In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene is veroordeeld voor witwassen. Het hof heeft het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 857.285,79, maar de advocaat-generaal heeft gevorderd dit bedrag te verlagen naar € 428.642,89. De verdediging heeft primair verzocht om afwijzing van de ontnemingsvordering en subsidiair verweer gevoerd tegen de berekeningswijze van het openbaar ministerie. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de ontnemingsvordering toegewezen, waarbij het hof de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld op € 638.051,-. Het hof heeft daarbij de waarde van verbeurdverklaarde voorwerpen in mindering gebracht op de betalingsverplichting. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit luidde ten tijde van het wederrechtelijk verkrijgen van het voordeel. De betrokkene is verplicht tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, en de duur van de gijzeling kan maximaal drie jaren bedragen.