In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de schuldsaneringsregeling voor de appellante toe te laten. De rechtbank had geoordeeld dat niet voldoende aannemelijk was dat de appellante de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zou kunnen nakomen en dat zij niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. De appellante, die kampt met een verleden van verslaving aan GHB en amfetamine, had verzocht om de schuldsaneringsregeling toe te passen, maar de rechtbank weigerde dit op basis van de onduidelijkheid over haar schuldenlast en het gebrek aan bewijs dat zij haar verslaving onder controle had.
In hoger beroep heeft het hof de argumenten van de appellante en haar beschermingsbewindvoerder gehoord. Het hof concludeerde dat de appellante niet voldoende bewijs had geleverd dat zij in staat was om aan de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling te voldoen. Het hof benadrukte dat de appellante in het verleden niet te goeder trouw was geweest met betrekking tot haar schulden en dat haar verslaving nog niet lang genoeg onder controle was om een toelating tot de regeling te rechtvaardigen. De beschermingsbewindvoerder werd niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, omdat het indienen van een toelatingsverzoek niet als een daad van beschikking over de onder bewind staande goederen kan worden beschouwd.
Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en benadrukte dat een te vroege toelating tot de schuldsaneringsregeling ernstige gevolgen kan hebben voor de appellante, waaronder het risico dat zij in de toekomst geen nieuwe verzoeken tot toelating kan indienen. De uitspraak onderstreept het belang van zorgvuldigheid bij het beoordelen van aanvragen voor schuldsanering, vooral in gevallen met een verleden van verslaving en financiële problemen.