ECLI:NL:GHSHE:2021:1372

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 mei 2021
Publicatiedatum
6 mei 2021
Zaaknummer
200.290.346_01 en 200.290.346_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van gezinshereniging en hulpverlening

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, hebben de ouders van de minderjarige [minderjarige 1] hoger beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De ouders verzochten om vernietiging van de beschikking die een machtiging tot uithuisplaatsing van hun kind had verleend. De ouders stelden dat de GI (Gecertificeerde Instelling) niet voldoende had gewerkt aan een thuisplaatsing en dat er geen duidelijke doelen waren gesteld. Tijdens de mondelinge behandeling werd duidelijk dat de ouders samenwerkten met verschillende hulpverleners en dat er geen noodzaak was voor uithuisplaatsing. De GI daarentegen stelde dat de ouders onvoldoende meewerkten en dat de situatie van [minderjarige 1] zorgwekkend was. Het hof oordeelde dat de GI te snel had gehandeld door de uithuisplaatsing te verzoeken en dat er onvoldoende alternatieven waren onderzocht. Het hof vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de GI tot uithuisplaatsing af, met de nadruk op het belang van samenwerking met de ouders en het opstellen van duidelijke doelen voor de hulpverlening.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 6 mei 2021
Zaaknummer : 200.290.346/01 en 200.290.346/02
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/365377 / JE RK 20-1803
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
en
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: de ouders,
advocaat: mr. F.A. van den Heuvel,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
Deze zaak gaat over: [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 januari 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 16 februari 2021, met producties, ingekomen ter griffie op 17 februari 2021, hebben de ouders verzocht voormelde beschikking te vernietigen. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de advocaat van de ouders het verzoek verduidelijkt en aangegeven dat het verzoek enkel ziet op de machtiging tot uithuisplaatsing.
2.2.
Bij verzoekschrift van 20 april 2021 hebben de ouders verzocht de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen tot de behandeling van het beroepschrift.
2.3.
Bij verweerschrift van 19 april 2021 heeft de GI verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen. Bij verweerschrift van 26 april 2021 heeft de GI zich verweerd tegen het schorsingsverzoek en verzocht om afwijzing daarvan.
2.4.
De raad heeft bij brief van 21 april 2021 het hof schriftelijk bericht geen bezwaar te hebben tegen de schorsing zoals verzocht, totdat er is beslist op het hoger beroep omtrent de uithuisplaatsing.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van:
- het V6-formulier van 3 maart 2021 van de advocaat van de ouders, met bijlagen, ingekomen bij het hof op 5 maart 2021;
- het V8-formulier van 16 april 2021 van de advocaat van de ouders, met bijlagen, ingekomen bij het hof op 19 april 2021.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 april 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.7.
De raad is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling bij het hof verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het huwelijk van de moeder en de vader is geboren:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] ).
3.2.
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [minderjarige 1] . [minderjarige 1] woonde voorafgaand aan de machtiging tot uithuisplaatsing bij de ouders.
3.3.
De vader en de moeder zijn tevens de ouders van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn eerder onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. Bij beschikking van 3 juni 2019 is het gezag van de ouders over [minderjarige 2] en [minderjarige 3] beëindigd en is de GI tot voogd benoemd over [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
3.4.
[minderjarige 1] staat met ingang van 25 oktober 2017 onafgebroken onder toezicht van de GI.
[minderjarige 1] is bij beschikking van 25 oktober 2017 op grond van een daartoe strekkende machtiging uithuisgeplaatst. Bij beschikking van 22 januari 2018 is de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing afgewezen.
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] verlengd met ingang van 22 januari 2021 tot 22 januari 2022. De rechtbank heeft daarnaast een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 22 januari 2021 tot uiterlijk 22 januari 2022.
3.6.
De ouders kunnen zich met deze beslissing ten aanzien van de uithuisplaatsing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De ouders voeren – kort samengevat – het navolgende aan. De GI heeft in januari 2020 aan de ouders kenbaar gemaakt dat toegewerkt zou worden naar een beëindiging van de ondertoezichtstelling. In de periode daarna is er hulpverlening in het gezin gekomen. De ouders hebben een stijgende lijn doorgemaakt ten aanzien van hun samenwerking met de hulpverlening. Een uithuisplaatsing is het ultimum remedium en moet ook zo worden ingezet. Op dit moment bestaat er geen noodzaak om [minderjarige 1] uit huis te plaatsen. Door het advies van Libra wordt [minderjarige 1] geplaatst op een dagbehandeling voor drie dagen in de week. Op de andere doordeweekse dagen is Lunetzorg aanwezig in het gezin. Daarmee zijn er gedurende alle doordeweekse dagen “ogen in het gezin” waarmee de veiligheid van [minderjarige 1] kan worden gemonitord en kan worden ingegrepen waar nodig. [minderjarige 1] groeit op dit moment niet op in een onveilige omgeving. De ouders zijn zich bewust van hun wantrouwende houding jegens de hulpverlening. Die houding is een gevolg van ervaringen uit het verleden. Daarom hebben de ouders ook verzocht om gesprekken over de hulpverleningstrajecten buiten aanwezigheid van [minderjarige 1] te laten plaatsvinden. Hoewel de ouders primair kunnen reageren zijn zij wel degelijk in staat om het gesprek op een normale wijze te voeren wanneer met hen wordt doorgepraat. Dit is ook geconstateerd door [medewerker] van Vraagkracht. Van de hulpverlenende instanties mag worden verwacht dat zij hiermee kunnen omgaan en dat zij de ouders hierin kunnen begeleiden. Daar komt bij dat de ouders een goed contact hebben met Lunetzorg, met de medewerkers van het consultatiebureau, de pedagogisch medewerkers van het kinderdagverblijf dat [minderjarige 1] bezoekt, de medewerkers van Libra en de hulpverlening vanuit Neos. Al deze derden hebben op regelmatige basis contact met de ouders en hebben soms ook een minder positieve boodschap richting de ouders. Desondanks zijn deze contacten goed, zonder dat sprake is van bedreigingen of intimidaties door de ouders richting de hulpverlening. Adviezen van het consultatiebureau, het kinderdagverblijf en Libra worden opgevolgd door de ouders wat laat zien dat zij wel degelijk leerbaar zijn daar waar het gaat om de opvoeding van [minderjarige 1] .
3.8.
De GI voert – kort samengevat – het navolgende aan. De ouders werken onvoldoende mee met de hulpverlening, blijven ruzie maken en komen de door de GI gestelde doelen niet na. Er zijn meerdere jeugdzorgwerkers ingezet in het gezin van de ouders maar als gevolg van de zeer negatieve en agressieve houding van de ouders naar de GI en de hulpverlening zijn de betrokken professionals telkens vastgelopen. De laatste inzet van hulpverlening was een laatste kans voor ouders om te laten zien dat zij wel wilden meewerken en om te beoordelen wat de opvoedkwaliteiten zijn van de ouders en of zij leerbaar zijn. De ouders hebben hier zeer veel weerstand tegen geboden als gevolg waarvan ook deze inzet weer is gestrand. De opzet om de ondertoezichtstelling te beëindigen en de inzet van de hulpverlening vanuit het vrijwillig kader vorm te geven, is eveneens volledig mislukt als gevolg van de agressieve en negatieve houding van de ouders. De ouders geven de jeugdzorgwerker geen toestemming om informatie in te winnen bij het consultatiebureau, de pedagogisch medewerksters van het kinderdagverblijf en de medewerkers van Libra. De GI is van mening dat de ouders meer dan genoeg kansen hebben gekregen maar dat is gebleken dat zij onvoldoende hebben samengewerkt met de hulpverlening. Het doel; namelijk het opheffen van de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige 1] , is niet bereikt. [minderjarige 1] is recentelijk geplaatst in een tijdelijk pleeggezin op een geheim adres. De verwachting is dat [minderjarige 1] over niet al te lange tijd naar een perspectief biedend pleeggezin toe kan. De GI zal afhankelijk van de beslissing van het hof de raad op korte termijn verzoeken een onderzoek te verrichten naar een gezagsbeëindigende maatregel.
3.9.
Het hof overweegt als volgt.
3.9.1.
Het hof stelt vast dat het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de bestreden beschikking door de ouders op de mondelinge behandeling bij het hof is ingetrokken, zodat dit verzoek geen nadere bespreking behoeft en het hof op dit verzoek niet hoeft te beslissen.
3.9.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.3.
Gebleken is dat [minderjarige 1] kort na haar geboorte onder toezicht is gesteld van de GI. Door de GI is tijdens de mondelinge behandeling bij het hof erkend dat in januari 2020 de intentie bestond om toe te werken naar een beëindiging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] . De GI heeft in dit verband Lunetzorg ingeschakeld om “ogen in het gezin te krijgen” en gedurende een kortdurende observatie door ORO de leerbaarheid van de ouders te onderzoeken. Vervolgens zouden er doelen worden gesteld waarmee Lunetzorg samen met de ouders aan de slag zou kunnen. De ouders hebben – onbetwist – aangegeven de samenwerking met Lunetzorg als goed te ervaren. [minderjarige 1] is de afgelopen periode voorts op advies van Libra (de audiologische hulpverlening die door de moeder is ingeschakeld) voor drie dagen in de week geplaatst op de dagbehandeling. Op de overige doordeweekse dagen is de ambulante hulpverlening vanuit Lunetzorg aanwezig in het gezin bij de ouders thuis. De ouders hebben laten zien te kunnen samenwerken met Lunetzorg, het consultatiebureau, de medewerkers van het kinderdagverblijf dat [minderjarige 1] bezoekt en de medewerkers van Libra. De verslagen van het verloop van de hulpverlening van Lunetzorg zijn bovendien positief. Daar komt bij dat de vader zich opnieuw heeft aangemeld voor een agressieregulatie training. De enkele stelling van de GI dat zij Lunetzorg heeft geïnstrueerd om als “ogen in het gezin” aanwezig te zijn en de confrontatie niet op te zoeken, doet niet af aan de door het hof vastgestelde positieve relatie tussen ouders en Lunetzorg.
Door de GI is hulpverlening ingezet vanuit ORO. Dit traject is in september 2020 voortijdig beëindigd, mede omdat de vader niet openstond voor deze training en een agressieve houding aannam. Volgens de advocaat van de ouders, die tijdens het afsluitende gesprek tussen de ouders en ORO aanwezig was, is deze hulpverlening afgebroken omdat is gebleken dat deze vorm van hulpverlening via video-interactie niet een leerwijze is die past bij de ouders. Wat hier ook van zij, de GI heeft nagelaten om uit te leggen waarom in haar visie de hulpverlening bij ORO wél als geschikt voor de ouders kon worden aangemerkt. De GI heeft evenmin toegelicht waarom er geen alternatieve hulpverlening mogelijk is voor de ouders.
De GI heeft verder desgevraagd geen antwoord gegeven op de vraag van het hof waarom het voortzetten van de situatie waarin er gedurende vijf dagen in de week hulpverlening betrokken is bij het gezin, niet mogelijk zou kunnen zijn. Evenmin heeft de GI kunnen uitleggen wat er in concrete zin is veranderd in de situatie ten opzichte van januari 2020, toen de GI nog inzette op een beëindiging van de ondertoezichtstelling.
Het hof stelt vast dat de GI in een zeer late fase na de door de rechtbank verleende machtiging tot uithuisplaatsing, over is gegaan tot plaatsing van [minderjarige 1] in een pleeggezin. [minderjarige 1] is uiteindelijk één dag voorafgaand aan het verstrijken van de verzilveringstermijn (op 21 april 2021) geplaatst in een pleeggezin waar zij alleen tijdelijk kan verblijven. De GI heeft aangegeven inmiddels al op zoek te zijn naar een perspectief biedend pleeggezin en dat het opstellen van eventuele doelen voor de ouders pas aan de orde zou kunnen zijn, indien het hof de bestreden beschikking zou vernietigen. De GI heeft bovendien verklaard de raad op korte termijn te willen verzoeken onderzoek te verrichten naar een gezagsbeëindigende maatregel.
Hoewel het hof, met de GI, ziet dat er zorgen zijn in de opvoedsituatie van [minderjarige 1] bij de ouders en tevens met betrekking tot de samenwerking van de ouders, in het bijzonder de vader, met de hulpverlening zoals gegeven door ORO en Wij Eindhoven , is het hof van oordeel dat de alternatieven voor een uithuisplaatsing door de GI niet of niet voldoende zijn onderzocht en ingezet. Daar komt bij dat naar het oordeel van het hof duidelijk is dat door de GI niet wordt toegewerkt naar een thuisplaatsing van [minderjarige 1] , terwijl dit in eerste instantie wel het uitgangspunt zou moeten zijn. Integendeel, de GI heeft al binnen één week na de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] aangegeven te willen toewerken naar een gezagsbeëindiging,
hetgeen het hof, nu een nadere grondige onderbouwing daartoe ontbreekt, bevreemdt. Het feit dat de ouders geen gezag meer hebben over [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ontslaat de GI niet van de verplichting om in dit stadium hulpverlening en zo nodig onderzoek in te zetten gericht op een mogelijke thuisplaatsing van [minderjarige 1] . Alles overziende is het hof is van oordeel dat de GI te snel heeft gegrepen naar het middel van een uithuisplaatsing van [minderjarige 1] . Het hof is, met de ouders, van oordeel dat een uithuisplaatsing een ultimum remedium moet zijn.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat niet is voldaan aan de voorwaarden om te kunnen komen tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing. Dit betekent dat het hof het inleidende verzoek van de GI alsnog zal afwijzen. Het is voor nu van groot belang dat er in samenspraak met de ouders duidelijke doelen worden opgesteld en wordt nagegaan welke hulpverlening voor de ouders daarbij noodzakelijk en passend is. Verder gaat het hof ervan uit dat de dagelijkse hulp van Lunetzorg onmiddellijk als [minderjarige 1] weer thuis is bij de ouders wordt gecontinueerd althans dat als ook de plaatsing van [minderjarige 1] voor drie dagen op de dagbehandeling weer opgestart is, Lunetzorg in ieder geval de overige twee dagen bij de ouders in huis komt.
3.9.4.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden vernietigd en het verzoek van de GI alsnog dient te worden afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 januari 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
en, in zoverre, opnieuw recht doende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de GI tot verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, J.C.E. Ackermans-Wijn en
E.L. Schaafsma-Beversluis en is op 6 mei 2021 door mr. C.N.M. Antens uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.