), er schulden zijn ontstaan die niet in voldoende mate konden worden afgelost, en omdat in 2018 zijn grootste opdrachtgever failliet is gegaan. Volgens de man blijkt uit de conceptjaarstukken van 2019 dat in dat jaar een beduidend hogere omzet en forse winst is behaald. Verder is ter zitting gebleken dat de schuld aan de belastingdienst (die volgens de man ruim € 450.000,-- bedroeg) eind december 2019 met een bedrag van € 53.000,-- is verminderd en heeft de man aangegeven dat hij vanaf het 1e kwartaal van 2020 alle teruggaven inzake accijns en btw van ca € 40.000,-- per kwartaal zal doorbetalen aan de belastingdienst in aflossing op deze schuld. Hoewel de definitieve jaarstukken over 2019 ten tijde van de zitting nog niet gereed waren, is wel duidelijk dat dat jaar veel positiever is uitgevallen dan de voorgaande jaren, waardoor de kans is toegenomen dat de man de financiering op termijn op zijn naam zal kunnen krijgen.
Deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, rechtvaardigen het beroep van de man op artikel 3:178 lid 3 BW. De vordering tot het uitsluiten van een vordering tot verdeling van de woning zal dan ook worden gehonoreerd, maar slechts voor een beperkte periode van ongeveer anderhalf jaar, te weten tot 1 juni 2021, zodat naast de definitieve jaarrekeningen van 2019 en 2020 ook de cijfers van het 1e kwartaal 2021 bekend zullen zijn. De rechtbank benadrukt dat deze verlenging van de periode van onverdeeldheid voor de man geen vrijbrief is om stil te blijven zitten. Uitgangspunt blijft immers dat de vrouw niet tegen haar wil in onverdeeldheid hoeft te blijven, welk uitgangspunt steeds sterker wordt gevoed door tijdsverloop. Van de man mag onder meer worden verwacht dat hij in deze periode actief zijn mogelijkheden voor het verkrijgen van een financiering ten behoeve van de toedeling van de woning aan hem blijft onderzoeken, zowel bij de huidige hypotheekverstrekker Rabobank als bij andere hypotheekverstrekkers. Immers, na genoemde termijn zal in beginsel alsnog tot verkoop van de woning overgegaan dienen te worden, als toedeling niet mogelijk blijkt. Overigens zij opgemerkt dat partijen in onderling overleg wel eerder tot verkoop van de woning kunnen overgaan, indien blijkt dat de man niet in staat zal zijn de overname van de woning te financieren.”
3.3.5.
Tegen deze overweging en het daaruit voortvloeiende dictum richten zich de grieven van de
vrouw. Deze grieven kunnen als volgt, samengevat, worden weergegeven. Het is geen bezwaar voor [zoon] als zijn vader zou moeten verhuizen als hij de woning niet kan overnemen. Er zijn veel kinderen van gescheiden ouders die na een scheiding moeten verhuizen en het is aan de ouders om hun kind een “thuis” te bieden, waar dat ook is. Daar komt bij dat ook in de woonsituatie van de man al een wijziging heeft plaatsgevonden. De man woont immers samen met zijn nieuwe partner.
De vrouw voert verder aan dat de man weliswaar het terrein bij de woning gebruikt voor zijn bedrijf maar dat dit niet betekent dat zijn belang (bij de continuering van de huidige situatie) moet voorgaan op haar belang (bij verkoop en levering van de woning). Op het terrein staan slechts twee vrachtwagens geparkeerd. De overige vrachtwagens staan aan: de overkant van het terrein (waar de man een staanplaats huurt); in [gemeente] op een van de gemeente gehuurde parkeerplaats; bij een klant van de man en bij [bedrijf] . Anders gezegd, de vrachtwagens die de man op zijn eigen terrein heeft staan, en dat zijn er twee, kan hij elders plaatsen. De verkoop zou dan ook veel minder verstrekkende gevolgen hebben voor de bedrijfsvoering van de man dan hij doet geloven.
Ten slotte wijst de vrouw erop dat de man realistisch moet zijn en moet inzien dat het hem niet gaat lukken om de woning over te nemen en haar te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. De vrouw constateert dat de man tot op heden heeft nagelaten om concrete informatie te verschaffen welke voorwaarden de Rabobank stelt voordat de man in de gelegenheid is om de woning over te nemen en de vrouw uit haar hoofdelijkheid jegens de Rabobank te laten ontslaan. Hoewel de man suggereert dat de Rabobank als voorwaarde stelt dat hij twee positieve jaren dient te laten zien, blijkt dit nergens uit. Daarmee is volstrekt onduidelijk hoelang dit alles nog gaat duren en wat de voorwaarden van de bank nu eigenlijk zijn. Van de vrouw kan niet worden verwacht dat zij dit afwacht zonder dat er een concreet onderbouwd perspectief ligt.
3.3.6.
De
manheeft onder meer het volgende aangevoerd. [zoon] verblijft sinds november 2019 gedurende de helft van de tijd bij de man. Anders dan de vrouw, is de man van mening dat een verhuizing wel degelijk dagelijks voelbaar en merkbaar voor [zoon] zal zijn. De man woont dicht bij de school van [zoon] zodat [zoon] ’s middags thuis luncht. Na een eventuele verhuizing zal dat niet langer het geval kunnen zijn.
Daarnaast wijst de man erop dat hij zijn bedrijf heeft uitgebreid. Inmiddels heeft hij de beschikking over vijftien vrachtwagens en heeft hij veertien man personeel in dienst. Daar hoort een bepaalde bedrijvigheid bij. Zo worden er thans meer vrachtwagens op het eigen terrein gestald (vier), worden er goederen van opdrachtgevers opgeslagen op het terrein, parkeren de werknemers hun eigen auto’s op het terrein en heeft de man de busjes (waarmee de chauffeurs naar de, op de overige plaatsen geparkeerde, vrachtwagens worden vervoerd) ook op het terrein staan. Het bedrijf is daarnaast de ontmoetingsplaats voor de werknemers, leveren zij daar hun papieren en uitleesapparatuur in en worden er goederen geladen en gelost. Voor het goed functioneren van het bedrijf is de sociale cohesie van het personeel en het bedrijf belangrijk. Bij verkoop van de woning zal het bedrijf van de man moeten verhuizen. Nu het bedrijf niet in een woning kan worden uitgeoefend zal de man, naast vervangende woonruimte, elders een bedrijfsterrein en bedrijfsruimte moeten huren. Dat is een forse kostenpost. Het is de vraag of het bedrijf van de man dan nog rendabel zal zijn. De door de vrouw verlangde verkoop heeft dus niet alleen gevolgen voor de man en [zoon] maar ook voor de werknemers van de man.
Verder voert de man aan dat de (concept)jaarcijfers over 2019 en het eerste half jaar van 2020 laten zien dat het bedrijfsresultaat fors is toegenomen. Dat heeft de man onder meer in staat gesteld om het negatieve eigen vermogen terug te brengen, hetgeen een eis was van de Rabobank. De Rabobank heeft de man voorgehouden dat het resultaat uit 2018, met het forse negatieve eigen vermogen, aan een ontslag van de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid in de weg stond. Het negatieve eigen vermogen is ontstaan omdat partijen gedurende hun relatie op veel te grote voet hebben geleefd en daarvoor steeds geld aan de onderneming hebben onttrokken. De huidige cijfers laten zien dat die situatie is gewijzigd. De man stelt zich op het standpunt dat hij de tijd dient te krijgen om zijn accountant de definitieve jaarcijfers 2020 te laten opstellen en aan de Rabobank te overleggen. Daarmee kan de Rabobank worden bewogen om de vrouw te ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid. De man moet de Rabobank laten zien dat er een bestendige omzet en winst is.
Ten slotte brengt de man naar voren dat hij sinds het uiteengaan van partijen alle eigenaarslasten van de woning voor zijn rekening heeft genomen en dat er geen achterstanden in betalingen zijn ontstaan. Gelet op alle belangen die de man, [zoon] en het bedrijf daarbij hebben, en rekening houdend met het feit dat de vrouw over een eigen (huur)woning beschikt, dient het belang van de man daarom in deze te prevaleren.
3.4.1.
Het
hofoverweegt als volgt.
3.4.2.
Artikel 3:178 lid 1 BW bepaalt dat ieder der deelgenoten te allen tijde de verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen, tenzij uit de aard van de gemeenschap of uit het in de volgende leden van ditzelfde artikel anders voortvloeit. Artikel 3:178 lid 3 BW bepaalt dat indien de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van een of meer deelgenoten aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door de verdeling worden gediend, de rechter voor wie een vordering tot verdeling aanhangig is, op verzoek van een deelgenoot een of meermalen, en telkens voor ten hoogste drie jaar, een vordering tot verdeling kan uitsluiten. Daarmee heeft de rechter een discretionaire bevoegdheid gekregen om de
vordering(cursivering – hof) tot verdeling uit te sluiten voor ten hoogste drie jaar. Dit betekent dat indien partijen het erover eens zijn zij, ondanks het bestaan van een rechterlijke beslissing, de verdeling toch tot stand kunnen brengen.
3.4.3.
Bij beantwoording van de vraag of de door de verdeling getroffen belangen aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door verdeling zijn gediend, moeten de belangen van beide partijen tegen elkaar worden afgewogen, rekening houdend met alle feiten en omstandigheden van het geval.
3.4.4.
Het hof is van oordeel dat de belangen die de man heeft bij het onverdeeld laten van de woning groter zijn dan de belangen van de vrouw bij de onmiddellijke verdeling daarvan. Daartoe acht het hof van belang dat de man onweersproken heeft gesteld, zodat dit is komen vast te staan, dat het negatieve eigen vermogen in de onderneming is ontstaan ten tijde van de relatie van partijen en als gevolg van het feit dat zij op te grote voet leefden. De man heeft laten zien dat zijn onderneming er in financieel opzicht op dit moment fors beter voor staat dan ten tijde van de verbreking van de samenleving van partijen. Dit heeft er (mede) toe geleid dat het negatieve eigen vermogen in de onderneming is teruggebracht. Dit betekent dat het op zijn minst aannemelijk is dat de man nu een betere uitgangspositie heeft om de financiering van de woning op zijn naam te krijgen. Nu onweersproken is gebleven dat een verhuizing van het bedrijf van de man forse kosten meebrengt en dat het daarmee de vraag is of de onderneming dan nog levensvatbaar is, heeft de man ook in dat opzicht een zwaarwegend belang om enige tijd respijt te krijgen teneinde zijn jaarstukken 2020 op orde te krijgen en vervolgens het gesprek met Rabobank aan te kunnen gaan. Voorts staat vast dat de woning nog immer een vertrouwde omgeving voor [zoon] biedt, die de helft van de tijd bij de man woont. Tot slot stelt het hof vast dat onweersproken is gebleven dat de man sinds het uiteengaan van partijen alle (eigenaars)lasten van de woning voor zijn rekening heeft genomen en daarin geen betalingsachterstanden zijn ontstaan.
3.4.5.
Het belang van de vrouw om niet te lang in onverdeeldheid te blijven, staat op zichzelf genomen niet ter discussie en vindt zijn grondslag in de wet (art. 3:178 lid 1 BW). De vrouw wijst weliswaar voorts op het feit dat zij een risico loopt zolang zij hoofdelijk aansprakelijk is voor de hypothecaire geldlening, maar van een concrete dreiging van een executoriale verkoop is op dit moment geen sprake, althans dit is niet gesteld of anderszins gebleken. Dat de wens van de vrouw om een nieuwe woning te willen kopen met haar nieuwe partner wordt gefrustreerd door het feit dat de vrouw nog in de onverdeeldheid zit met de man is door de man weersproken en door de vrouw niet nader geconcretiseerd, zodat daarmee bij de belangenafweging geen rekening zal worden gehouden. De vrouw heeft ten slotte nog gesteld dat de man tot op heden in gebreke is gebleven om de vrouw aan de hand van verificatoire gegevens duidelijkheid te verstrekken over de voorwaarden die de Rabobank stelt aan het overnemen van de woning door de man en aan het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw. Deze stelling van de vrouw acht het hof echter van onvoldoende gewicht om tot een andere belangenafweging te komen, te meer nu de man heeft verklaard met de bank in gesprek te zijn, hetgeen overigens ook in zijn eigen belang is.
Het hof overweegt daarbij nog – zoals ook de rechtbank dat al heeft gedaan – dat een verlenging van de periode van onverdeeldheid geen vrijbrief is voor de man om stil te zitten. De man zal in dit opzicht met voortvarendheid de nodige stappen moeten zetten om tot het overnemen van de woning te komen.
3.4.6.
Het voorgaande betekent dat het hof de belangen van de vrouw, afgezet tegen de belangen van de man, van onvoldoende gewicht acht.
Samenvatting
3.5.
Nu de grieven falen, zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen.
Proceskosten
3.6.
Gelet op het bepaalde in art. 237 Rv juncto art. 353 Rv (partijen zijn voormalige levensgezellen), zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 11 maart 2020 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen onder nr. C/02/363070 / HA ZA 19-563;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J.F. Manders, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 december 2020.
griffier rolraadsheer