ECLI:NL:GHSHE:2021:1229

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
200.279.631_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag en kinderalimentatie na relatiebreuk

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kwesties van ouderlijk gezag en kinderalimentatie tussen de vader en de moeder van twee minderjarige kinderen. De vader, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, verzocht om mede met het gezag over de kinderen te worden belast en om een lagere kinderalimentatie vast te stellen. De moeder, die in incidenteel hoger beroep ging, verzocht om de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken en om de ingangsdatum van de kinderalimentatie te vervroegen naar 1 april 2018.

Het hof heeft vastgesteld dat de ouders tot maart/april 2018 een relatie hebben gehad en dat de moeder van rechtswege het eenhoofdig gezag over de kinderen had. De vader heeft in eerste aanleg verzocht om gezamenlijk gezag en een contactregeling, terwijl de moeder kinderalimentatie heeft verzocht van € 250,- per kind per maand. De rechtbank heeft het gezag aan beide ouders gezamenlijk toebedeeld en de kinderalimentatie vastgesteld op € 236,20 per kind per maand.

In hoger beroep heeft het hof de grieven van de vader en de moeder besproken. Het hof oordeelde dat de vader terecht mede met het gezag over de kinderen is belast, omdat er geen onaanvaardbaar risico was dat de kinderen klem of verloren zouden raken tussen de ouders. Wat betreft de kinderalimentatie heeft het hof de behoefte van de kinderen geschat op € 200,- per kind per maand en de draagkracht van de vader vastgesteld op € 183,- per maand. Uiteindelijk heeft het hof de kinderalimentatie vastgesteld op € 117,- per maand, ingaande op 1 april 2020, en de eerdere beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.279.631/01
zaaknummer rechtbank : C/01/356832 / FA RK 20-1231
beschikking van de meervoudige kamer van 22 april 2021
inzake
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. M.T. Kouwenhoven te Eindhoven,
tegen
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. W.H.A. De Koning te Schijndel.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is, voor zover het de kwestie over het ouderlijk gezag betreft, in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidoost Nederland
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 26 mei 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vader is op 18 juni 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 26 mei 2020.
2.2.
De moeder heeft op 19 augustus 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vader heeft op 14 september 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Het hof heeft verder kennisgenomen van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 19 mei 2020;
  • het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de vader d.d. 14 september 2020;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 1 maart 2021;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 4 maart 2021.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 16 maart 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.6.
Ter mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vader met toestemming van het hof en de wederpartij nog een stuk overgelegd, te weten een arbeidsovereenkomst.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben tot maart/april 2018 een relatie met elkaar gehad.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2013 (hierna: [minderjarige 1] ),
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2015 (hierna: [minderjarige 2] ), (hierna ook: de kinderen).
De moeder was van rechtswege met het eenhoofdig gezag over de kinderen belast.

4.De omvang van het geschil

4.1.
In eerste aanleg heeft de vader verzocht hem mede met het gezag over de kinderen te belasten en een contactregeling in het kader van de verdeling van zorg- en opvoedingstaken vast te stellen.
De moeder heeft in eerste aanleg verzocht een door de vader te betalen de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) vast te stellen ad € 250,- per kind per maand, met ingang van 1 april 2018.
4.2.
Bij de bestreden beschikking is, uitvoerbaar bij voorraad:
  • bepaald dat het gezag over de kinderen voortaan aan de ouders gezamenlijk toekomt en een contactregeling vastgesteld;
  • de door partijen overeengekomen kinderalimentatie met ingang van 1 april 2020 bepaald op € 236,20 per kind per maand, wat betreft de nog niet verschenen termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen,
en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.3.
De grieven van de vader in principaal hoger beroep zien op de behoefte van de kinderen en zijn eigen draagkracht.
De vader verzoekt in principaal hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen wat betreft de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie en opnieuw rechtdoende te bepalen dat er een bijdrage zal gelden per 1 april 2020 van primair € 20,- per kind per maand, dan wel subsidiair € 39,- per kind per maand, welke bijdrage bij vooruitbetaling zal dienen te worden voldaan.
4.4.
De moeder verzoekt in principaal hoger beroep de vader niet-ontvankelijk te verklaren dan wel dit beroep ongegrond te verklaren en af te wijzen.
De grieven van de moeder in incidenteel hoger beroep zien op de beslissing van de rechtbank over het (gezamenlijk) ouderlijk gezag over de kinderen en de ingangsdatum van de vastgestelde kinderalimentatie.
De moeder verzoekt in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de beslissing over het ouderlijk gezag betreft en voor zover die ziet op de ingangsdatum van de kinderalimentatie en ter zake te bepalen dat de ingangsdatum van de kinderalimentatie 1 april 2018 is, althans een zodanige datum als het hof juist acht.
4.5.
In het verweerschrift in incidenteel hoger beroep heeft de vader verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, dan wel de verzoeken van de moeder af te wijzen, kosten rechtens.
4.6.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Gezag
5.2.
De moeder stelt in hoger beroep, kort gezegd, dat de vader zijn ouderrol niet goed vervult en zijn verantwoordelijkheid in dat kader onvoldoende neemt. De vader is er te weinig voor de kinderen, bijvoorbeeld in de periode van thuisonderwijs: de vader heeft niet aangeboden te helpen. Hij toont te weinig interesse in de kinderen en is te weinig betrokken bij de hobby’s van de kinderen. De moeder is het ook niet eens met de manier waarop de vader invulling geeft aan de zorgregeling: de feitelijke zorg voor de kinderen wordt grotendeels door zijn nieuwe partner uitgeoefend. Ook komt de vader de afspraken c.q. de regeling vaak niet goed na door te laat te komen. De communicatie tussen de ouders verloopt niet goed en regelmatig is de vader niet goed bereikbaar voor de moeder.
5.3.
De vader voert gemotiveerd verweer. Hij onderneemt veel leuke dingen met de kinderen en er is een warme band. Het komt wel eens voor dat zijn partner de kinderen opvangt, maar het is de vader die voor de kinderen zorgt in de weekenden dat zij bij hem zijn. De vader gaat wel eens kijken bij het sporten van de kinderen, maar dat kan niet als hij moet werken.
De moeder kan de vader altijd om hulp of ondersteuning vragen; zij heeft dat nog nooit gedaan. Hij is altijd bereikbaar voor de moeder, behalve als hij werkt; dan belt hij de moeder na zijn werk terug. De problemen tussen de ouders komen vooral voort uit de onduidelijkheid over de hoogte van kinderbijdrage. De ouders kunnen verder goed overleggen over zaken die de kinderen aangaan.
5.4.
Namens de raad is ter mondelinge behandeling het volgende naar voren gebracht.
Er speelt veel ex-partnerproblematiek: hoe verhoud je je tot elkaar als ouders als je niet meer bij elkaar bent als partners, hoe communiceer je met elkaar en hoe neem je samen de verantwoordelijkheid voor de kinderen als je elkaar niet zo goed vertrouwt. De raad adviseert de ouders op korte termijn een traject aan te gaan, zoals Ouderschap Blijft via Oosterpoort of een soortgelijk traject bij een andere aanbieder. Daarvoor kunnen zij zich melden bij een CJG. Het initiatief hiertoe ligt bij beide ouders.
De kinderen zijn nog jong; als de ouders niets doen aan de problemen tussen hen gaat dat op de lange termijn wringen. Dat is niet in het belang van de kinderen.
De raad acht geen gronden aanwezig om de vader niet mede met het ouderlijk gezag te belasten c.q. om de beslissing van de rechtbank in de bestreden beschikking terug te draaien. Er is ook geen aanleiding om de beslissing van het hof aan te houden in afwachting van het verloop van het ouderschapsreorganisatietraject.
5.5.
Het hof overweegt als volgt.
5.5.1.
Ingevolge artikel 1:253c lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechter verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten.
Indien de andere ouder niet met het verzoek instemt, wordt het verzoek ingevolge artikel 1:253c lid 2 BW slechts afgewezen indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.5.2.
Gezamenlijke uitoefening van het gezag vereist dat de ouders het mogelijk maken dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van het kind tot stand komen op een wijze die niet belastend is voor het kind en zijn veiligheid niet in gevaar brengt. In het geval ouders niet (meer) samenleven en moeizaam of niet communiceren is het van belang dat, waar nodig, de verzorgende ouder die beslissingen kan nemen die voor het dagelijkse leven en de veiligheid van (spoedeisend) belang zijn voor het kind en dat de niet-verzorgende ouder deze beslissingen niet blokkeert. Ook is het van belang dat ouders die niet in staat zijn de strijd met elkaar te staken, tenminste in staat zijn het kind buiten die strijd te houden. Indien bovengenoemde omstandigheden aanwezig zijn, ligt gezamenlijk gezag in de rede, tenzij andere redenen eenhoofdig gezag noodzakelijk maken.
5.5.3.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank het verzoek van de vader om mede met het gezamenlijk ouderlijk gezag te worden belast terecht heeft toegewezen.
De communicatie tussen de ouders over het verloop c.q. het naleven van de omgangsregeling en andere zaken die de kinderen aangaan verloopt niet altijd goed. Het is echter onbetwist gebleven dat, ondanks de communicatieproblemen, beslissingen over de kinderen gezamenlijk kunnen worden genomen. Niet is gebleken dat de vader in de periode sinds de bestreden beschikking waarin hij met het gezag is belast, daarvan misbruik heeft gemaakt. Gesteld noch gebleken is dat de kinderen last hebben van de problemen tussen de ouders wat de gezagsuitoefening aangaat. Er is dus ook geen sprake van een situatie waarin de kinderen klem of verloren dreigen te raken tussen de ouders.
De problemen die de moeder ervaart, hebben vooral betrekking op de wijze waarop de vader invulling geeft aan de zorg voor en het contact met de kinderen; niet over de wijze waarop hij invulling geeft aan het ouderlijk gezag.
Het hof ziet in hetgeen de moeder heeft aangevoerd en ook overigens geen aanleiding om te kunnen concluderen dat gezamenlijk ouderlijk gezag niet in het belang van de kinderen is.
5.5.4.
Het is voor kinderen in zijn algemeenheid niet goed om op te groeien in een situatie waarin sprake is van veel onenigheid tussen de ouders.
Evenals de rechtbank benadrukt het hof dat het voor deze nog jonge kinderen belangrijk is dat de ouders gaan werken aan hun ouderrelatie en dat zij daarbij door professionals geholpen worden. Ter mondelinge behandeling hebben beide ouders de intentie uitgesproken om zich tot het CJG te wenden voor het inschakelen van hulp bij het werken aan de ex-partnerproblemen tussen hen, derhalve ter verbetering van de situatie waarin de kinderen opgroeien.
5.6.
Al het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, wat betreft de beslissing van de rechtbank om de vader mede met het ouderlijk gezag te belasten, zal worden bekrachtigd.
Kinderalimentatie
Wijziging van omstandigheden
5.7.
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft de moeder (primair) het standpunt ingenomen dat de ouders onderling nimmer een onderhoudsbijdrage zijn overeengekomen.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het standpunt van de vader gevolgd en heeft vastgesteld dat de ouders een onderhoudsbijdrage van € 25,- per kind per maand zijn overeengekomen.
5.8.
De meest verstrekkende grief van de moeder is tegen dat oordeel gericht. De vader heeft in dit kader gemotiveerd verweer gevoerd.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat uit de overgelegde WhatsApp gesprekken genoegzaam blijkt dat de ouders een bijdrage van € 25,- per kind per maand zijn overeengekomen. Uit die berichten blijkt niet dat, zoals de moeder stelt, zij ermee heeft ingestemd dat de vader deze bijdrage slechts tijdelijk zou betalen totdat nadere inkomensgegevens van de vader zouden worden overgelegd, op basis waarvan een correcte, definitieve berekening van de te betalen bijdrage zou worden gemaakt. Dat de moeder akkoord ging met het bedrag omdat ‘iets beter is dan niets’ neemt niet weg dat tussen partijen overeenstemming is bereikt over de door de vader vanaf 1 april 2018 te betalen bijdrage.
5.9.
Zoals de rechtbank in de bestreden beschikking heeft overwogen kan op grond van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan verder op grond van lid 5 van genoemd artikel worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Daarvan kan sprake zijn als er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Bij afwijking van de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie ten nadele van minderjarige kinderen is voor de toepassing van art. 1:401 lid 5 BW niet van belang of de ouders daarvan bewust zijn afgeweken of dat die afwijking het gevolg is van onjuist inzicht in de betekenis van de maatstaven of doordat zij uitgingen van onjuiste of onvolledige gegevens (zie HR 19 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:422).
5.10.
Het hof stelt vast dat de moeder ook in hoger beroep tegenover de gemotiveerde betwisting door de vader te weinig concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd om te kunnen concluderen dat de overeenkomst tussen de ouders over de kinderalimentatie is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Het lag op de weg van de moeder, hetgeen zij heeft nagelaten, met méér en voldoende concrete financiële gegevens uit de periode waarin de ouders uiteen zijn gegaan deze stelling te onderbouwen. Daarom wordt aan het beroep op artikel 401 lid 5 BW voorbij gegaan.
5.11.
Per 1 april 2020 heeft de vader een nieuwe baan (bij zijn oude werkgever). Niet in geschil is dat in ieder geval met ingang van deze datum sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW. Van een eerdere wijziging van omstandigheden is het hof niet gebleken. Dit is namens de moeder ook niet, althans onvoldoende gesteld.
Het hof stelt de ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie dan ook evenals de rechtbank in de bestreden beschikking vast op 1 april 2020.
Het hof benadrukt dat in de periode van 1 april 2018 tot 1 april 2020 de tussen partijen gemaakte afspraken golden.
Behoefte kinderen
5.12.
De vader betwist dat de behoefte van de kinderen € 381,- per kind per maand bedraagt, zoals de moeder in eerste aanleg heeft gesteld en waarvan de rechtbank in de bestreden beschikking is uitgegaan.
5.13.
Het hof gaat bij de bepaling van de behoefte van de kinderen uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving, inclusief het kindgebonden budget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt.
5.14.
Niet is in geschil dat het netto besteedbaar inkomen van de moeder tijde van de relatie € 1.122,- per maand bedroeg.
5.15.
Tussen partijen is in geschil of bij het vaststellen van het netto besteedbaar inkomen van de vader ten tijde van de relatie uit dient te worden gegaan van:
  • zijn inkomen zoals uit de financiële stukken blijkt – volgens vader levert dat aan zijn kant een netto besteedbaar inkomen op van € 186,- per maand – en, rekening houdend met het netto besteedbaar inkomen van de moeder, een behoefte aan de zijde van de kinderen van € 263,- per maand ofwel € 131,50 per kind per maand;
  • dan wel een geschat inkomen, mede rekening houdend met zwarte inkomsten – volgens de moeder levert dat aan de zijde van de vader een netto besteedbaar inkomen op van € 2.022,- per maand – en, mede rekening houdend met haar eigen netto besteedbaar inkomen, een behoefte aan de zijde van de kinderen van € 762,- per maand ofwel € 381,- per kind per maand.
3.16.
Het hof stelt vast dat de stellingen van partijen over en weer onvoldoende kunnen worden gestaafd aan de hand van verificatoire bescheiden. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de vader in ieder geval onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat, zoals de moeder gemotiveerd heeft gesteld, hij tijdens de relatie veel werkte en zwarte inkomsten genereerde als dakdekker. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat ook van inkomsten moet worden uitgegaan.
3.17.
Het hof houdt in het kader van de beoordeling van de welstand van het gezin tijdens de relatie en derhalve bij de behoeftebepaling echter ook rekening met de omstandigheden dat, zo is ter mondelinge behandeling gebleken, de vader al vóór de relatie met de moeder een forse schuldenlast had, dat partijen tijdens de relatie een huurschuld hebben opgebouwd en na de ontruiming van de huurwoning enige tijd bij de ouders van de moeder hebben gewoond en de ouders ten tijde van de relatie een beroep deden op de lokale Voedselbank. De afspraak van partijen dat met de afbetaling van de schulden geen rekening wordt gehouden bij het vaststellen van het alimentatiebedrag, staat er niet aan in de weg dat het hof het bestaan van die schulden (in het gehele feitencomplex) in het kader van voornoemde beoordeling in acht neemt. Op grond van al deze feiten in onderlinge samenhang bezien is voldoende aannemelijk dat de ouders ten tijde van hun relatie geen groot netto inkomen tot hun beschikking hadden voor gezinsuitgaven.
Nu de stukken ontbreken om de exacte hoogte van de behoefte van de kinderen te berekenen, zal het hof de behoefte van de kinderen schatten en in redelijkheid vaststellen op € 200,- per kind per maand, zijnde een bedrag tussen de door de vader gestelde behoefte en de door de moeder gestelde behoefte.
Draagkracht moeder
5.18.
De draagkracht van de moeder – € 230,- per maand – is niet in geschil en staat daarmee vast.
Draagkracht vader
5.19.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige in beginsel het netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
Per 1 april 2020 was de vader in loondienst als dakdekker en ontving hij zijn loon via [B.V.] B.V. Blijkens de jaaropgaaf 2020 bedroeg het fiscaal jaarinkomen in 2020 € 5.165,-. Bij brief van 4 november 2020 heeft de werkgever van de vader bevestigd dat de arbeidsovereenkomst niet verlengd zou worden.
Blijkens de ter mondelinge behandeling overgelegde (niet ondertekende) arbeidsovereenkomst is de vader per 15 februari 2021 in dienst getreden bij [werkgever] in de functie van algemeen beveiligingsmedewerker. Het betreft een parttime dienstverband voor minimaal 24 uur per week en maximaal 32 uur werk week. De vader heeft ter mondelinge behandeling toegelicht dat de werkzaamheden nu nog beperkt zijn omdat de winkels gesloten zijn en er geen evenementen plaatsvinden in verband met de coronamaatregelen, maar dat, zodra er meer mogelijk is, de vader zicht heeft op een structurele werkweek van 32 uur. Het uurloon bedraagt € 12,50 bruto per uur. Dit komt volgens de arbeidsovereenkomst neer op € 1.300,- bruto per [zo begrijpt het hof:] vier weken, gebaseerd op een werkweek van 24 uur, te vermeerderen met vakantietoeslag. Tevens heeft de vader recht op weekend-, avond- en nachttoeslagen.
5.20.
Het hof gaat er echter vanuit dat de vader een hoger inkomen uit dienstverband kon en kan genereren dan het inkomen zoals blijkt uit de financiële gegevens. In het onderhavige geval is het hof van oordeel dat niet moet worden uitgegaan van het werkelijke inkomen van de vader, maar dat zijn draagkracht moet worden berekend op basis van zijn verdiencapaciteit. Gelet op zijn dringende onderhoudsverplichting jegens zijn kinderen kon en kan van de vader verwacht worden dat hij zich maximaal inspant een zo hoog mogelijk inkomen te verwerven. Dit heeft hij naar het oordeel van het hof niet gedaan althans dit is onvoldoende gebleken noch aannemelijk geworden. Gezien de omvang van zijn huidige nieuwe dienstverband gaat het hof ervan uit dat de vader, in de gehele periode die aan het hof voorligt, in staat was en is tenminste 32 uur per week te werken. Hij heeft een tijd lang slechts 64 uur per maand gewerkt. De vader stelt wel dat hij een therapeutisch traject heeft doorlopen bij [naam] en dat hij daardoor maar een beperkt aantal uren kon werken, maar de vader heeft deze blote stelling niet of onvoldoende met concrete gegevens onderbouwd. De vader heeft slechts een beperkt aantal sollicitatiebewijzen overgelegd en heeft ook anderszins niet inzichtelijk gemaakt waarom het hem niet lukte méér uren betaald werk te verrichten.
Tevens neemt het hof daarbij in overweging dat de vader het gemotiveerde standpunt van de moeder dat rekening moet worden gehouden met zwarte inkomsten aan de zijde van de vader, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De vader heeft geen althans onvoldoende inzicht gegeven in de inkomsten of vergoedingen die hij (al dan niet in zijn eigen onderneming [onderneming] ) als zanger/artiest, als dakdekker of anderszins heeft gegenereerd. Tot slot heeft de vader geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat, zoals hij stelt, zijn huidige partner de tabakswinkel op eigen naam en risico exploiteert en dat hij zelf geen kleding verkoopt (via social media), maar dat dit de handel van een goede vriend betreft.
5.21.
Al het voorgaande leidt ertoe dat het hof de verdiencapaciteit van de vader in de gehele periode die aan het hof voorligt schattenderwijs vaststelt op € 2.000,- bruto per maand.
Het hof gaat daarbij uit van een werkweek van 32 uur, genoemd uurloon van € 12,50 bruto, te vermeerderen met vakantietoeslag, derhalve (32 x 12,50 x 52 : 12 =) € 1.724,- + 8% VT = € 1.872,- per maand en een zeker bedrag aan zwarte inkomsten c.q. inkomsten uit nevenactiviteiten.
Rekening houdend met de arbeidskorting levert voornoemd bruto maandinkomen van € 2.000,- een netto besteedbaar inkomen op van € 1.766,- per maand per 1 april 2020.
5.22.
De draagkracht van de vader wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 975,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.660,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de vader het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 975,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Op grond van het voorgaande stelt het hof de voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht van de vader in de gehele periode vanaf 1 april 2020 vast op € 183,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.23.
De behoefte van de kinderen bedraagt € 400,- per maand. De totale draagkracht van de vader en de moeder (€ 230,- + € 183 = € 413,- per maand) is voldoende om in de behoefte van de kinderen te voorzien.
5.24.
De draagkracht van de vader en de moeder vergeleken, dient de vader van zijn draagkracht € 177,- per maand aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van kinderen van € 400,- per maand.
Vermindering met de zorgkorting
5.25.
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg.
Niet is in geschil dat een zorgkortingspercentage van 15% dient te worden gehanteerd.
5.26.
Het bedrag van de zorgkorting (€ 60,- per maand) wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de vader aan de moeder dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding (€ 177,- per maand), omdat de ouders samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien.
5.27.
Het hof stelt de door de vader aan de moeder per 1 april 2020 te betalen onderhoudsbijdrage derhalve vast op een bedrag van € 117,- per maand.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk bekrachtigen namelijk voor zover het de beslissing over het gezamenlijk gezag betreft en vernietigen voor zover het de beslissing over de kinderalimentatie betreft en voor het overige als volgt beslissen.
6.2.
Het hof heeft een berekeningen van de draagkracht van de vader en een draagkrachtvergelijking gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 26 mei 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, doch uitsluitend voor zover het de beslissing over de kinderalimentatie betreft;
en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de overeenkomst tussen partijen en bepaalt dat de vader aan de moeder met ingang van 1 april 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 117,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige, derhalve voor zover het betreft de beslissing van de rechtbank betreft omtrent het ouderlijk gezag over de minderjarigen:
  • [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2013;
  • [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2015;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, C.A.R.M. van Leuven en A.M. Bossink en bijgestaan door de griffier, en is op 22 april 2021 uitgesproken in het openbaar door mr. C.A.R.M. van Leuven in tegenwoordigheid van de griffier.