ECLI:NL:GHSHE:2020:739

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 februari 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
200.256.870_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot de draagkracht van de man

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 februari 2020 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, had geen grief ingediend tegen de echtscheiding, waardoor het hof dit verzoek afwees. De vrouw, verweerster in het principaal hoger beroep, had een behoefte van € 440,- per maand voor hun minderjarige kind vastgesteld, waar de man mee instemde. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 300,- per maand moest betalen als kinderalimentatie, met ingang van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De vrouw stelde echter dat de ingangsdatum eerder moest zijn, namelijk de datum van haar verzoekschrift of de datum van de bestreden beschikking. Het hof oordeelde dat het redelijk was om de kinderalimentatie te laten ingaan op de datum van de beschikking van 27 februari 2020, gezien de omstandigheden van de man, die in financiële problemen verkeerde en geen draagkracht had voor een hoger bedrag. Het hof bepaalde de kinderalimentatie op € 25,- per maand, hetgeen de man had aangeboden, en verplichtte hem om de vrouw op de hoogte te houden van zijn financiële situatie en de aflossing van zijn schulden. De beschikking van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd en de nieuwe beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.256.870/01
zaaknummer rechtbank : C/01/332706 / FA RK 18-1674
beschikking van de meervoudige kamer van 27 februari 2020
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.256.870/01,
verweerder in het incidenteel hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.256.870/01,
hierna te noemen: de man,
advocaat: voorheen mr. A.A. van den Berg, opgevolgd door: mr. R. van Gelder,
thans: mr. A. Vijftigschild te Leidschendam,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.256.870/01,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.256.870/01,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A. Ramsaroep te Wassenaar,

5.De beschikking d.d. 30 januari 2020

5.1.
Bij die beschikking heeft het hof in het principaal hoger beroep de beslissing ter zake de verdeling van de zorg en opvoedingstaken aangehouden tot pro forma 31 juli 2020 en in het principaal en incidenteel hoger beroep de beslissing ter zake de kinderalimentatie aangehouden tot 20 februari 2020. Deze beslissing betreft uitsluitend de kinderalimentatie.

6.De verdere beoordeling in het principaal en incidenteel hoger beroep

Vol appel
6.1.
Het hof stelt allereerst vast dat de man vol appel heeft ingesteld tegen de bestreden (nadien herstelde) beschikking. Nu de man echter geen grief heeft aangevoerd tegen de daarbij uitgesproken echtscheiding en ter mondelinge behandeling d.d. 12 december 2019 ook niet is gebleken dat de man zich wenst te verzetten tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding, zal het hof het verzoek van de man in zoverre afwijzen.
Behoefte [minderjarige]
6.2.
Uit de door de man in hoger beroep overgelegde draagkrachtberekening (productie 6) blijkt een door de man berekende behoefte van [minderjarige] van € 440,- per maand (peiljaar 2019). Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de vrouw zich akkoord verklaard met door de man berekende behoefte van [minderjarige] , zodat het hof daarvan uitgaat.
Ingangsdatum kinderalimentatie
6.3.1.
De rechtbank heeft in de bestreden beslissing bepaald dat de man € 300,- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) dient te voldoen met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
De ingangsdatum van de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie is tussen partijen in geschil.
De vrouw heeft gesteld dat primair uitgegaan moet worden van de datum waarop de vrouw het verzoekschrift in eerste aanleg heeft ingediend (4 april 2018) en subsidiair van de datum van de bestreden beschikking (21 december 2018). De man is van mening dat de rechtbank terecht heeft bepaald dat de kinderalimentatie dient te worden voldaan met ingang van dag van inschrijving van echtscheidingsbeschikking in de registers van de registers van de burgerlijke stand.
6.3.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Op grond van artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) staat het de rechter vrij de ingangsdatum voor de (definitieve) kinderalimentatie vast te stellen en deze te bepalen op een moment gelegen voor de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Enerzijds heeft de vrouw in eerste aanleg zelf verzocht om de ingangsdatum van de door de man te betalen kinderalimentatie de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking te laten zijn, hetgeen de rechtbank heeft toegewezen. Het staat de vrouw, gelet op de herkansingsfunctie van het hoger beroep, echter vrij om in hoger beroep haar verzoek te wijzigen. Anderzijds blijkt uit het verweerschrift van de man in incidenteel appel dat hij er bewust voor heeft gekozen om niet mee te werken aan de inschrijving van de echtscheiding vanwege zijn penibele financiële positie. Alles afwegende acht het hof het in deze zaak redelijk en billijk om de bij deze beschikking vast te stellen definitieve kinderalimentatie te doen ingaan op de datum van deze beschikking 27 februari 2020.
Draagkracht van de man
6.4.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en eventuele werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is gebleken dat de man sinds 1 september 2018 in dienst is bij [de vennootschap] te [vestigingsplaats] . Uit de loonstroken van juni t/m september 2019 blijkt een bruto salaris van € 2.500,- per maand. Vermeerderd met 8% vakantiegeld betreft het een totaal bruto inkomen van € 32.400,- per jaar. Uit de door de man overgelegde draagkrachtberekening (productie 6 in hoger beroep), waarin is uitgegaan van voormeld totaal bruto inkomen, blijkt een, door de vrouw als zodanig niet betwist, netto besteedbaar inkomen van de man van € 2.130,- per maand.
6.5.1.
De man heeft gesteld dat hij geen draagkracht heeft voor het betalen van kinderalimentatie, althans hij heeft aangeboden een bedrag te betalen van € 25,- per maand, omdat hij dient af te lossen op schulden. Ter onderbouwing van zijn schulden heeft de man in hoger beroep onder meer overgelegd een schuldenoverzicht (
[internetsite]) ad
€ 27.301,99, een tweetal bankafschriften met afbetalingen aan de Nederlandse Voorschotbank en twee brieven van gerechtsdeurwaarders die beslag hebben gelegd op het salaris van de man. Syncasso gerechtsdeurwaarders heeft loonbeslag gelegd terzake een vordering van
€ 5.875,07 (d.d. 23 mei 2019) en ook Van Arkel gerechtsdeurwaardersterzake legde loonbeslag ter zake van een vordering van € 7.014,48 ( d.d. 27 mei 2019). De man heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat hij in de gemeente [gemeente] schuldhulpverlening heeft gehad, dat hij is verhuisd naar [woonplaats] en dat hij die hulp niet krijgt van de gemeente [woonplaats] . De man heeft zelf een regeling moeten treffen met de schuldeisers, onder meer met de Voorschotbank en met Intrum. Ter mondelinge behandeling heeft de man verder verklaard dat het onder meer betreft schulden in verband met achterstallige premie ziektekostenverzekering en ook boetes van het CJIB. De man hoopt over een jaar af te zijn van het door de deurwaarders gelegde loonbeslag en over twee à drie jaar van de schuld bij de Voorschotbank. Door de aflossing op de schulden heeft de man thans in beginsel geen draagkracht voor het betalen van kinderalimentatie. De man heeft ter mondelinge behandeling ook verklaard dat hij de schulden zo snel mogelijk wil aflossen, zodat hij dan ook zo snel mogelijk voldoende draagkracht zal hebben om met een meer substantieel bedrag dan € 25,- per maand bij te kunnen dragen in de kosten van [minderjarige] .
De vrouw heeft aangevoerd dat de man onvoldoende heeft onderbouwd welke schulden het betreft, wanneer de schulden zijn aangegaan en om welke reden deze zijn aangegaan. De vrouw betwist dat het gemeenschapsschulden betreft. Zij heeft benadrukt dat zij zelf geen draagkracht heeft om de kosten voor [minderjarige] te voldoen maar dat alle kosten wel voor haar rekening komen.
6.5.2.
Het hof overweegt het volgende.
Uit de door de man in hoger beroep overgelegde salarisstroken (juni tot en met september 2019) blijkt dat van het netto salaris van de man van € 1.953,63 per maand een bedrag van
€ 979,36 in verband met het loonbeslag aan de gerechtsdeurwaarders wordt overgemaakt. De man ontvangt daardoor zelf een netto salaris van € 974,27 per maand. Het is uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling wel gebleken dat de man onder het gelegde loonbeslag niet uit kan komen en dat er in zoverre op dit moment voor de berekening van de draagkracht van de man uitgegaan moet worden van een netto inkomen van de man van
€ 974,27 per maand en derhalve van een minimale draagkracht van de man. Het hof acht voldoende aannemelijk dat er thans sprake is van niet verwijtbare en niet vermijdbare schulden en dat de man op dit moment niet in staat is een meer dan minimaal bedrag aan kinderalimentatie te voldoen. De man heeft ter mondelinge behandeling de intentie uitgesproken om zo snel mogelijk van zijn schulden af te komen. Het hof gaat ervan uit dat de man zich maximaal zal inspannen om op afzienbare termijn zijn schulden zodanig af te lossen en zijn draagkracht voor het betalen van kinderalimentatie zodanig te verhogen dat hij in de nabije toekomst wel substantieel kan bijdragen in de kosten van [minderjarige] . De man dient de vrouw adequaat op de hoogte te houden van de stand van zaken met betrekking tot de aflossing van de schulden en van de thans te verwachten toekomstige verhoging van zijn draagkracht.
Gelet op de draagkracht van de man zal het hof een kinderalimentatie bepalen van € 25,- per maand, hetgeen de man in deze procedure ook heeft aangeboden.
6.6.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep,
Ter zake de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 21 december 2018, hersteld bij beschikking van 26 maart 2019, voor zover het betreft de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] ,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van datum van deze beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2008, te [geboorteplaats] ,
een bedrag van € 25,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bekrachtigt de beschikking, voor zover in deze zaak aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans, C.N.M. Antens en H. van Winkel en is op 27 februari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.