Gebleken is dat [minderjarige 1] kort na haar geboorte onder toezicht is gesteld van de GI. Door de GI is tijdens de mondelinge behandeling bij het hof erkend dat in januari 2020 de intentie bestond om toe te werken naar een beëindiging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] . De GI heeft in dit verband Lunetzorg ingeschakeld om “ogen in het gezin te krijgen” en gedurende een kortdurende observatie door ORO de leerbaarheid van de ouders te onderzoeken. Vervolgens zouden er doelen worden gesteld waarmee Lunetzorg samen met de ouders aan de slag zou kunnen. De ouders hebben – onbetwist – aangegeven de samenwerking met Lunetzorg als goed te ervaren. [minderjarige 1] is de afgelopen periode voorts op advies van Libra (de audiologische hulpverlening die door de moeder is ingeschakeld) voor drie dagen in de week geplaatst op de dagbehandeling. Op de overige doordeweekse dagen is de ambulante hulpverlening vanuit Lunetzorg aanwezig in het gezin bij de ouders thuis. De ouders hebben laten zien te kunnen samenwerken met Lunetzorg, het consultatiebureau, de medewerkers van het kinderdagverblijf dat [minderjarige 1] bezoekt en de medewerkers van Libra. De verslagen van het verloop van de hulpverlening van Lunetzorg zijn bovendien positief. Daar komt bij dat de vader zich opnieuw heeft aangemeld voor een agressieregulatie training. De enkele stelling van de GI dat zij Lunetzorg heeft geïnstrueerd om als “ogen in het gezin” aanwezig te zijn en de confrontatie niet op te zoeken, doet niet af aan de door het hof vastgestelde positieve relatie tussen ouders en Lunetzorg.
Door de GI is hulpverlening ingezet vanuit ORO. Dit traject is in september 2020 voortijdig beëindigd, mede omdat de vader niet openstond voor deze training en een agressieve houding aannam. Volgens de advocaat van de ouders, die tijdens het afsluitende gesprek tussen de ouders en ORO aanwezig was, is deze hulpverlening afgebroken omdat is gebleken dat deze vorm van hulpverlening via video-interactie niet een leerwijze is die past bij de ouders. Wat hier ook van zij, de GI heeft nagelaten om uit te leggen waarom in haar visie de hulpverlening bij ORO wél als geschikt voor de ouders kon worden aangemerkt. De GI heeft evenmin toegelicht waarom er geen alternatieve hulpverlening mogelijk is voor de ouders.
De GI heeft verder desgevraagd geen antwoord gegeven op de vraag van het hof waarom het voortzetten van de situatie waarin er gedurende vijf dagen in de week hulpverlening betrokken is bij het gezin, niet mogelijk zou kunnen zijn. Evenmin heeft de GI kunnen uitleggen wat er in concrete zin is veranderd in de situatie ten opzichte van januari 2020, toen de GI nog inzette op een beëindiging van de ondertoezichtstelling.
Het hof stelt vast dat de GI in een zeer late fase na de door de rechtbank verleende machtiging tot uithuisplaatsing, over is gegaan tot plaatsing van [minderjarige 1] in een pleeggezin. [minderjarige 1] is uiteindelijk één dag voorafgaand aan het verstrijken van de verzilveringstermijn (op 21 april 2021) geplaatst in een pleeggezin waar zij alleen tijdelijk kan verblijven. De GI heeft aangegeven inmiddels al op zoek te zijn naar een perspectief biedend pleeggezin en dat het opstellen van eventuele doelen voor de ouders pas aan de orde zou kunnen zijn, indien het hof de bestreden beschikking zou vernietigen. De GI heeft bovendien verklaard de raad op korte termijn te willen verzoeken onderzoek te verrichten naar een gezagsbeëindigende maatregel.
Hoewel het hof, met de GI, ziet dat er zorgen zijn in de opvoedsituatie van [minderjarige 1] bij de ouders en tevens met betrekking tot de samenwerking van de ouders, in het bijzonder de vader, met de hulpverlening zoals gegeven door ORO en Wij Eindhoven , is het hof van oordeel dat de alternatieven voor een uithuisplaatsing door de GI niet of niet voldoende zijn onderzocht en ingezet. Daar komt bij dat naar het oordeel van het hof duidelijk is dat door de GI niet wordt toegewerkt naar een thuisplaatsing van [minderjarige 1] , terwijl dit in eerste instantie wel het uitgangspunt zou moeten zijn. Integendeel, de GI heeft al binnen één week na de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] aangegeven te willen toewerken naar een gezagsbeëindiging,
hetgeen het hof, nu een nadere grondige onderbouwing daartoe ontbreekt, bevreemdt. Het feit dat de ouders geen gezag meer hebben over [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ontslaat de GI niet van de verplichting om in dit stadium hulpverlening en zo nodig onderzoek in te zetten gericht op een mogelijke thuisplaatsing van [minderjarige 1] . Alles overziende is het hof is van oordeel dat de GI te snel heeft gegrepen naar het middel van een uithuisplaatsing van [minderjarige 1] . Het hof is, met de ouders, van oordeel dat een uithuisplaatsing een ultimum remedium moet zijn.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat niet is voldaan aan de voorwaarden om te kunnen komen tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing. Dit betekent dat het hof het inleidende verzoek van de GI alsnog zal afwijzen. Het is voor nu van groot belang dat er in samenspraak met de ouders duidelijke doelen worden opgesteld en wordt nagegaan welke hulpverlening voor de ouders daarbij noodzakelijk en passend is. Verder gaat het hof ervan uit dat de dagelijkse hulp van Lunetzorg onmiddellijk als [minderjarige 1] weer thuis is bij de ouders wordt gecontinueerd althans dat als ook de plaatsing van [minderjarige 1] voor drie dagen op de dagbehandeling weer opgestart is, Lunetzorg in ieder geval de overige twee dagen bij de ouders in huis komt.