In opdracht van de rechter-commissaris heeft dr. Nijs een medisch forensisch onderzoek verricht. Uit het rapport ‘Medisch Forensisch onderzoek NFI van een 4 maanden oud geworden jongetje met onder meer hersenletsel’ van 24 april 2014 blijkt onder meer dat
de combinatie van bevindingen op en na 17 juni 2013, te weten het subdurale
hematoom, de netvliesbloedingen en het verloop van de klinische verschijnselen bij een
voorheen gezond normaal functionerend kind met een voor deze casus niet relevante
voorgeschiedenis, bij uitsluiting van andere mogelijke oorzaken (waaronder
bloedvatafwijkingen) zeer wel passend is bij toegebracht schedel/hersenletsel, door een
repeterend acceleratie-deceleratie-trauma, contacttrauma van het hoofd, of een combinatie
daarvan. De bewijswaarde van deze combinatie is zeer hoog voor een niet accidenteel
scenario vergeleken met een medisch of accidenteel scenario. Het hersenletsel was reeds
potentieel fataal op 17 juni 2013, gezien aard, ernst en beloop van de klinische
verschijnselen. Er zijn geen onderliggende of bijkomende medische aandoeningen
geconstateerd die de combinatie van medische bevindingen en het beschreven beloop van
klinische verschijnselen bij het kind kunnen verklaren. De geconstateerde letsels zijn niet
ontstaan door eigen toedoen of gedragingen van het kind, de geboorte of als gevolg van
normaal uitgevoerde handelingen bij verzorging en hantering van het kind (waaronder het
door de oppasmoeder voorgedane schudden, en het gemelde onbedoeld achterover laten
vallen van het hoofdje van het kind). Uitgebreid radiologisch onderzoek en
(neuro)pathologisch onderzoek leverde geen aanwijzing op voor een bloeding uit een
bloedvatafwijking (arterio veneuze malformatie, arterio veneuze fistel etc.) als verklaring voor het beloop van de klinische verschijnselen. Andere verklaringen geopperd door de ouders en de oppasmoeder, zoals een epileptische aanval, stollingsstoornis door vaccinatie, de vaccinatie zelve en infectie worden in het rapport als uitgesloten beschouwd op basis van de uitgevoerde onderzoeken.
In dit rapport wordt voorts opgemerkt dat, indien sprake zou zijn van een milde hemofilie A,
dit het ontstaan van de combinatie van medische bevindingen, zoals de subdurale bloeduitstortingen en de netvliesbloedingen (alsmede de uitgebreidheid en verspreiding van
de netvliesbloedingen) niet verklaren, maar dit zou wel kunnen verklaren dat eenmaal
ontstane bloedingen groter van omvang kunnen worden dan in het geval van een normale
bloeding. Voor wat betreft het ontstaansmoment van het letsel is opgenomen dat dit kan worden geplaatst na het laatste moment van normaal functioneren en kort voorafgaande aan het ontstaan van ernstige klinische verschijnselen. Gelet op de verklaringen van de verdachte en de moeder van [slachtoffer] heeft [slachtoffer] op 17 juni 2013 tot omstreeks 10.30 uur normaal gefunctioneerd en moet(en) nadien luxerende geweldsinwerking(en) met de subdurale bloeduitstorting en netvliesbloedingen als gevolg hebben plaatsgehad. In dat verband geldt ten aanzien van het ontstaansmoment van het letsel dat uit het proces-verbaal van bevindingen (pg. 194 dossier) volgt dat Nijs zich daarover (naar aanleiding van het FIT-gesprek dat plaatsvond op 11 juli 2013) in contact heeft gesteld met dr. W. Karst, forensisch arts bij het NFI. Karst verklaarde dat het vrijwel uitgesloten is dat [slachtoffer] nog normaal had kunnen eten met de geconstateerde trauma’s.
Uit de aanvullende brief van dr. H.G.T. Nijs, forensisch arts KNMG, van 26 mei 2014, volgt dat hij van dr. F.J. Smiers, hematoloog/oncoloog in het [ziekenhuis E] , aanvullende informatie had ontvangen. Dat betrof het gegeven dat door kinderartsintensivist dr. B. Kapitein, werkzaam in het [ziekenhuis B] , aanvullend DNA-onderzoek is verricht naar stollingsfactor VIII. Uit dit onderzoek is gebleken dat [slachtoffer] een mutatie had in het gen dat codeerde voor stollingsfactor VIII, passend bij milde hemofilie A. De eerder door Nijs getrokken conclusies wijzigen daardoor niet, aldus Nijs.