3.5.1.Zoals ook door de vrouw is betoogd, vormt de wettelijke termijn als bedoeld in artikel 1:200 lid 6 BW in beginsel geen inbreuk op het family life als bedoeld in artikel EVRM.
Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 1:200 BW blijkt dat er uit het oogpunt van rechtszekerheid aan de ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap termijnen zijn gesteld. Verder meldt de Memorie van Toelichting bij de wetswijziging van het afstammingsrecht:
“(..) Belangrijk is dat het bestaan van family life tussen een natuurlijke ouder en zijn kind een aanspraak op het doen ontstaan van een afstammingsband met zich meebrengt. Tussen de moeder en haar kind bestaat door de geboorte al een afstammingsband, maar tussen de biologische vader en zijn kind is dat niet altijd het geval. Kind en vader hebben er wederzijds recht op in principe die band erkend te zien. Dat in een gegeven geval die afstammingsband niet altijd zal ontstaan, vloeit voort uit het feit dat er uiteenlopende belangen van verschillende betrokkenen (moeder, kind, vader, echtgenote van de vader en andere kinderen) een rol kunnen spelen. Die belangen moeten tegen elkaar worden afgewogen. Beperkingen gesteld aan de mogelijkheden tot het doen ontstaan van een afstammingsband zullen in het algemeen opgevat worden als inmengingen in het «family life» die op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM gerechtvaardigd moeten kunnen worden. Van belang is dan vooral of de beperking «nodig is in een democratische samenleving», dat wil zeggen of de beperking beantwoordt aan een dringende maatschappelijke behoefte en in het bijzonder evenredig is aan het legitieme doel dat met die beperking wordt nagestreefd. (..)” (Kamerstukken II 1995/96, 24 649, nr. 3, MvT).
Gelet op de uiteenlopende belangen bij het doen ontstaan van een afstammingsband heeft ook het Europese Hof geoordeeld dat het stellen van termijnen niet per definitie in strijd is met het EVRM.
Van belang daarbij is wel of er sprake is van een redelijk evenwicht tussen de in het geding zijnde belangen van de betrokken partijen. Bovendien kunnen ook andere belangen, zoals de rechtszekerheid en de belangen van derden - in het bijzonder die van de familie van de vermoedelijke vader - een rol spelen in de belangenafweging die er in het kader van een afstammingszaak en het hanteren van termijnen dient te worden gemaakt (zie bijvoorbeeld EHRM 6 juli 2010, 36498/05 Grönmark vs. Finland).
Dat er in de wet een vervaltermijn van drie jaar is opgenomen is derhalve niet zonder meer strijdig met het in artikel 8 lid 2 EVRM neergelegde verbod, nu een dergelijke termijn noodzakelijk is in een democratische samenleving teneinde de rechtszekerheid te waarborgen. Vanwege deze rechtszekerheid heeft de wetgever op goede gronden besloten om een termijn te verbinden waarbinnen een verzoek tot ontkenning van het vaderschap kan worden gedaan.
Beoordeeld dient te worden of in dit concrete geval, zoals de vrouw stelt, desalniettemin sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op haar family life als bedoeld in artikel 8 lid 2 EVRM en derhalve de overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 1:200 BW haar niet kan worden tegengeworpen.
Vooropgesteld wordt dat rechtszekerheid een belangrijk uitgangspunt is in het afstammingsrecht. De gevolgen van een gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap zijn verstrekkend. Het heeft gevolgen voor het kind, de ouders, alsmede voor de burgerlijke stand, de nationaliteitsregels, de afstamming en het erfrecht. Met het toestaan van inbreuken op een wettelijke bepaling dient naar het oordeel van het hof dan ook terughoudend te worden omgegaan. De wetgever heeft een kind met artikel 1:200 lid 6 BW de mogelijkheid gegeven een verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap binnen een duidelijk aangegeven termijn in te roepen. Indien het kind deze mogelijkheid niet benut, is er in beginsel geen aanleiding het willekeurige moment, waarop het kind alsnog anders wil, af te wachten. Dit zou de gelegenheid tot kansberekeningen, bijvoorbeeld op het gebied van erfrecht, in de hand kunnen werken. Dit kan niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest en rechtvaardigt dan ook geen afwijking van de vervaltermijn. Het doel van de wettelijke bepaling is immers voor het kind de mogelijkheid te creëren tot herstel van wat in het verleden, buiten het kind om, niet juist is gegaan. Het kind heeft drie jaar nadat het bekend is geworden met het feit dat de erkenner vermoedelijk niet de biologische vader is de gelegenheid de gegrondverklaring van de ontkenning in te roepen. Met het vasthouden aan de door de wetgever vastgestelde termijn van drie jaar wordt voor het kind en alle betrokkenen duidelijkheid geschapen. Hiermee zijn volgens de wetgever zowel het kind, als de rechtsorde uiteindelijk gebaat.
Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld, noch zijn die anderszins gebleken, die rechtvaardigen dat haar belangen prevaleren boven het hiervoor geschetste belang van de rechtszekerheid (en het afgeleide belang van derden). Derhalve wordt geen aanleiding aanwezig geacht de vervaltermijn buiten toepassing te laten.
Het staat vast dat de vrouw jarenlang, in ieder geval sinds 1998 toen zij met haar moeder hierover gesproken heeft, vermoedens heeft gehad dat [betrokkene 1] niet haar biologische vader was. Volgens haar eigen verklaring heeft [betrokkene 1] op zijn sterfbed in 2010 ook tegen haar gezegd dat hij niet haar biologische vader was. Desalniettemin heeft de vrouw om haar moverende redenen pas op 26 februari 2019 onderhavig verzoek ingediend. Er is dan ook sprake van een zeer ruime termijnoverschrijding. Weliswaar heeft de vrouw zich mogelijk niet eerder bij machte gevoeld om concrete stappen te zetten mede in verband met het strenge geloof binnen zowel het gezin [betrokkene 1] als het gezin [betrokkene 2] , maar dat rechtvaardigt niet de conclusie dat de vrouw geen mogelijkheid heeft gehad om binnen de wettelijke termijn het verzoek in te dienen. Inmiddels zijn zowel [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als de moeder overleden, maar dat brengt niet met zich, zoals hiervoor is overwogen, dat er geen te beschermen belang meer bij handhaving van de vervaltermijn bestaat. Het hof begrijpt de wens van de vrouw om haar familierechtelijke betrekking in overeenstemming te brengen met de biologische, maar dat is onvoldoende om de vervaltermijn buiten toepassing te laten. De omstandigheid dat dit ertoe leidt dat vaststelling van het vaderschap van [betrokkene 2] onmogelijk wordt, rechtvaardigt dat evenmin. Ook voor het overige heeft de vrouw geen voldoende concrete feiten of omstandigheden gesteld die in aanmerking nemende de rechtszekerheid rechtvaardigen dat de vervaltermijn buiten toepassing moet worden gelaten.