ECLI:NL:GHSHE:2021:1259

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 april 2021
Publicatiedatum
26 april 2021
Zaaknummer
20-003410-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met beroep op noodweer(exces) en strafmaatverhoging

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte is beschuldigd van poging tot doodslag op 31 december 2018 te Oss, waarbij hij het slachtoffer meermalen met een mes heeft gestoken. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van 30 maanden opgelegd, maar het hof heeft de straf verhoogd naar 40 maanden. De verdachte voerde aan dat hij handelde uit noodweer(exces), maar het hof verwierp dit beroep. Het hof oordeelde dat de verdachte niet in een noodweersituatie verkeerde, aangezien het slachtoffer zich van hem afwendde en hij hem in de rug en nek stak. De verdachte had ook een hoeveelheid cocaïne en hennep in zijn bezit, wat leidde tot bijkomende strafbare feiten. De benadeelde partij heeft een schadevergoeding geëist, die gedeeltelijk is toegewezen. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 2.281,43, bestaande uit materiële en immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft ook de verbeurdverklaring van het gebruikte mes gelast en de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf afgewezen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003410-19
Uitspraak : 26 april 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 31 oktober 2019, parketnummer 01-865000-19, en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf, parketnummer 15-871194-16, in de strafzaak tegen:

[Verdachte] ,

geboren te [geboortedatum + plaats] ,
wonende te [woonplaats verdachte]
Hoger beroep
De verdachte is ter zake van:
  • feit 1: (impliciet subsidiair) poging tot doodslag;
  • feit 2: handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
  • feit 3: handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
Voorts heeft de rechtbank de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie voor de duur van twee maanden en bepaald dat de jeugddetentie van twee maanden zal worden vervangen door een gevangenisstraf van twee maanden.
Verder heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] toegewezen tot een bedrag van € 2.031,43, bestaande uit € 281,43 aan materiële schade en € 1750,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 december 2018 tot aan de dag der algehele voldoening, en voor het overige deel van de vordering de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast heeft de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Wetboek van Strafrecht opgelegd ter hoogte van € 2.031,43, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 december 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Tot slot heeft de rechtbank beslissingen genomen omtrent inbeslaggenomen goederen.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen, en dat het hof opnieuw rechtdoende:
  • bewezen zal verklaren hetgeen aan verdachte impliciet subsidiair is tenlastegelegd onder feit 1, te weten poging tot doodslag, en onder feit 2 en 3;
  • verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht;
  • de tenuitvoerlegging gelast van de straf, voor zover voorwaardelijk, opgelegd onder parketnummer 15-871194-16, een en ander gelijk aan de beslissing van de rechtbank;
  • de vordering van de benadeelde partij integraal zal toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 december 2018, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Namens de verdachte is bepleit:
  • dat verdachte zal worden vrijgesproken van de onder feit 1 impliciet primair tenlastegelegde poging tot moord;
  • dat de verdediging zich refereert aan bewezenverklaring van de feiten onder 2 en 3;
  • dat het hof bij een bewezenverklaring van de onder feit 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde poging tot doodslag de verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging vanwege noodweer(exces).
Voorts is namens de verdachte een strafmaatverweer gevoerd, en is verzocht om het geschorste bevel voorlopige hechtenis op te heffen.
Ten slotte is ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij, [benadeelde partij] , primair verzocht om de vordering af te wijzen dan wel niet ontvankelijk te verklaren omdat verdachte heeft gehandeld in noodweer(exces). Subsidiair is verzocht om het gevorderde bedrag aanzienlijk te matigen.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na aanpassing van de omschrijving van de tenlastelegging ex artikel 314a Sv ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat hij:
1.
op of omstreeks 31 december 2018 te Oss, althans in het arrondissement Oost-Brabant, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde partij] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven te beroven, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg
- die [benadeelde partij] meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in de nek/hals heeft gestoken en/of
- die [benadeelde partij] meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in de schouder en/of rug, althans in het bovenlichaam, heeft gestoken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
op of omstreeks 31 december 2018 te Oss, in elk geval in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 6,8 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
op of omstreeks 31 december 2018 te Oss, in elk geval in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 328 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van voorbedachte raad (feit 1, impliciet primair)
Het hof acht, overeenkomstig de advocaat-generaal en de verdediging, ten aanzien van feit 1 niet bewezen dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld zoals impliciet primair ten laste is gelegd en zal de verdachte daarvan vrijspreken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, impliciet subsidiair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat verdachte:
1.
op 31 december 2018 te Oss ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde partij] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet
- die [benadeelde partij] met een mes in de nek heeft gestoken en
- die [benadeelde partij] meermalen met een mes in de rug heeft gestoken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
op 31 december 2018 te Oss, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 6,8 gram, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
op 31 december 2018 te Oss, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 312 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen [1]
Ten aanzien van feit 1:
1.
Een proces-verbaal van aangifte van [benadeelde partij] met nummer 2018264407-1 opgemaakt d.d. 1 januari 2019, dossierpagina’s 147 tot en met 149, voor zover, zakelijk weergegeven, inhoudende:
Feit: Doodslag/moord (poging)
Plaats delict: [plaats delict]
Pleegdatum/tijd: Op maandag 31 december 2018 om 14:19 uur
Op dinsdag 1 januari 2019 om 11:57 uur, kwam ik, verbalisant [Verbalisant 1] , te [ziekenhuis] , bij een persoon die mij opgaf te zijn:
Achternaam: [benadeelde partij]
Voornaam : [benadeelde partij]
Geboren: [geboortedatum benadeelde partij]
Adres: [adres benadeelde partij]
Postcode plaats: [postcode benadeelde partij]
Hij deed aangifte en verklaarde het volgende over het in de aanhef vermelde incident, dat plaatsvond op de locatie en het tijdstip aldaar genoemd:
Ik heb steekwonden: een rechtsachter in de nek, een onder het linker schouderblad en een steekwond in de rechter enkel.
Ik kwam met mijn auto thuis en parkeerde recht voor de deur van mijn woning [adres benadeelde partij] in Oss. Ik zag voor de deur van mijn woning een jongeman staan die ik herkende als [Verdachte] .
Ik vroeg [Verdachte] wat hij kwam doen. We hebben een (1) tot twee (2) minuten staan praten voor mijn woning.
Daarna ben ik door de brandgang naast de woning [plaats delict] , mijn buren, gelopen. Hij volgde mij en ik bleef hem vertellen dat hij weg moest gaan.
Ik vroeg hem weer te vertrekken. Ik liep verder in de richting van de poort van de achterzijde van mijn woning, ik was echter nog in de brandgang naast de buurwoning. Toen ik mij van [Verdachte] wegdraaide werd ik meteen door hem gestoken. Ik voelde als eerste pijn onder mijn schouderblad en daarna in mijn nek. Ik voelde en zag meteen al dat ik bloed verloor; het spoot eruit. Ik draaide om en greep [Verdachte] bij de hand waarin hij het mes had. Ik wilde hem naar de grond brengen en in die beweging heeft hij de kans gezien om mij in de rechter enkel te steken.
Vr: Zag je het mes/steekvoorwerp?
A: Ja, het was een zakmes met een lemmet van ongeveer vijftien (15) centimeter, iets krom en een zwart handvat. Ik zag ook kartels bij de mespunt.
Daarna moest ik hem loslaten omdat ik flink bloedde en mij verzwakt voelde. Ik zag [Verdachte] weglopen in de richting van de [straat] .
2.
Een proces-verbaal sporenonderzoek (alsmede de bijbehorende fotobijlagen) d.d. 11 januari 2019, dossierpagina’s 121 tot en met 125, voor zover, zakelijk weergegeven, inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] :
Op donderdag 10 januari 2019 omstreeks 10:30 uur werd door ons verbalisanten als forensische onderzoekers op verzoek van de politie eenheid Oost-Brabant een forensisch onderzoek naar sporen verricht.
Slachtoffer : [benadeelde partij] , [adres benadeelde partij] te Oss.
Het onderzoek is verricht in een tussenwoning gelegen aan de [adres benadeelde partij] te Oss.
Tijdens het ingestelde onderzoek werd door ons het navolgende bevonden en waargenomen. De letsels van het slachtoffer [benadeelde partij] die op 31 december 2018 zijn toegebracht, werden door ons fotografisch vastgelegd.
De letsels betroffen steekverwondingen en worden door de forensisch arts beschreven. De bevindingen van de forensisch arts worden later als bijlage bij dit proces-verbaal gevoegd
(hof: dossierpagina’s 127-129).
Wij, verbalisanten, zagen 4 beschadigingen in de huid. Er was een verticale verwonding in de nek aan de linker achterzijde
(het hof begrijpt: rechter achterzijde, gelet op het hierna opgenomen bewijsmiddel forensisch geneeskundig onderzoek), doorlopend in de haargrens. Er was een verticale verwonding tussen zijn beide schouderbladen. Er was een verticale verwonding op zijn rug onder zijn rechter schouderblad
(het hof begrijpt: linker schouderblad, gelet op het hierna opgenomen bewijsmiddel forensisch geneeskundig onderzoek). De vierde verwonding was aan de achterzijde van zijn rechteronderbeen.
3.
Een forensisch geneeskundig onderzoek, opgemaakt door [arts en forensisch geneeskundige] , arts en forensisch geneeskundige, d.d. 6 maart 2019, dossierpagina’s 127 tot en met 129, voor zover, zakelijk weergegeven, inhoudende:
Betrokkene [benadeelde partij] is op 10-01-2019 bij hem thuis onderzocht.
Betrokkene geeft aan dat het letsel op 31-12-2018 omstreeks 14:19 uur is ontstaan. Zijn wonden zijn in het ziekenhuis behandeld. De wonden zijn gehecht.
Uitwendig waargenomen letsel:
Rechts achter in de nek/achterhoofd: een streepvormige wond van ongeveer 7 centimeter lengte, die met 8 hechtingen is gehecht. Op de overgang naar de behaarde hoofdhuid. De wond loopt van het midden van het achterhoofd schuin naar rechts naar beneden.
Boven aan de rug, net rechts van het midden, een streepvormige wond van ongeveer 3 centimeter, met 4 hechtingen gehecht.
Ter hoogte van de onderkant van het linker-schouderblad, een streepvormige gehechte wond van ongeveer 5 centimeter.
Op het rechteronderbeen, aan de achterzijde, net boven de enkel, een V-vormige wond. De twee benen
(het hof begrijpt: van de wond)zijn elk ongeveer 2,5 centimeter lang. De wond is met enkele hechtingen gehecht.
Past het letsel bij de opgegeven toedracht?
De verwondingen zijn bijna allemaal recht (streepvormig) en lijken ook allemaal scherprandig geweest te zijn. Dit past bij een verwonding door een mes.
4.
Een proces-verbaal van aanhouding d.d. 31 december 2018, dossierpagina’s 21 tot en met 22, voor zover, zakelijk weergegeven, inhoudende:
Op 31 december 2018, omstreeks 17:25 uur, hielden wij, verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , op de locatie [adres vriendin verdachte] te Oss als verdachte aan:
[Verdachte] , geboren op [geboortedatum + plaats] .
5.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 2 januari 2019, dossierpagina’s 152 tot en met 155, voor zover, zakelijk weergegeven, inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 6] :
Op 2 januari 2019 werd van [Verdachte] , geboren op [geboortedatum + plaats] , een verklaring opgenomen. Verdachte [Verdachte] verklaarde dat hij [benadeelde partij] had gestoken met een mes. Over het mes werd het volgende in de verklaring van verdachte [Verdachte] opgenomen:
Vraag : En jouw mes?
Antwoord : Zwart handvat, grijs lemmet met kartels helemaal aan de onderkant. Een mes wat open kan klappen.
Opmerking : Verdachte geeft met vingers een geschatte lengte van 12-13 centimeter aan als lengte van het lemmet.
Vraag : Waar is dat mes nu?
Antwoord : Bij mijn vriendin thuis. Dat heb ik op de slaapkamer van mijn vriendin gelegd, op de kast, onder een paar t-shirts, op de vrijstaande kast, op een meter hoogte.
Na overleg met de officier van justitie werd besloten de aangegeven locatie te doorzoeken teneinde het mes in beslag te nemen. Verder werd in het overleg gesloten om de bewoonster van de woning, [vriendin verdachte] (vriendin van verdachte [Verdachte] ) eerst toestemming te vragen de aangegeven locatie te doorzoeken.
Op genoemde dag
(het hof begrijpt: 2 januari 2019), omstreeks 14:40 uur, belde ik aan bij de woning van [vriendin verdachte] , [adres vriendin verdachte] . Ik werd vergezeld door 4 opsporingsambtenaren.
Zij opende de doordeur en na legitimeren en mededelen van ons doel liet zij ons desgevraagd haar woning binnen. In de woonkamer deelde ik [vriendin verdachte] mede dat verdachte [Verdachte] had verklaard een mes in haar woning te hebben verstopt, meer specifiek op haar slaapkamer op een vrijstaande kast onder een paar t-shirts. Vervolgens verzocht ik haar of wij die locatie mochten doorzoeken. [vriendin verdachte] gaf toestemming voor deze doorzoeking.
Desgevraagd wees [vriendin verdachte] haar slaapkamer.
Op bovenstaande kast werd onder de middelste stapel kleding een vouwmes aangetrokken. Het mes werd ter waarheidsvinding in beslag genomen.
Na de inbeslagname van het mes werd de doorzoeking gesloten en de woning omstreeks 14:50 uur verlaten.
6.
Een proces-verbaal onderzoek wapen (inclusief fotobijlage) d.d. 13 februari 2019, dossierpagina’s 229 tot en met 230, voor zover, zakelijk weergegeven, inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 7] :
Op woensdag 2 januari 2019 te 14:45 uur is een goed inbeslaggenomen.
Na onderzoek van dit goed is het volgende naar voren gekomen:
Goednummer: PL2100-2018264407-1449527
Categorie omschrijving: Wapens
Object: Mes (Vouw)
Merk/type: Atk 440
Kleur: Zwart
Bijzonderheden: Ibn in de woning [adres vriendin verdachte] .
Het is een opvouwbaar mes waarvan het lemmet 1 snijkant heeft.
Het mes is niet een stiletto, valmes of vlindermes als bedoeld in artikel 2 lid 1, categorie I onder 1 van de Wet Wapens en Munitie.
Dit mes betreft een opvouwbaar mes, welke ingevouwen een lengte heeft van 127 millimeter. Het lemmet heeft een lengte van 107 millimeter. Het lemmet heeft aan een zijkant een snijkant welke overgaat in kartels. Als het mes uitgeklapt is heeft het een lengte van 220 millimeter. Op het moment dat het mes uitgeklapt is wordt het lemmet geblokkeerd waardoor deze niet dicht kan klappen.
7.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 31 december 2018, dossierpagina’s 67 tot en met 69, voor zover, zakelijk weergegeven, inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 8] :
Op maandag 31 december 2018 verplaatste ik mij samen met collega [verbalisant 9] in een opvallend dienstvoertuig. Op genoemde datum om 14:19 uur kregen ik en mijn collega, samen met meerdere politie eenheden, het verzoek van de meldkamer om te gaan naar de [plaats delict] te Oss. Aldaar zou iemand diverse keren met een mes zijn gestoken in de nek en rug.
Ik, verbalisant, kwam op 14:26 uur ter plaatse op de [straat] te Oss samen met collega [verbalisant 9] . Ik zag dat er vlak voor ons een ambulance in de straat aankwam. Ik zag dat er een manspersoon richting de ambulance werd begeleid door een jongen
(het hof begrijpt: [Getuige 2] ). Ik zag dat deze manspersoon besmeurd was met bloed, onder andere rondom zijn nek en hals. Ik zag dat deze persoon in de ambulance werd geplaatst alwaar medisch personeel zich over hem ontfermde. Het slachtoffer bleek meerdere keren gestoken te zijn met een mes.
De jongen die het slachtoffer naar de ambulance begeleidde bleek later te zijn [Getuige 2] . Ik sprak hem aan. Ik hoorde dat hij zei dat de steekpartij vermoedelijk in de brandgang naast zijn woning had plaatsgevonden en (hij) liep vervolgens met mij mee naar de brandgang naast de woning [plaats delict] . In de brandgang zag ik naast de woning een plas bloed liggen en in het zand zag ik diverse schoensporen / vegen wat leek alsof er een worsteling had plaatsgevonden aldaar.
8.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 17 oktober 2019, voor zover inhoudende:
Ik heb [benadeelde partij] op 31 december 2018 meerdere keren gebeld. Die bewuste middag heb ik bij [benadeelde partij] aangebeld maar er werd niet opengedaan.
Enkele minuten later kwam [benadeelde partij] de straat inrijden.
We raakten aan de praat.
Ik heb een mes gepakt. Het mes had ik in mijn broeksband zitten. Ik klapte het mes open (…). Ik raakte hem met het mes in zijn nek.
Ik heb [benadeelde partij] achter in zijn nek en tussen zijn schouderbladen geraakt.
9.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 12 april 2021, voor zover inhoudende:
Het kan zijn dat ik [benadeelde partij] op 31 december 2018 te Oss meer dan twee keer heb gestoken, het ging allemaal zo snel. Ik herinner mij in ieder geval dat ik sowieso twee keer heb gestoken, maar het kan meer zijn geweest.
Ten aanzien van feit 2:
Met betrekking tot het bewezenverklaarde onder feit 2 volstaat het hof, gelet op de omstandigheid dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend en dienaangaande geen vrijspraak is bepleit, met de volgende opgave van de bewijsmiddelen conform het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Een proces-verbaal van binnentreden in woning met nummer 2018264407-9 d.d. 31 december 2018, dossierpagina 73, inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 5] .
Een proces-verbaal van bevindingen (met bijlagen) met nummer 2018264407-21 d.d. 31 december 2018, dossierpagina’s 87 tot en met 93, inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 4] .
Een kennisgeving inbeslagneming d.d. 31 december 2018, dossierpagina’s 233-234.
Een kennisgeving inbeslagneming d.d. 31 december 2018, dossierpagina’s 240-242.
Een proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen met nummer 2018264667-5, d.d. 1 januari 2019, dossierpagina’s 243-244, inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 5] .
Een proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen met nummer 2018264667-5A, d.d. 1 januari 2019, dossierpagina’s 245-246, inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 5] .
Een proces-verbaal nazenden stukken d.d. 29 maart 2019, met bijlagen (waaronder de twee hierna genoemde rapporten van het Nederlands Forensisch Instituut), inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 10] .
Twee rapporten van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 15 maart 2019, opgemaakt door [NFI-deskundige forensische drugsanalyse] , NFI-deskundige forensische drugsanalyse, betreffende de resultaten en conclusies ten aanzien van het onderzoeksmateriaal met kenmerk AAJQ1422NL en kenmerk AAJQ1423NL.
De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 17 oktober 2019.
De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 12 april 2021.
Ten aanzien van feit 3:
Met betrekking tot het bewezenverklaarde onder feit 3 volstaat het hof, gelet op de omstandigheid dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend en dienaangaande geen vrijspraak is bepleit, met de volgende opgave van de bewijsmiddelen conform het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Een proces-verbaal van binnentreden in woning met nummer 2018264407-9 d.d. 31 december 2018, dossierpagina 73, inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 5] ;
Een proces-verbaal van bevindingen (met bijlagen) met nummer 2018264407-21 d.d. 31 december 2018, dossierpagina’s 87 tot en met 93, inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 4] .
Een kennisgeving inbeslagneming d.d. 31 december 2018, dossierpagina’s 251-252.
Een proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen met nummer 2018264683-4, d.d. 1 januari 2019, dossierpagina’s 255-256 inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 5] .
De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 17 oktober 2019.
De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 12 april 2021.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1, impliciet subsidiair
Het hof ziet in hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd geen reden om aan de voor het bewijs gebruikte verklaring van aangever [benadeelde partij] te twijfelen. Aangever heeft kort na het incident een verklaring afgelegd over hetgeen heeft plaatsgevonden, onder meer inhoudende dat hij, toen hij van verdachte wegdraaide, door verdachte in de rug en nek werd gestoken en vervolgens tijdens een schermutseling met verdachte in de rechter enkel werd gestoken. De door aangever opgelopen letsels, zoals hiervoor beschreven (bewijsmiddelen 2 en 3) passen bij hetgeen door aangever is verklaard.
Uit voornoemde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte, aangever [benadeelde partij] , meermalen met een mes met een lemmet van bijna 11 centimeter in de rug en de nek heeft gestoken en aangever verder ook aan de achterzijde in het rechter onderbeen, net boven de enkel, heeft gestoken. [benadeelde partij] is in het ziekenhuis behandeld aan zijn verwondingen. Alle verwondingen zijn met meerdere hechtingen gehecht.
Voorwaardelijk opzet
Het hof ziet zich thans nog voor de vraag gesteld of de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het mogelijk intreden van de dood van de aangever en derhalve hoe het handelen van de verdachte dient te worden gekwalificeerd.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De verdachte heeft [benadeelde partij] meermalen met een mes met een lemmet van bijna 11 centimeter gestoken. De plaatsen waar verdachte het slachtoffer heeft gestoken, de nek en rug, zijn plaatsen van het lichaam waar zich kwetsbare en vitale organen bevinden. Naar algemene ervaringsregels bestaat er bij het steken met een dergelijk mes in deze streken van het lichaam een aanmerkelijke kans op een dodelijke afloop. Gezien de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van de verdachte, het meermalen steken met een dergelijk mes in die kwetsbare delen van het lichaam, kan het, behoudens contra-indicaties, niet anders zijn dan dat verdachte die aanmerkelijke kans op het intreden van de dood willens en wetens heeft aanvaard. Van contra-indicaties is het hof niet gebleken. Dat de verwondingen bij [benadeelde partij] nog beperkt zijn gebleven, maakt dit niet anders.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Beroep op noodweer dan wel noodweerexces.
De verdediging heeft ten aanzien van de onder 1 tenlastegelegde poging tot doodslag ontslag van alle rechtsvervolging bepleit, op grond van een beroep op noodweer(exces). Daartoe is aangevoerd dat er sprake was van een noodweersituatie, waarin verdediging door verdachte tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn lijf noodzakelijk was. Verdachte werd uit het niets door aangever in zijn gezicht geslagen en vervolgens met een mes bedreigd en aangevallen. De verdediging heeft ter ondersteuning van zijn betoog aangevoerd dat de lezing van de verdachte van de gebeurtenissen, die dus afwijkt van de lezing van aangever, wordt bevestigd door hetgeen de getuige [getuige 3] ten overstaan van de rechter-commissaris heeft verklaard.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een succesvol beroep op noodweer is vereist dat sprake is van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van – in dit geval – verdachtes lijf en dat de verdediging tegen die aanranding voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Van een ogenblikkelijke aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding.
Naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting en de in het dossier aanwezige stukken stelt het hof vast dat de verdachte op 31 december 2018 bij aangever [benadeelde partij] verhaal kwam halen over een eerder aangekochte hoeveelheid cocaïne. De verdachte voelde zich daardoor naar zijn zeggen opgelicht. Nadat aangever [benadeelde partij] bij zijn huis was aangekomen en zij aldaar hebben staan praten, is aangever [benadeelde partij] naar de brandgang gelopen. Verdachte is hem naar die brandgang gevolgd, waarna aangever hem een klap in zijn gezicht heeft gegeven. Daardoor is de bril van de verdachte op de grond gevallen.
Vanaf hier lopen de verklaringen van verdachte en aangever uiteen. Het hof gaat voor de vaststelling van de feiten uit van de verklaring van aangever [benadeelde partij] omdat die steun vindt in de overige bewijsmiddelen en het hof ook overigens geen reden heeft om aan de verklaring van aangever te twijfelen. Het hof acht die verklaring betrouwbaar.
Uit de verklaring van aangever [benadeelde partij] blijkt dat hij vervolgens, op een vraag van verdachte waar zijn bril was gevallen, hem de bril heeft aangewezen en hem heeft gevraagd te vertrekken. Aangever is verder gelopen in de richting van de poort aan de achterzijde van zijn woning, maar was nog in de brandgang naast de buurwoning. Toen aangever zich van de verdachte wegdraaide werd hij meteen door de verdachte in zijn rug en nek gestoken. Hij voelde en zag meteen dat hij veel bloed verloor. De aangever heeft vervolgens getracht de verdachte naar de grond te brengen door hem vast te pakken bij de hand waarin hij, verdachte, het mes had. In die beweging heeft de verdachte kans gezien om aangever tevens in zijn rechter enkel/onderbeen te steken (proces-verbaal aangifte door [benadeelde partij] , dossierpagina 148). In de brandgang zijn in het zand diverse schoensporen/vegen aangetroffen. Volgens verbalisant [verbalisant 8] leek het of er aldaar een worsteling had plaatsgevonden. Deze constatering past bij de verklaring van aangever.
Voorts heeft het hof geconstateerd dat de vier steekverwondingen bij aangever [benadeelde partij] zich allen aan de achterzijde van diens lichaam bevinden. Daarbij blijkt dat er sprake is van een verticale verwonding in de nek aan de rechter achterzijde, doorlopend in de haargrens, een verticale verwonding tussen zijn beide schouderbladen en tevens een verticale verwonding op zijn rug onder zijn linker schouderblad. Deze steekverwondingen passen in de verklaring van aangever dat hij zich van verdachte wegdraaide en vervolgens werd gestoken; verdachte bevond zich toen immers achter aangever.
Nadat dit alles zich heeft afgespeeld, is de verdachte naar het huis van zijn vriendin gegaan. Hij heeft zich daar gedoucht, is vervolgens vuurwerk gaan afsteken, en heeft het betreffende steekvoorwerp, het mes, schoongemaakt en tussen kleding in het huis van zijn vriendin verstopt. Pas later op die dag is hij aangehouden door de politie.
Uit het voorgaande volgt dat het hof geen geloof hecht aan de verklaring van verdachte dat aangever [benadeelde partij] hem, nadat hij de verdachte een klap heeft gegeven, heeft bedreigd met een mes en dat hij, verdachte, zich hiertegen heeft moeten verweren. Ook overigens acht het hof de lezing van de verdachte dat hij, toen hij voor aangever stond, in een zwaaibeweging de aangever in zijn rug heeft gestoken, niet aannemelijk, gelet op de locaties van de aangetroffen, verticale, verwondingen in de rug en de nek en de verwonding bij de enkel. Het hof acht derhalve de lezing van de verdachte niet geloofwaardig en schuift zijn lezing ter zijde.
Ook hetgeen de verdediging nog heeft aangevoerd over de verklaring van de getuige [getuige 3] brengt het hof niet tot een ander oordeel. Het hof gaat, zoals hiervoor is overwogen, uit van de juistheid van de verklaring van aangever en hecht geen geloof aan de verklaring van de getuige [getuige 3] en schuift zijn verklaring dan ook ter zijde.
Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat op het moment dat [benadeelde partij] zich met zijn rug naar de verdachte heeft gekeerd, er voor verdachte geen sprake was van een situatie waarin hij genoodzaakt was zich te verdedigen. Uit de vaststelling van de feiten volgt immers dat, nadat aangever [benadeelde partij] de verdachte eenmaal had geslagen, de verdachte zijn bril heeft verloren en aangever hem de bril heeft aangewezen en heeft gevraagd te vertrekken. Vervolgens wilde aangever [benadeelde partij] weglopen en heeft daarbij zijn rug richting de verdachte gedraaid. Op dat moment was er jegens de verdachte geen sprake van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding dan wel van een onmiddellijk dreigend gevaar daartoe.
Op grond van het hiervoor overwogene, de vaststelling dat er voor de verdachte geen sprake was van een noodweersituatie, verwerpt het hof het beroep op noodweer en tevens het beroep op noodweerexces.
In hetgeen door de verdediging overigens is aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
Het hof verwerpt de verweren in alle onderdelen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De rechtbank heeft de verdachte ter zake van feit 1 (impliciet subsidiair), 2 en 3 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
De verdediging heeft zich, in het geval het hof komt tot een veroordeling, op het standpunt gesteld dat gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte kan worden volstaan met een onvoorwaardelijke straf gelijk aan de duur van het voorarrest, eventueel gecombineerd met een forse voorwaardelijke gevangenisstraf. Hiertoe is naast de lange duur van het reeds doorgebrachte voorarrest, waarbij detentiefasering waar verdachte al wel aan was toegekomen niet mogelijk was in verband met het Coronavirus, aangevoerd dat het handelen van de verdachte uit zelfbehoud is geweest, hetgeen tot strafvermindering dient te leiden. Verder heeft de verdediging verzocht om rekening te houden met de omstandigheid dat verdachte bezig is om aan de slag te gaan als zelfstandige om op basis van opdrachten asbest uit gebouwen/woningen te verwijderen, en ermee bezig is om hiervoor de nodige papieren te behalen.
Het hof overweegt het volgende.
Verdachte heeft zich -kort gezegd- schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag, waarbij hij meermalen met een mes in vitale delen van het lichaam van aangever [benadeelde partij] heeft gestoken. Dusdoende heeft de verdachte blijk gegeven van een ernstig gebrek aan respect voor de lichamelijke integriteit van een medemens, die hij daardoor in een potentieel levensbedreigende situatie heeft gebracht. Het hof is van oordeel dat de verdachte in feite van geluk mag spreken dat het slachtoffer niet ernstiger gewond is geraakt of zelfs het leven heeft gelaten.
Door het bewezenverklaarde delict wordt de rechtsorde ernstig geschokt; het leidt vanwege het gewelddadig karakter tot maatschappelijke onrust en brengt in de maatschappij gevoelens van onveiligheid teweeg. Tevens leidt een dergelijk feit vaak nog tot langdurige psychische klachten bij de slachtoffers, zoals gevoelens van angst en wantrouwen, hetgeen ook in dit geval naar voren is gekomen, gelet op de schriftelijke verklaring van aangever.
Daarnaast heeft de verdachte zowel ongeveer 6,8 gram van een materiaal bevattende cocaïne opzettelijk aanwezig gehad, als ook ongeveer 312 gram hennep.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 4 februari 2021. Daaruit blijkt dat de verdachte bij vonnis van de meervoudige strafkamer in de rechtbank Noord-Holland van 5 december 2017, welk vonnis op 4 juni 2018 onherroepelijk is geworden, is veroordeeld ter zake van een feit met een geweldscomponent tot een deels vrijheidsbenemende straf. In het nadeel van de verdachte neemt het hof voorts mee dat de verdachte in een proeftijd liep van deze veroordeling, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden om opnieuw strafbare feiten te plegen.
Bij de bepaling van de op te leggen straf neemt het hof in het nadeel van de verdachte nog in aanmerking dat hij na de hem verweten gedragingen de plek van het gepleegde feit is ontvlucht, wetende dat hij het slachtoffer met het mes had gestoken en ook bloed had gezien (dossierpagina 53).
Naar het oordeel van het hof kan - gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd - niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt welke van een langere duur is dan de reeds ondergane voorlopige hechtenis. Het hof heeft ook overigens in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte geen redenen gezien om hiervan af te wijken.
Gelet op de ernst van het feit wordt voor een voltooide doodslag door het hof in de regel niet minder dan 8 jaren onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd. Rekening houdend met het feit dat het in casu om een poging gaat, zal het hof hierop een vermindering toepassen.
Anders dan door de raadsvrouw is bepleit, maar overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal zal het hof, gelet op het hiervoor overwogene, een gevangenisstraf opleggen van 40 maanden, met aftrek van voorarrest overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
Het hof zal het tegen de verdachte verleende en reeds op 24 augustus 2020 geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opheffen, nu het belang van de strafvordering zich daar niet tegen verzet.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 3.781,43, bestaande uit € 281,43 aan materiële schade en € 3500,00 aan immateriële schade, en te vermeerderen met de wettelijke rente.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.031,43, bestaande uit € 281,43 aan materiële schade en € 1.750,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat aan de benadeelde partij [benadeelde partij] als gevolg van verdachtes onder feit 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade is toegebracht. Het hof zal het gevorderde bedrag van € 281,43 aan materiële schade geheel toewijzen.
Het hof is van oordeel dat de geleden immateriële schade voldoende is onderbouwd en begroot deze schade naar billijkheid, rekening houdend ook met de in de rechtspraak in soortgelijke gevallen toegekende bedragen aan smartengeld, op een bedrag van € 2.000,00.
Ten aanzien van het overige deel van de gevorderde immateriële schadevergoeding is het hof onvoldoende in staat een afgewogen beslissing te geven over de gestelde schade die door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte zou zijn veroorzaakt. Het inwinnen van de benodigde informatie op dat punt zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan daarom thans in dat deel van de vordering niet worden ontvangen en kan die vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Wettelijke rente
Het hof zal de toegewezen vordering van de benadeelde partij vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 december 2018, zijnde de dag waarop het onder feit 1 (impliciet subsidiair) bewezenverklaarde heeft plaatsgevonden, tot aan de dag der algehele voldoening.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij] is toegebracht tot een bedrag van € 2.281,43, bestaande uit € 281,43 aan materiële schade en € 2000,00 aan immateriële schade. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 december 2018 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Beslag
Verbeurdverklaring
Het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, te weten een mes vermeld onder nummer 1 van de beslaglijst, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, is vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het een voorwerp is met behulp waarvan het tenlastegelegde en bewezenverklaarde onder feit 1 is begaan. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Teruggave aan de rechthebbende [benadeelde partij]
Onder het slachtoffer [benadeelde partij] is kleding en schoeisel inbeslaggenomen, vermeld onder de nummers 5 en 8 tot en met 15 van de beslaglijst. Deze voorwerpen behoren aan het slachtoffer [benadeelde partij] toe en dienen derhalve aan hem te worden geretourneerd.
Teruggave aan de verdachte
Onder verdachte is kleding en schoeisel inbeslaggenomen, vermeld onder de nummers 2, 3, 4, 6 en 7 van de beslaglijst. Deze voorwerpen horen aan verdachte toe en dienen aan hem te worden geretourneerd nu het strafvorderlijk belang zich niet meer daartegen verzet.
Vordering tenuitvoerlegging
De officier van justitie in het arrondissement Oost-Brabant heeft op 26 februari 2019 de tenuitvoerlegging gevorderd van de voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 2 maanden, opgelegd bij vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Noord-Holland van 5 december 2017 onder parketnummer 15-871194-16. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Het hof is ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van oordeel dat, nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt, in beginsel de tenuitvoerlegging zou dienen te worden gelast.
Het hof zal echter op grond van hetgeen bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, anders dan door de advocaat-generaal is gevorderd, de vordering tot tenuitvoerlegging afwijzen, omdat het hof in casu tenuitvoerlegging niet meer opportuun acht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 33, 33a, 36f, 45, 57, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Spreekt verdachte vrij van de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
40 (veertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- 1.00 STK mes, goednummer 1449427.
Gelast de
teruggaveaan [benadeelde partij] van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 1.00 STK kleding, goednummer 1448810;
- 1.00 STK jas, goednummer 1449469;
- 1.00 STK kleding (trainingsbroek), goednummer 1449471;
- 1.00 STK kleding (T-shirt), goednummer 1449475;
- 1.00 STK kleding (hemd), goednummer 1449477;
- 1.00 STK kleding (sokken), goednummer 1449478;
- 1.00 STK kleding (linker schoen), goednummer 1449481;
- 1.00 STK kleding (rechter schoen), goednummer 1449482;
- 1.00 STK kleding (muts), goednummer 1451818.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 1.00 STK kleding (jas), goednummer 1448793;
- 1.00 STK kleding (broek), goednummer 1448807;
- 1.00 STK kleding (T-shirt), goednummer 1448808;
- 2.00 STK kleding (schoeisel), goednummer 1448809;
- 1.00 STK kleding (Norway Geograph), goednummer 1448817.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.281,43 (tweeduizend tweehonderdeenentachtig euro en drieënveertig cent) bestaande uit € 281,43 (tweehonderdeenentachtig euro en drieënveertig cent) materiële schade en € 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige niet ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.281,43 (tweeduizend tweehonderdeenentachtig euro en drieënveertig cent) bestaande uit € 281,43 (tweehonderdeenentachtig euro en drieënveertig cent) materiële schade en € 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 32 (tweeëndertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 31 december 2018.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Oost-Brabant van 26 februari 2019, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 december 2017, parketnummer 15-871194-16, voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie voor de duur van 2 maanden.
Heft op het tegen de verdachte verleende, en reeds op 24 augustus 2020 geschorste, bevel tot voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen door:
mr. M.J.H.J. de Vries-Leemans, voorzitter,
mr. J.J.M. Gielen-Winkster en mr. Y.G.M. Baaijens- van Geloven, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. V.C. Minneboo, griffier,
en op 26 april 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. Y.G.M. Baaijens- van Geloven is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.In de hierna volgende bewijsmiddelen wordt – tenzij anders vermeld – verwezen naar het eind proces-verbaal van de politie eenheid Oost-Brabant, Districtsrecherche ‘s-Hertogenbosch, met kenmerk 2018264407 OB1R018186 Wildberg, afgesloten d.d. 12 maart 2019, doorgenummerd van pagina 1 tot en met pagina 288. Alle processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten.