ECLI:NL:GHSHE:2020:742

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
20-000598-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zaak rondom overlijden van baby door mogelijk shaken baby syndroom

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, een gastouder, werd beschuldigd van doodslag en dood door schuld van een baby, geboren op 11 februari 2013, die op 24 juni 2013 overleed. De officier van justitie had hoger beroep ingesteld tegen het eerdere vonnis waarin de verdachte was vrijgesproken. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het zich baseerde op de verklaringen van de verdachte, de ouders van het slachtoffer en deskundigenrapporten.

Het hof oordeelde dat er onvoldoende wettige bewijsmiddelen waren om te concluderen dat de verdachte het slachtoffer met opzet of door grove nalatigheid had verwond. De verdachte had verklaard dat zij het kind slechts kort had geschud in een poging om het bij bewustzijn te brengen, en er waren geen andere aanwijzingen voor geweld of letsel die duidden op een intentie om schade toe te brengen. De deskundigenrapporten wezen op de mogelijkheid van een niet-accidentele oorzaak van het letsel, maar het hof vond dat de verklaringen van de verdachte en de omstandigheden rondom het overlijden onvoldoende bewijs boden voor een veroordeling.

Uiteindelijk sprak het hof de verdachte vrij van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde, omdat er geen overtuiging bestond dat haar handelen had geleid tot de fatale afloop van het slachtoffer. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en deed opnieuw recht, waarbij het belang van de verdachte en de onduidelijkheid over de oorzaak van het letsel zwaar wogen in de beslissing.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000598-17
Uitspraak : 25 februari 2020
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 februari 2017 in de strafzaak met parketnummer 02-820165-13 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] [woonplaats verdachte] , [adres] .
Hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, verdachte van het primair ten laste gelegde zal vrijspreken en het subsidiair ten laste gelegde bewezen zal verklaren. Gevorderd is dat aan de verdachte een taakstraf van 240 uur, subsidiair 120 dagen hechtenis, zal worden opgelegd en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaar.
Door en namens verdachte is integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair is heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat een voorwaardelijke straf in deze zaak geen enkel strafdoel dient en in geval van bewezenverklaring een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel passend zou zijn.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd reeds omdat in hoger beroep de
tenlastelegging – en aldus de grondslag van het onderzoek – is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger
beroep – tenlastegelegd dat:
Primair
zij in of omstreeks de periode van 17 juni 2013 tot en met 24 juni 2013 te [woonplaats verdachte] opzettelijk [slachtoffer] (geboren op 11 februari 2013) van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet op of omstreeks 17 juni 2013 (het hoofd van) voornoemde [slachtoffer] met kracht heen en weer geschud, althans een of meer vormen van heftig uitwendig mechanisch geweld op/tegen het hoofd en/of lichaam van voornoemde [slachtoffer] uitgeoefend, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] op 24 juni 2013 is overleden;
Subsidiair
zij op 17 juni 2013 te [woonplaats verdachte] grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en/of nalatig
  • [slachtoffer] , geboren op 11 februari 2013, (met kracht) heen en weer heeft geschud; en/of
  • een of meer vormen van heftig uitwendig mechanisch geweld op/tegen het hoofd en/of het lichaam van voornoemde [slachtoffer] heeft uitgeoefend;
waardoor het aan haar schuld te wijten is dat die [slachtoffer] is overleden.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van het primair en subsidiair ten laste gelegde
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van het dossier bewezen kan worden dat verdachte [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) met kracht heen en weer heeft geschud. Gelet op de inhoud van de in het dossier aanwezige deskundigenrapporten waarin, kort gezegd, wordt geconcludeerd dat [slachtoffer] is overleden aan het shaken-baby-syndroom, kan het niet anders dan dat verdachte ofwel andere handelingen heeft verricht ten aanzien van [slachtoffer] dan waarover zij heeft verklaard, dan wel dat zij in haar beschrijving van de wijze waarop zij [slachtoffer] heeft geschud in zeer aanzienlijke mate de kracht of omvang daarvan heeft gebagatelliseerd.
De advocaat-generaal heeft gesteld dat ‘vol’ opzet niet bewezen kan worden.
Volgens de advocaat-generaal is voorts evenwel niet aannemelijk geworden dat verdachte, hoewel zij heeft verklaard dat zij rustig heeft gehandeld en volgens de ambulanceverpleegkundige ook rustig overkwam, op die wijze heeft gehandeld. Verdachte heeft immers eveneens verklaard dat zij schrok en dat zij onrust voelde in haar hoofd. Gelet daarop betwijfelt de advocaat-generaal of bij verdachte op het moment dat zij [slachtoffer] heen en weer heeft geschud voldoende is doorgedrongen dat haar handelen mogelijk een fataal gevolg voor [slachtoffer] zou hebben. Dit brengt met zich dat sprake is van een contra indicatie voor het aannemen van voorwaardelijk opzet, zodat verdachte van het primair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Het subsidiair ten laste gelegde dient volgens de advocaat-generaal bewezen te worden verklaard, nu het overlijden van [slachtoffer] het gevolg is van het handelen van de verdachte, althans daar in ieder geval redelijkerwijs aan is toe te rekenen. Verdachte heeft kennelijk gehandeld vanuit een schrikreactie. Gelet op haar ruime (beroeps)ervaring in het omgaan met baby’s had verdachte anders kunnen én moeten handelen dan zij heeft gedaan. Nu zij dat heeft nagelaten is het aan haar schuld te wijten dat [slachtoffer] is overleden, aldus de advocaat-generaal.
Het standpunt van de verdediging
Door en namens de verdachte is integrale vrijspraak bepleit.
Direct bewijs dat verdachte het primair of subsidiair ten laste gelegde heeft begaan ontbreekt, terwijl zowel uit de medische deskundigenrapporten als uit de overige bewijsmiddelen ruimschoots contra indicaties naar voren komen voor het ten laste gelegde. De door forensisch artsen Nijs en Van de Voorde opgemaakte rapporten hebben een hoog theoretisch en statistisch gehalte.
Zowel nationaal als internationaal bestaat controverse over de hypothese van het shaken-baby-syndroom. Daar komt bij dat in dit geval geen sprake was van klassieke oogbloedingen en evenmin van ribbreuken en blauwe plekken, terwijl verdachte, die al jarenlang werkzaam was als gastouder, geen enkel motief had om het feit te plegen en zij consistent heeft verklaard dat zij [slachtoffer] niet met kracht heen en weer heeft geschud.
Aangevoerd is bovendien dat het letsel van [slachtoffer] alternatieve oorzaken kan hebben gehad. [slachtoffer] leed aan een milde vorm van hemofilie A, er bestaan aanwijzingen dat al langer sprake was van een medisch probleem bij [slachtoffer] , mogelijk was sprake van een sluimerend beloop van een eerder ontstane bloeding en bovendien bestaat onduidelijkheid over de aanwezigheid van een arterio veneuze malformatie.
Ten slotte is gesteld dat de ouders van [slachtoffer] nog steeds geloven in de onschuld van verdachte.
Mocht het hof bewezen achten dat sprake is van toegebracht letsel en dat verdachte verantwoordelijk is voor het toebrengen daarvan, dan is gesteld dat niet duidelijk is welke specifieke handelingen verdachte zou hebben verricht die hebben geleid tot het fatale letsel. Dit brengt met zich dat opzet niet bewezen kan worden. Ook voorwaardelijk opzet kan niet worden bewezen nu uit het dossier niet blijkt dat verdachte de gevolgen van haar handelen heeft bedoeld te veroorzaken of als noodzakelijk gevolg van haar handelen zou hebben aanvaard of de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer] heeft aanvaard. Ten slotte zijn de gevolgen van het handelen van verdachte, indien bewezen, mede onder invloed van de op dat moment nog onbekende stollingsstoornis van [slachtoffer] en eventueel evenmin bekende arterio veneuze malformatie, niet voorzien, althans heeft verdachte deze niet bewust aanvaard. Ook vanwege het ontbreken van (voorwaardelijk) opzet kan het primair ten laste gelegde niet bewezen worden.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat geen direct bewijs voorhanden is dat verdachte een specifieke handeling heeft verricht waardoor letsel is ontstaan zoals dat bij [slachtoffer] is geconstateerd. Daar komt bij dat de handelingen waarover verdachte heeft verklaard dat zij deze heeft verricht, namelijk: het twee keer zachtjes schudden van [slachtoffer] nadat zij hem uit bed had gehaald en had geconcludeerd dat hij slap was, niet het dodelijke letsel kunnen hebben veroorzaakt. Nu het causaal verband tussen dat schudden door verdachte en de dood van [slachtoffer] ontbreekt, dient verdachte eveneens te worden vrijgesproken van het subsidiair ten laste gelegde.
Het oordeel van het hof
Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 17 juni 2013 is om 13.46 uur een melding binnengekomen bij de meldkamer van 112. Verdachte, die die dag gastouder was van de toen 4,5 maanden oude [slachtoffer] , meldde dat [slachtoffer] versuft was en min of meer bewusteloos. [slachtoffer] is per ambulance overgebracht naar het [ziekenhuis A] . Diezelfde dag is hij overgeplaatst naar het [ziekenhuis B] . Daar bleek uiteindelijk dat sprake was van hersenschade die niet met het leven verenigbaar was. De behandeling is gestopt en [slachtoffer] is op 24 juni 2013 overleden. Van het overlijden van [slachtoffer] is een verklaring van een niet natuurlijke dood afgegeven door de lijkschouwer.
Verklaringen bij de politie
[slachtoffer] is op 17 juni 2013 in de ochtend bij verdachte gebracht, die deze dag als gastouder de zorg voor [slachtoffer] had. Verdachte heeft over het voorval tegenover de politie eerst een verklaring afgelegd als getuige, vervolgens drie verklaringen als verdachte en zich daarna beroepen op haar zwijgrecht. In haar verklaringen bij de politie heeft de verdachte verklaard dat [slachtoffer] normaal functioneerde toen hij op 17 juni 2013 werd gebracht. Hij was altijd wel enigszins huilerig bij binnenkomst. Het eerste flesje om 10.30 uur dronk [slachtoffer] gewoon op en daarna was hij onrustig. [slachtoffer] werd op het speelkleed gelegd en op dat moment viel zijn hoofd naar beneden alsof zijn spiertjes slap waren. [slachtoffer] bleef onrustig. Iets na 13.10 uur heeft verdachte [slachtoffer] opnieuw een flesvoeding gegeven. [slachtoffer] dronk die voeding niet geheel op en ging toen huilen. Verdachte heeft [slachtoffer] daarna op zolder in bed gelegd. Op dat moment huilde hij nog. Verdachte ging naar het toilet op de eerste verdieping en hoorde [slachtoffer] niet meer toen zij klaar was. Zij vond dat raar, omdat [slachtoffer] , voor hij in slaap viel, meestal langer huilde. Verdachte liep daarom terug naar de zolder en zag dat [slachtoffer] in bed lag met zijn armpjes naast zijn lichaam. Toen verdachte tegen [slachtoffer] praatte en hem over zijn hoofdje aaide, kwam er geen reactie. Verdachte pakte [slachtoffer] uit bed en merkte dat [slachtoffer] een slap lijfje had. Verdachte pakte [slachtoffer] met haar duimen onder zijn oksels en haar vingers achter zijn hoofd vast. Verdachte raakte in paniek en dacht dat [slachtoffer] een epileptische aanval had. Het hoofd van [slachtoffer] viel naar achteren omdat de vingers van verdachte niet voldoende ondersteuning gaven. Verdachte pakte [slachtoffer] toen goed vast en ondersteunde zijn hoofd. Zij schudde tweemaal kort met [slachtoffer] maar dat had ook geen effect. Verdachte hield [slachtoffer] tegen zich aan en legde hem daarna op de grond om te voelen of hij zijn tong niet had ingeslikt en of hij nog ademde. Dit laatste was het geval, zij het onregelmatig. Zij liep naar de badkamer om koud water over een washandje te laten lopen en [slachtoffer] hiermee te deppen op zijn hoofdje, nek en halsje om hem zo te proberen bij te brengen. Dat had geen effect en verdachte liep toen met [slachtoffer] naar beneden om 112 te bellen.
Voornoemde bij de politie afgelegde verklaringen heeft verdachte in de kern bevestigd tegenover de rechtbank en het hof.
Uit de verklaring van de ambulanceverpleegkundige [getuige 1] volgt dat bij aankomst bij de woning van de verdachte, [slachtoffer] bleek zag en weinig reactie gaf. Er stond weinig spanning op zijn spieren en hij reageerde niet toen hij werd vastgepakt. In eerste instantie ademde hij rustig, maar later, in de ambulance, ademde hij onregelmatig en slechts 20 keer per minuut waar dit normaliter bij een kind van die leeftijd tussen de 30 en 35 ademhalingen per minuut zouden moeten zijn. Op enig moment vertoonde [slachtoffer] epileptische trekjes: zijn spieren begonnen te verkrampen, met name bij zijn armen en benen. Er verschenen ook donkerrode vlekjes op de huid van [slachtoffer] die erop duiden dat alle bloedvaten samentrokken. In de ambulance hadden de ogen van [slachtoffer] een dwangstand. Dit wil zeggen dat ze steeds naar één kant keken, naar links. Dit kan duiden op neurologisch letsel. Voordat ze in de ambulance gingen was daarvan geen sprake.
Uit de verklaring van de moeder van [slachtoffer] , [moeder van het slachtoffer] , volgt dat [slachtoffer] bij de geboorte een blauwe plek had op zijn arm, welke zou kunnen duiden op een stollingsziekte. Verder had hij last van zijn nekje en bekken en een afgeplat achterhoofdje. Ook had hij last van darmkrampjes, overstrekte hij zich en was een DKTP vaccinatie eenmaal uitgesteld omdat [slachtoffer] puntbloedinkjes had op zijn been, hetgeen zou kunnen duiden op een tekort aan vitamine K of een stollingsziekte. Na de vaccinatie is [slachtoffer] steeds een beetje ziek geweest en de laatste weken wilde hij niet meer op zijn rug slapen. Hij greep met zijn handjes naar zijn hoofd en huilde veel. Op 15 juni 2013 huilde hij veel, trapte hij veel met zijn beentjes en zat hij met zijn handjes aan zijn hoofd.
Na behandeling door de fysiotherapeut huilde [slachtoffer] minder en na die behandeling en de behandeling door de osteopaat waren zijn rug en nek minder gevoelig.
Toen verdachte 112 had gebeld, was de moeder van [slachtoffer] snel ter plaatse. Toen zij binnenkwam krijste [slachtoffer] hard en kreunde hij. Voordat haar man [slachtoffer] die ochtend naar verdachte had gebracht was [slachtoffer] vrolijk en was er niets aan hem te merken.
Uit de verklaring van de vader van [slachtoffer] , [vader van het slachtoffer] , volgt dat [slachtoffer] af en toe weleens met zijn vuistje naar zijn hoofd greep. [slachtoffer] ging naar de fysiotherapeut en osteopaat in verband met zijn vastzittende nek en omdat hij zijn armpje niet goed kon bewegen.
Verder overstrekte hij zich vanaf zijn geboorte waardoor hij een plat achterhoofd kreeg.
Na de tweede vaccinatie kreeg [slachtoffer] puntbloedingen en werd hij nooit meer de oude. Hij wilde vanaf dat moment ook niet meer op zijn rug slapen.
[vader van het slachtoffer] bracht [slachtoffer] op 17 juni 2013 om 8.15 uur naar verdachte. [slachtoffer] moest een beetje huilen, maar dat was zo over. Er was niets bijzonders aan [slachtoffer] toen [vader van het slachtoffer] [slachtoffer] afzette. Toen hij later in het ziekenhuis te [ziekenhuis A] was, hoorde hij [slachtoffer] heel hard gillen. Dat had hij nog nooit gehoord bij [slachtoffer] .
[getuige 2] , fysiotherapeut, heeft verklaard dat zij [slachtoffer] heeft behandeld in verband met een recht afgeplat achterhoofd. Zij heeft positionerings- en hanteringsadviezen gegeven aan de ouders. De eerste behandeling was op 17 mei 2013. Opvallend was dat [slachtoffer] heel gevoelig was in zijn hoofd- en nekgebied. Daarna waren er behandelingen op 17 mei 24 mei en 4 juni 2013. Het ging op 17 mei 2013 al beter met [slachtoffer] .
Uit het proces-verbaal van bevindingen waarin de verklaring van [getuige 3] , osteopaat, als getuige is weergegeven volgt dat zij [slachtoffer] heeft behandeld op 28 mei en 5 juni 2013. [slachtoffer] was gevoelig en behandeling van de overgang van de nek en rug vond hij vervelend.
Ook de partner van verdachte, [getuige 4] , is gehoord door de politie. Hij heeft, kort samengevat, verklaard dat hij op 16 juni 2013 op enig moment hoorde dat verdachte riep dat het niet goed ging met [slachtoffer] . Ze zei ook dat 112 gebeld moest worden. [getuige 4] ging toen kijken en zag dat [slachtoffer] slap was. Daarna kwam de ambulance. [getuige 4] is verder zelf niet bij [slachtoffer] geweest die dag.
Ook de zoon van verdachte, [getuige 5] , is gehoord. Hij heeft verklaard dat hij op enig moment geluiden uit de badkamer hoorde. Hij ging kijken toen hij een soort ‘kots geluid’ hoorde en zag toen dat verdachte water over [slachtoffer] liet lopen en dat dit het geluid veroorzaakte. Verdachte was rustig. [slachtoffer] ademde raar en kreeg een rood hoofd. Verdachte ging toen met [slachtoffer] naar beneden en [getuige 5] ging ook naar beneden. [slachtoffer] was helemaal slap, alsof hij bewusteloos was. [getuige 5] is verder zelf niet bij [slachtoffer] geweest die dag.
Deskundigenrapporten
Op het lichaam van [slachtoffer] is door dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en patholoog bij het NFI, sectie verricht op 25 juni 2013 bij het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI). Ook is postmortaal radiologisch onderzoek verricht en daarnaast werd een CT-scan gemaakt van het hele lichaam van [slachtoffer] . Als voorlopige conclusie is in het opgemaakte voorlopig sectierapport d.d. 25 juni 2013 opgenomen dat het overlijden van [slachtoffer] werd veroorzaakt door verwikkelingen van een bloeduitstorting onder het harde hersenvlies.
Daarnaast is door dr. V. Soerdjbalie-Maikoe een rapport opgemaakt getiteld ‘Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood’ d.d. 11 april 2014. Bij dit rapport zijn diverse bijlagen gevoegd die betrekking hebben op de verrichte onderzoeken door geraadpleegde deskundigen op gebied van radiologie, microbiologie, histologie, neuropathologie en toxicologie. Het hof zal, voor zover thans van belang voor de beoordeling van de zaak, de inhoud van de rapporten zoals opgenomen in de bijlagen van het rapport van Soerdjbalie-Maikoe hieronder weergeven.
Uit op 25 juni 2013 door H. de Bakker, radioloog in het [ziekenhuis C] , verricht postmortaal radiologisch onderzoek bleek dat sprake was van tekenen van vochtophoping in de hersenen en de longen. Radiologisch werd een bloeduitstorting onder het harde hersenvlies (subduraal) gezien. Er werden geen breuken aan het beenderstelsel gezien. De beelden zijn op 16 juli 2013 her beoordeeld door dr. R.R van Rijn, werkzaam als kinderradioloog in het [ziekenhuis D] (pg. 56 forensisch dossier). Van Rijn vond aanwijzingen voor milde plagiocephalie en tekenen van verhoogde druk in de schedelholte. Het subduraal hematoom werd ook gezien evenals tekenen van hersenverval links in de hersenen. Er werden geen breuken geconstateerd aan het beenderstelsel.
Van Rijn heeft voorts de documenten uit het [ziekenhuis A] her beoordeeld (pg. 59 forensisch dossier). Dit nu dr. E. Sanders, radioloog bij het [ziekenhuis A] , op grond van de bij leven met contrastvloeistof gemaakte CT-scan van de hersenen van [slachtoffer] op 17 juni 2013 om 15.31 uur, had geconcludeerd dat het beeld dat naar voren kwam uit deze CT-scan paste bij een arterioveneuze malformatie met tekenen van een recente bloeding, nu extravasatie van contrastvloeistof is waargenomen.
Dr. Van Rijn heeft op 16 januari 2014 gerapporteerd dat de bevinding van extravasatie van contrastvloeistof bijzonder is. Het vervaardigen van een postcontrast CT in het acute stadium is bij hersenletsel niet gebruikelijk zeker niet op kinderleeftijd. Dat maakt het duiden van de bevinding lastig. Meest waarschijnlijk wordt het waargenomen beeld verklaard door een afgescheurde ankervene. Voorts heeft Van Rijn tezamen met prof. dr. C.B.L.M. Majoie, neuroradioloog in het [ziekenhuis D] , de beelden van het [ziekenhuis B] , beoordeeld. Er werd geen contrast extravasaat meer gezien. Er waren geen aanwijzingen voor arterio veneuze malformatie (bloedvatafwijking). Gezien het radiologisch beeld dient toegebracht hersenletsel hoog in de differentiaal diagnose te staan.
Door dr. B. Kubat, arts en patholoog bij het NFI, werd neuropathologisch onderzoek verricht. Het rapport d.d. 11 september 2013 kent als conclusie dat een om en nabij 1,5 week oud subduraal hematoom is geconstateerd en een minimaal 5 à 6 dagen oude, gegeneraliseerde hypoxische beschadiging van de grote en kleine hersenen (hypoxische encephalopatie). Verder concludeert Kubat:
“Er werden geen aanwijzingen gevonden voor traumatische axonale beschadiging. Indien stollingsstoornissen uitgesloten kunnen worden dient er rekening mee te worden gehouden dat het subdurale hematoom het gevolg is van een trauma. Het ontbreken van traumatische axonale beschadiging sluit geweldsinwerking op het hoofd niet uit.”
Dr. Kubat heeft aanvullend gerapporteerd op 18 maart 2014. Naar aanleiding van aanvullende informatie inhoudende dat bij [slachtoffer] mogelijk sprake zou kunnen zijn van een pre-existente vaatmalformatie werd gerapporteerd dat bij (de revisie van) het neuropathologische onderzoek, macroscopisch noch microscopisch afwijkingen werden gezien die zouden wijzen op of passen bij een vaatmalformatie, waardoor een vaatmalformatie van de leptomeninx en hersenen vrijwel zeker is uitgesloten. De dura werd niet voor onderzoek ontvangen. Gelet op het ontbreken van abnormale vaten in de leptomeninx is een vaatmalformatie van de dura en leptomeninx eveneens onwaarschijnlijk. Een eventuele vaatmalformatie in de dura zelf kan niet worden beoordeeld en dus ook niet worden uitgesloten, aldus Kubat.
Daarnaast is door dr. R.M. Verdijk op 29 oktober 2013 gerapporteerd dat in de oogbollen van [slachtoffer] links en rechts uitgebreide bloedingen aanwezig waren in alle lagen van het netvlies, het glasvocht en rond de nervus opticus met uitbreiding intrascleraal. Deze bevindingen kunnen passen bij een acceleratie-deceleratie-impact-trauma, indien andere oorzaken voor bloedingen zijn uitgesloten. Voorts is geconcludeerd: “
Er zijn deposities van ijzerpigment aanwezig hetgeen kan overeenkomen met een bloeding van meer dan drie tot vijf dagen of langer voor overlijden, danwel bloedingen van wisselende ouderdom.”
G. Binenbaum heeft gerapporteerd over de bevindingen in de oogbollen in relatie tot de overige bevindingen. Binenbaum heeft gerapporteerd dat het patroon dat te zien is bij de netvliesbloedingen niet klassiek was voor een acceleratie-deceleratie-impact-trauma, maar dat uitgebreide netvliesbloedingen zeer suspect zijn voor toegebracht hersenletsel. Geconcludeerd is dat, bij het uitblijven van een andere oorzaak, het beeld zeer suggestief is voor abusive head trauma ofwel niet-accidenteel (dus toegebracht) hersenletsel.
Voorts is dr. F.J. Smiers, hematoloog/oncoloog in het [ziekenhuis E] , geraadpleegd om onderzoek te doen naar eventuele stollingsstoornissen. Smiers heeft d.d. 12 maart 2014 geconstateerd dat het bestaan van een milde stollingsstoornis in de zin van hemofilie A bij [slachtoffer] niet is uit te sluiten. Een dergelijke stoornis biedt evenwel geen verklaring voor het ontstaan van de intracraniële en retinale bloedingen, maar heeft mogelijk wel bijgedragen aan de grootte van het ontstaan van die bloedingen. Voorts is opgenomen dat de distributie van de retinale bloeding niet past bij een stollingsstoornis en voorafgaand trauma suggereert.
Mede op grond van voornoemde bevindingen concludeert dr. Soerdjbalie-Maikoe in het door haar opgemaakte en hiervoor reeds genoemde rapport ‘Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood’ d.d. 11 april 2014 als volgt.
Het overlijden van [slachtoffer] wordt verklaard door verwikkelingen in het harde hersenvlies, bij leven ontstaan door inwerking van heftig uitwendig mechanisch geweld, hetgeen niet accidenteel oftewel toegebracht kan zijn (acceleratie-deceleratie-impact-trauma, voorheen het shaken-baby-(impact)syndrome’ genoemd) of accidenteel kan zijn (zoals impact door vallen van hoogte, bijvoorbeeld van een verdieping van een gebouw). Voor wat betreft de accidentele oorzaak is opgemerkt dat dergelijk ernstig fataal verlopend hersenletsel in het kader van accidenteel trauma door vallen van een grote hoogte kan ontstaan, maar niet in het kader van een zogenaamde ‘huis-tuin-keuken-val’ (zoals een val uit bed, val van de trap tijdens verblijf op de arm van iemand, val van een commode).
Er is geen steun gevonden om de ontstaanswijze van de bloeduitstorting onder het harde hersenvlies te verklaren op grond van ziekelijke gronden (een vaatmalformatie of een stollingsstoornis). De grootte ervan zou wel kunnen zijn beïnvloed door een eventuele milde stollingsstoornis die niet geheel is uit te sluiten.
In opdracht van de rechter-commissaris heeft dr. Nijs een medisch forensisch onderzoek verricht. Uit het rapport ‘Medisch Forensisch onderzoek NFI van een 4 maanden oud geworden jongetje met onder meer hersenletsel’ van 24 april 2014 blijkt onder meer dat
de combinatie van bevindingen op en na 17 juni 2013, te weten het subdurale
hematoom, de netvliesbloedingen en het verloop van de klinische verschijnselen bij een
voorheen gezond normaal functionerend kind met een voor deze casus niet relevante
voorgeschiedenis, bij uitsluiting van andere mogelijke oorzaken (waaronder
bloedvatafwijkingen) zeer wel passend is bij toegebracht schedel/hersenletsel, door een
repeterend acceleratie-deceleratie-trauma, contacttrauma van het hoofd, of een combinatie
daarvan. De bewijswaarde van deze combinatie is zeer hoog voor een niet accidenteel
scenario vergeleken met een medisch of accidenteel scenario. Het hersenletsel was reeds
potentieel fataal op 17 juni 2013, gezien aard, ernst en beloop van de klinische
verschijnselen. Er zijn geen onderliggende of bijkomende medische aandoeningen
geconstateerd die de combinatie van medische bevindingen en het beschreven beloop van
klinische verschijnselen bij het kind kunnen verklaren. De geconstateerde letsels zijn niet
ontstaan door eigen toedoen of gedragingen van het kind, de geboorte of als gevolg van
normaal uitgevoerde handelingen bij verzorging en hantering van het kind (waaronder het
door de oppasmoeder voorgedane schudden, en het gemelde onbedoeld achterover laten
vallen van het hoofdje van het kind). Uitgebreid radiologisch onderzoek en
(neuro)pathologisch onderzoek leverde geen aanwijzing op voor een bloeding uit een
bloedvatafwijking (arterio veneuze malformatie, arterio veneuze fistel etc.) als verklaring voor het beloop van de klinische verschijnselen. Andere verklaringen geopperd door de ouders en de oppasmoeder, zoals een epileptische aanval, stollingsstoornis door vaccinatie, de vaccinatie zelve en infectie worden in het rapport als uitgesloten beschouwd op basis van de uitgevoerde onderzoeken.
In dit rapport wordt voorts opgemerkt dat, indien sprake zou zijn van een milde hemofilie A,
dit het ontstaan van de combinatie van medische bevindingen, zoals de subdurale bloeduitstortingen en de netvliesbloedingen (alsmede de uitgebreidheid en verspreiding van
de netvliesbloedingen) niet verklaren, maar dit zou wel kunnen verklaren dat eenmaal
ontstane bloedingen groter van omvang kunnen worden dan in het geval van een normale
bloeding. Voor wat betreft het ontstaansmoment van het letsel is opgenomen dat dit kan worden geplaatst na het laatste moment van normaal functioneren en kort voorafgaande aan het ontstaan van ernstige klinische verschijnselen. Gelet op de verklaringen van de verdachte en de moeder van [slachtoffer] heeft [slachtoffer] op 17 juni 2013 tot omstreeks 10.30 uur normaal gefunctioneerd en moet(en) nadien luxerende geweldsinwerking(en) met de subdurale bloeduitstorting en netvliesbloedingen als gevolg hebben plaatsgehad. In dat verband geldt ten aanzien van het ontstaansmoment van het letsel dat uit het proces-verbaal van bevindingen (pg. 194 dossier) volgt dat Nijs zich daarover (naar aanleiding van het FIT-gesprek dat plaatsvond op 11 juli 2013) in contact heeft gesteld met dr. W. Karst, forensisch arts bij het NFI. Karst verklaarde dat het vrijwel uitgesloten is dat [slachtoffer] nog normaal had kunnen eten met de geconstateerde trauma’s.
Uit de aanvullende brief van dr. H.G.T. Nijs, forensisch arts KNMG, van 26 mei 2014, volgt dat hij van dr. F.J. Smiers, hematoloog/oncoloog in het [ziekenhuis E] , aanvullende informatie had ontvangen. Dat betrof het gegeven dat door kinderartsintensivist dr. B. Kapitein, werkzaam in het [ziekenhuis B] , aanvullend DNA-onderzoek is verricht naar stollingsfactor VIII. Uit dit onderzoek is gebleken dat [slachtoffer] een mutatie had in het gen dat codeerde voor stollingsfactor VIII, passend bij milde hemofilie A. De eerder door Nijs getrokken conclusies wijzigen daardoor niet, aldus Nijs.
In eerste aanleg is op verzoek van de verdediging een contra-expertise verricht door prof. dr. W. van de Voorde, arts-specialist in de pathologische anatomie en gerechtelijke geneeskunde en buitengewoon hoogleraar gerechtelijke geneeskunde en criminalistiek aan de [universiteit] .
De conclusie van het rapport van 24 augustus 2015 van Van de Voorde luidt dat de combinatie van acute subdurale hersenbloedingen, uitgebreide netvliesbloedingen en encefalopathie (bijvoorbeeld bewustzijnsverlies) in afwezigheid van een relevant verhaald trauma en significante stollingsstoornissen typisch is voor toegebracht hoofdletsel. Het kan niet verklaard worden door accidenteel trauma, ziekte of aandoeningen, zoals de milde vorm van hemofilie A. Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor onder meer congenitale
(aangeboren) malformaties.
De vastgestelde acute subdurale hersenbloeding en uitgebreide netvliesbloedingen zijn het
gevolg van repetitieve acceleratie-deceleratie mechanismen, bijvoorbeeld door
buitensporig heftig schudden van het kind (al dan niet met impact waarvoor evenwel geen
argumenten) gedurende meerdere seconden. Het plotselinge bewustzijnsverlies past bij acuut ontstaan hersenletsel waarbij uitwendig geweld zich het best laat situeren vlak voor optreden van de symptomen.
Voorts heeft prof. dr. P.A.M. Hofman, radioloog bij [ziekenhuis F] , in opdracht van de rechter-commissaris op 25 april 2016 met betrekking tot de vaststelling van de datum van het ontstaan van subdurale bloedingen geconcludeerd dat een nauwkeurige vaststelling daarvan niet mogelijk is. De interval in het onderhavige geval is 11 dagen, tussen 6 juni 2013 en 17 juni 2013.
Dr. Nijs heeft in zijn rapport van 3 mei 2016 aanvullende vragen beantwoord, maar dit heeft niet geleid tot andere conclusies over de zaak dan de door hem eerder, in de rapporten van 24 april 2014 en de aanvullende rapportage van 26 mei 2014, weergegeven conclusies.
In opdracht van de rechter-commissaris heeft dr. B. Kubat aanvullend gerapporteerd. Uit het rapport d.d. 27 mei 2016 volgt dat de door dr. Van de Voorde gehanteerde ouderdom van het bij [slachtoffer] geconstateerde letsel (tussen ongeveer 7 tot 10 dagen) een indicatie is van de maximale ouderdom van het letsel. Die tijdstippen kunnen niet als absoluut gegeven worden genomen en het kan niet anders worden gesteld dan dat het subduraal hematoom ergens tussen één en twee weken voor het overlijden is ontstaan.
In hoger beroep hebben zowel prof. dr. B. Kubat (d.d. 3 februari 2020) en dr. H.G.T. Nijs (d.d. 7 juni 2019) op een aanvullende vraag van het hof geantwoord dat geen aanwijzing is verkregen voor een mogelijke relatie tussen het handelen van de osteopaat die [slachtoffer] heeft behandeld op 28 mei 2013 en 5 juni 2013 en het ontstaan van de klinische noodsituatie op 17 juni 2013.
Prof. dr. B. Kubat heeft voorts op 12 juni 2019 verduidelijkt dat zij, zoals reeds eerder gerapporteerd, kleine fragmenten van de dura heeft ontvangen en onderzocht en niet de gehele dura. In haar onderzoek kan zij daarom een vaatmalformatie die zich buiten de ontvangen fragmenten zou kunnen bevinden, niet uitsluiten.
Door de verdediging zijn daarnaast nog rapporten ingebracht opgemaakt door dr. J. Koetsier, ex-huisarts, d.d. 14 oktober 2013, 30 augustus 2014 en 12 december 2015 en een rapport op 22 februari 2016 opgemaakt door dr. D. Spendlove, forensisch medisch specialist.
Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat deze rapporteurs gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad in dit verband (HR 27 januari 2018, NJ 1998, 404) niet als deskundigen kunnen worden aangemerkt. Zij zijn niet ingeschreven in het deskundigenregister en kunnen op grond van de beschikbare informatie over hun werkzaamheden niet als deskundigen worden aangemerkt omdat niet is gebleken dat hun expertise zich uitstrekt tot het shaken-baby-syndroom. Gelet op het voorgaande heeft het hof de rapportages van dr. Koetsier en dr. Spendlove buiten beschouwing gelaten bij de beoordeling van de zaak.
Conclusies naar aanleiding van het voorgaande
Het hof stelt vast dat uit de hiervoor uiteengezette deskundigenonderzoeken volgt dat op 17 juni 2013 een klinische noodsituatie is ontstaan bij [slachtoffer] die uiteindelijk heeft geleid tot zijn dood. Deze klinische noodsituatie is volgens de deskundigenonderzoeken, bij uitsluiting van andere mogelijke oorzaken voor het ontstaan van het letsel (zoals een vaatmalformatie, stollingsstoornis, infectie of vaccinatie), te wijten aan een acceleratie-deceleratie-impact- trauma, anders gezegd: door het met kracht heen weer schudden van [slachtoffer] .
Tegenover de hiervoor beschreven deskundigenrapporten staan evenwel in de eerste plaats de door verdachte afgelegde verklaringen. Verdachte heeft immers direct na het voorval tot en met de laatste zitting van het hof op essentiële onderdelen consistent verklaard, namelijk dat zij het letsel niet heeft toegebracht, maar dat zij [slachtoffer] al versuft en slap in bed aantrof, waarna zij slechts tweemaal kort met hem heeft geschud om te pogen hem bij bewustzijn te brengen. De verklaring van de verdachte vindt in zoverre ook ondersteuning in het dossier dat bij [slachtoffer] geen ander letsel is geconstateerd dat duidt op een acceleratie-deceleratie-impact-trauma, zoals blauwe plekken of gekneusde ribben. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om aan de juistheid van de verklaringen van verdachte te twijfelen. Voorts staat voor het hof vast dat zij, na het signaleren op 17 juni 2013 van een zorgelijke situatie met betrekking tot [slachtoffer] , alert en doortastend heeft gehandeld. Zij gaf daarbij, blijkens haar eigen verklaringen en die van anderen, blijk van kalmte en zelfbeheersing. Hierbij betrekt het hof dat verdachte ten tijde van het ten laste gelegde een jarenlange en smetteloze ervaring had als gastouder. Door haar is verklaard dat zij een gastoudercertificaat heeft en dat zij een EHBO-cursus heeft gevolgd, inclusief opfriscursus.
In de tweede plaats overweegt het hof dat de verklaringen van de ouders van [slachtoffer] aanwijzingen bevatten voor de stelling dat [slachtoffer] leed aan een of meer afwijkingen die (mede) een bijdrage kunnen hebben geleverd aan het ontstaan van de klinische noodsituatie op 17 juni 2013.
Tot slot betrekt het hof bij zijn oordeel dat in de hiervoor besproken deskundigenrapporten tevens op meerdere punten voorbehouden zijn gemaakt, tegen de achtergrond van de omstandigheid dat vaststelling van een acceleratie-deceleratie-impact-trauma
een diagnose bij uitsluiting van andere diagnoses is.
Het hof is zich er terdege van bewust dat de hiervoor genoemde deskundigenrapportages wijzen op de (sterke) aannemelijkheid dat het handelen van verdachte een rol moet hebben gespeeld bij het ontstaan van de klinische noodsituatie van [slachtoffer] op 17 juni 2013.
Hetgeen het hof hiervóór heeft overwogen over de verklaringen van de verdachte en de verklaringen van de ouders van [slachtoffer] bezien tegen de achtergrond van de voorbehouden die in meerdere deskundigenrapporten zijn gemaakt, brengt echter met zich dat bij het hof de overtuiging ontbreekt dat verdachte een haar strafrechtelijk te verwijten bijdrage heeft geleverd aan het ontstaan van de klinische noodsituatie van [slachtoffer] op 17 juni 2013 of dat zij die noodsituatie door haar handelen heeft verergerd.
Wat betreft het primair ten laste gelegde geldt daarbij bovendien dat geen begin van aannemelijkheid bestaat voor de stelling dat verdachte willens en wetens de kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] door haar handelen zou komen te overlijden. De verdachte zal derhalve van het primair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Ook ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde zal het hof verdachte vrijspreken. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt tevens met zich mee dat het hof niet de overtuiging heeft bekomen dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld, althans dat het fatale letsel van [slachtoffer] , zijn dood veroorzakend, in redelijkheid aan haar handelen kan worden toegerekend.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. S.C. van Duijn en mr. J. Legemaate, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.J.G. Verhaeg, griffier,
en op 25 februari 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. J. Legemaate is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.