ECLI:NL:GHSHE:2020:803

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 februari 2020
Publicatiedatum
3 maart 2020
Zaaknummer
20-002111-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake ontuchtige handelingen, mishandeling, huisvredebreuk en beschadiging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de verdachte is veroordeeld voor ontuchtige handelingen met twee slachtoffers, mishandeling, huisvredebreuk en beschadiging van een gsm. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, met aftrek van voorarrest. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de behandeling van het hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte de nietigheid van de dagvaarding in eerste aanleg ingeroepen, omdat de betekening niet volgens de wettelijke bepalingen zou zijn geschied. Het hof heeft vastgesteld dat de eerste betekening van de dagvaarding niet correct was, omdat deze niet op het juiste adres was aangeboden. De tweede betekening voldeed wel aan de wettelijke eisen, maar de termijn tussen de betekening en de terechtzitting was niet in acht genomen. Het hof oordeelt dat de rechtbank de zaak niet had mogen behandelen zonder dat de verdachte aanwezig was. Daarom heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant voor een nieuwe behandeling op basis van de bestaande dagvaarding.

Uitspraak

Parketnummer: 20-002111-18
Uitspraak: 10 februari 2020
TEGENSPRAAK (art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

’s-Hertogenbosch,

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-
West-Brabant van 13 juni 2018 in de strafzaak met het parketnummer 02-665256-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij voormeld vonnis heeft de rechtbank bewezen verklaard dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan, kort gezegd, het plegen van ontuchtige handelingen met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] (feit 1), mishandeling van die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] (feit 2), huisvredebreuk (feit 3) en beschadiging van de gsm van die [slachtoffer 2] (feit 4). De rechtbank heeft de verdachte voor deze feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
18 maanden, met aftrek van voorarrest.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van hetgeen bij preliminair verweer namens de verdachte naar voren is gebracht en van het standpunt dienaangaande van de advocaat-generaal.
Standpunt van de raadsman en van de advocaat-generaal
De raadsman van de verdachte heeft de nietigheid van de dagvaarding in eerste aanleg ingeroepen en het hof verzocht de zaak terug te wijzen naar de rechtbank Zeeland-
West-Brabant.
De advocaat-generaal heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Overwegingen van het hof
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van de stukken van de behandeling van de zaak in eerste aanleg stelt het hof het volgende vast.
Blijkens de aan de inleidende dagvaarding gehechte SKDB-informatiestaat d.d. 22 mei 2018 stond de verdachte sedert 20 juni 2017 in de Basisregistratie Persoonsgegevens ingeschreven op het adres [adres 1] .
De dagvaarding van de verdachte tegen de terechtzitting van de rechtbank van
30 mei 2018 is blijkens de daarvan opgemaakte akte van uitreiking op 8 mei 2018 aangeboden op het door de bezorger op die akte ingevulde adres [adres 2] . Omdat er op genoemd adres niemand werd aangetroffen is de dagvaarding op het door de bezorger ingevulde adres niet uitgereikt en is een bericht van aankomst achtergelaten, waarin is vermeld dat de gerechtelijke brief binnen een in dat bericht gestelde termijn kon worden afgehaald op het daarin genoemde (post)kantoor of politiebureau. De dagvaarding is niet afgehaald en op 17 mei 2018 geretourneerd aan de afzender. Vervolgens is de dagvaarding op 22 mei 2018 uitgereikt aan de griffier en is een afschrift van de gerechtelijke brief verzonden naar het “aan de ommezijde vermelde adres van de geadresseerde”.
3. Blijkens een tweede aan de inleidende dagvaarding gehechte akte van uitreiking is die dagvaarding op 29 mei 2018 op het adres [adres 1] uitgereikt aan [betrokkene] , die zich bereid verklaarde de gerechtelijke brief in ontvangst te nemen en onverwijld aan de geadresseerde te doen toekomen.
4. De verdachte is niet verschenen ter terechtzitting van de rechtbank van 30 mei 2018, waarna tegen hem verstek is verleend en de zaak buiten zijn aanwezigheid is behandeld.
Met de raadsman van de verdachte stelt het hof vast dat de hiervoor onder 2 beschreven betekening van de inleidende dagvaarding niet is geschied in overeenstemming met de wettelijke bepalingen. In de eerste plaats is de dagvaarding niet aangeboden op het adres [adres 1] , waar de verdachte op 8 mei 2018 als ingezetene was ingeschreven in de basisregistratie persoonsgegevens (artikel 588, eerste lid, aanhef en onder b sub 1º van het Wetboek van Strafvordering). Reeds gelet hierop is het hof met de raadsman van oordeel dat de (eerste) betekening van de inleidende dagvaarding lijdt aan een gebrek op grond waarvan deze dagvaarding nietig is.
Dat is anders ten aanzien van de hiervoor onder 3 beschreven (tweede) betekening van de inleidende dagvaarding, die heeft plaatsgevonden op de wijze die is voorzien in artikel 588, derde lid aanhef en onder a van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof stelt echter vast dat bij deze betekening van de inleidende dagvaarding de in artikel 265, eerste lid, van dat wetboek voorgeschreven termijn van ten minste tien dagen tussen de dag van de betekening en die van de terechtzitting niet in acht is genomen. Aangezien uit de akte van uitreiking niet blijkt dat de verdachte toestemming heeft gegeven tot bekorting van deze termijn en de verdachte niet ter terechtzitting van de rechtbank is verschenen, had de rechtbank op de voet van het derde lid van genoemd artikel het onderzoek moeten schorsen.
Nu de rechtbank op grond van het vorenstaande op de terechtzitting van 30 mei 2018 aan de behandeling van de zaak niet had mogen toekomen, zal het hof het vonnis van de rechtbank waarvan beroep vernietigen en de zaak terugwijzen naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant teneinde op de bestaande dagvaarding opnieuw te worden berecht en afgedaan.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
wijst de zaak terug naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, teneinde op de bestaande dagvaarding opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Aldus gewezen door:
mr. Y.G.M. Baaijens- van Geloven, voorzitter,
mr. M.J.H.J. de Vries-Leemans en mr. N.J.L.M. Tuijn, raadsheren,
in tegenwoordigheid van J.M.A.W. Koningstein, griffier,
en op 10 februari 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.