ECLI:NL:GHSHE:2021:1164

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 maart 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
20-002208-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van primair en subsidiair tenlastegelegde mishandeling, bewezenverklaring van meer subsidiair tenlastegelegde mishandeling met letsel

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg. De verdachte was aangeklaagd voor primair opzettelijke zware mishandeling en subsidiair poging tot zware mishandeling van de aangever, die op 8 januari 2017 in Maastricht door de verdachte was geslagen. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld, maar het hof heeft het vonnis vernietigd. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat de verdachte opzettelijk zwaar lichamelijk letsel had toegebracht, en sprak de verdachte vrij van de primair en subsidiair tenlastegelegde feiten. Wel werd de verdachte schuldig bevonden aan meer subsidiair tenlastegelegde mishandeling, omdat hij de aangever meermalen tegen het hoofd had geslagen, wat resulteerde in een gebroken jukboog en een scheur in het oor van de aangever. Het hof legde een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie weken op, met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij, die als gevolg van de mishandeling schade had geleden. Het hof hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat in het voordeel van de verdachte werd meegewogen in de strafmaat.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002208-18
Uitspraak : 24 maart 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zitting houdende te Maastricht, van 22 juni 2018 in de strafzaak met parketnummer 03-700031-17 tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
wonende te [adres].
Hoger beroep
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, verdachte zal vrijspreken van het primair tenlastegelegde, het subsidiair tenlastegelegde bewezen zal verklaren en verdachte zal veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij, met uitzondering van de proceskosten, wordt toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Namens verdachte is vrijspraak bepleit voor het primair en subsidiair tenlastegelegde.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 08 januari 2017 in de gemeente Maastricht aan [aangever] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken jukboog en/of een scheur in het oor, heeft toegebracht door voornoemde [aangever] meermalen, althans eenmaal (tegen diens hoofd) te slaan en/of (tegen diens hoofd) te schoppen;
subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 08 januari 2017 in de gemeente Maastricht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [aangever] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen voornoemde [aangever] meermalen, althans eenmaal, (tegen diens hoofd) heeft geslagen en/of (tegen diens hoofd) heeft geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 08 januari 2017 in de gemeente Maastricht [aangever] heeft mishandeld door voornoemde [aangever] meermalen, althans eenmaal, (tegen diens hoofd) te slaan en/of (tegen diens hoofd) te schoppen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken jukboog en/of een scheur in het oor ten gevolge heeft gehad.
Vrijspraak
De verdediging heeft bepleit dat het hof de verdachte zal vrijspreken van het primair en subsidiair tenlastegelegde. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman aangevoerd dat er geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht. Voorts is er volgens de raadsman geen sprake van een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel nu er geen aanmerkelijke kans bestond dat het handelen van de verdachte tot zwaar lichamelijk letsel had kunnen leiden.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt op basis van de verklaring van de [aangever] en de verdachte vast, dat verdachte op 8 januari 2017 boos was op [getuige 1]. Zij had die bewuste dag een afspraak met [aangever], terwijl naar het idee van de verdachte hij en [getuige 1] nog een relatie hadden. De verdachte heeft op enig moment [aangever] twee harde vuistslagen in het gezicht gegeven, waardoor aangever letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden. Uit het dossier volgt dat het letsel van de aangever bestond uit een gebroken jukboog, waaraan aangever moest worden geopereerd, en een scheur in het oor.
Vrijspraak van het primair tenlastegelegde
Het hof is met de advocaat-generaal en de verdediging van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat het letsel dat door de gedragingen van de verdachte bij het slachtoffer is veroorzaakt, te weten een gebroken jukboog en een scheur in het oor, zwaar lichamelijk letsel oplevert.
Het voorgaande betekent dat de verdachte van dit deel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.
Vrijspraak van het subsidiair tenlastegelegde
Verdachte heeft verklaard dat hij [aangever] meerdere malen hard in het gezicht heeft geslagen maar dat hij niet het opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan aangever. Voorts heeft de verdachte ontkend aangever te hebben geschopt.
Uit het onderzoek blijkt het navolgende.
[aangever] heeft verklaard dat hij door verdachte meerdere keren op zijn gezicht is geslagen. Door [getuige 1] is verklaard dat verdachte meerdere keren [aangever] met kracht met zijn vuist in het gezicht/tegen het hoofd heeft geslagen. Dat verdachte heeft geslagen wordt bevestigd door [getuige 2]. Door [getuige 3] is bij de politie verklaard dat hij heeft gezien dat verdachte aangever ook in het gezicht heeft getrapt. In hoger beroep heeft het hof [getuige 3] als getuige gehoord. De getuige bleek zich het trappen niet meer te kunnen herinneren.
Nu alleen door [getuige 3] bij de politie is verklaard over het trappen door verdachte, is bij het hof twijfel blijven bestaan over de vraag of verdachte [aangever] (tegen diens hoofd) heeft geschopt, zoals is tenlastegelegd. Gelet hierop zal het hof verdachte vrijspreken van het tenlastegelegde schoppen (tegen het hoofd).
Vervolgens dient het hof de vraag te beantwoorden of door het meermalen met kracht met een vuist slaan tegen het hoofd/in het gezicht van aangever, sprake is van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het moet daarbij gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Niet alleen is vereist dat de verdachte in dat geval wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard of op de koop heeft toegenomen.
Het hof is van oordeel dat er bij het meerdere malen met kracht slaan met de vuist tegen het hoofd/in het gezicht van [aangever], niet zonder meer sprake is van een gedraging die naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel in het leven roept. Uit het onderzoek zijn onvoldoende gegevens naar voren gekomen om te concluderen dat sprake is geweest van een aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Gelet op het vorenstaande is voor het hof niet genoegzaam komen vast te staan dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Het hof zal verdachte derhalve ook vrijspreken van het subsidiair tenlastegelegde.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij:
op 08 januari 2017 in de gemeente Maastricht [aangever] heeft mishandeld door voornoemde [aangever] meermalen tegen diens hoofd te slaan.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen [1]
Nu verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend en er ter zake geen vrijspraak is bepleit, zal het hof overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
Het hof acht voornoemd feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op de navolgende bewijsmiddelen.
De bekennende verklaring van de verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 10 maart 2021;
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 9 januari 2017 (pagina’s 2 en 3), inhoudende de verklaring van [aangever];
Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 10 januari 2017 (pagina’s 17 en 18), inhoudende de verklaring van [getuige 1].
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het meer subsidiair bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof neemt bij het bepalen van de straf in het bijzonder het navolgende in aanmerking.
Verdachte heeft zich op 8 januari 2017 schuldig gemaakt aan mishandeling van [aangever] door hem meermalen met kracht tegen diens hoofd te slaan. Hierdoor heeft [aangever] aanzienlijk letsel, te weten een gebroken jukboog en een scheur in zijn oor opgelopen. Met zijn handelen heeft de verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het slachtoffer had hiervoor geen enkele aanleiding gegeven. Uit de stukken, waaronder de schriftelijke slachtofferverklaring, blijkt dat de mishandeling een diepe impact op het slachtoffer heeft gehad. Het slachtoffer moest aan de gebroken jukboog worden geopereerd en zijn oor moest worden gehecht. Hij heeft last gehad van angstgevoelens en herbelevingen en is daarvoor in therapie gegaan. Het gebeuren is voor hem zeer ingrijpend geweest.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in de eerste plaats acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 8 januari 2021, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor een soortgelijk strafbaar feit.
Daarnaast heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting en het Pro Justitia rapport d.d. 4 april 2017, waaruit volgt dat de verdachte lijdt aan PTSS.
Alles afwegende acht het hof in beginsel oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 weken met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, passend en geboden.
Met oplegging van de voorwaardelijke gevangenisstaf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Schending van de redelijke termijn voor berechting
Het hof overweegt met betrekking tot de schending van de redelijke termijn in deze zaak nog het volgende.
Namens verdachte is tegen het bestreden vonnis op 26 juni 2018 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst bij arrest van heden – 24 maart 2021 – einduitspraak. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen 2 jaren. Aldus is de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep met ongeveer negen maanden overschreden. Het hof is van oordeel dat er geen omstandigheden zijn die aan de verdachte te wijten zijn en die het tijdsverloop kunnen en mogen verklaren. Het hof zal derhalve de overschrijding van de redelijke termijn ten faveure van de verdachte verdisconteren in de straftoemeting.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 weken, met een proeftijd van 2 jaren, en een taakstraf voor de duur van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag.
Vordering van de benadeelde partij [aangever]
De benadeelde partij [aangever] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 10.793,18, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in de volgende schadeposten:
  • € 60,- aan ziekenhuisdaggeldvergoeding;
  • € 152,87 aan reiskosten;
  • € 76,48 aan parkeerkosten;
  • € 441,50 aan medische kosten;
  • € 62,33 aan overige kosten;
  • € 10.000, - aan smartengeld
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen.
De benadeelde partij heeft in hoger beroep de vordering gehandhaafd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat bij de gevorderde materiële schade tevens zijn opgenomen de kosten voor vervoer naar de advocaat, begroot op € 6,55. Gelet op de geldende jurisprudentie dienen deze reiskosten te gelden als proceskosten.
Het hof is voldoende gebleken dat de benadeelde partij [aangever] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het bedrag van € 10.786,63, bestaande uit een bedrag van € 786,63 aan materiële schade en een bedrag van € 10.000,00 aan immateriële schade. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente voor wat betreft de materiële schade vanaf 1 juni 2018 tot aan de dag der algehele voldoening en voor wat betreft de immateriële schade vanaf 8 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Het geheel wordt tot op heden begroot op € 6,55.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [aangever] is toegebracht tot een bedrag van € 10.786,63, bestaande uit een bedrag van
€ 786,63 aan materiële schade en een bedrag van € 10.000,00 aan immateriële schade. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente voor wat betreft de materiële schade vanaf 1 juni 2018 tot aan de dag der algehele voldoening en voor wat betreft de immateriële schade vanaf 8 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) weken;
bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
160 (honderdzestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
80 (tachtig) dagen hechtenis;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;

Vordering van de benadeelde partij [aangever]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 10.786,63 (tienduizend zevenhonderdzesentachtig euro en drieënzestig cent) bestaande uit € 786,63 (zevenhonderdzesentachtig euro en drieënzestig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente voor wat betreft de materiële schade vanaf 1 juni 2018 tot aan de dag der algehele voldoening en voor wat betreft de immateriële schade vanaf 8 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 6,55 (zes euro en vijfenvijftig cent);
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever], ter zake van het meer subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 10.786,63 (tienduizend zevenhonderdzesentachtig euro en drieënzestig cent) bestaande uit € 786,63 (zevenhonderdzesentachtig euro en drieënzestig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente voor wat betreft de materiële schade vanaf 1 juni 2018 tot aan de dag der algehele voldoening en voor wat betreft de immateriële schade vanaf 8 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
88 (achtentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. M.J.H.J. de Vries-Leemans, voorzitter,
mr. M.L.P. van Cruchten en mr. E.E. van der Bijl, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.M. Gloudemans, griffier,
en op 24 maart 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Van der Bijl is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen

Voetnoten

1.Onder dit kopje wordt, tenzij anders vermeld, verwezen naar dossierpagina’s van het doorgenummerde dossier van de politie, eenheid Limburg, district Zuid-West-Limburg, basisteam Maastricht, registratienummer PL2300-2017004349, sluitingsdatum 29 januari 2017, doorgenummerde dossierpagina’s 1-79. De tot het bewijs gebezigde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door een daartoe bevoegde verbalisant.