ECLI:NL:GHSHE:2021:1514

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
20-002817-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor zware mishandeling van levensgezel met kokend water

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een veroordeling voor zware mishandeling. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, voor het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan zijn levensgezel door haar te overgieten met kokend water. De feiten vonden plaats in de periode van 1 mei 2016 tot en met 4 juni 2016 in Heerlen. De rechtbank Limburg had eerder geoordeeld dat de verdachte de levensgezel, aangeduid als [slachtoffer], op 9 mei 2016 zwaar had mishandeld, wat resulteerde in tweedegraads brandwonden. De verdachte heeft in hoger beroep zijn aanwezigheid op de plaats delict ontkend, maar heeft later erkend dat het kokende water door zijn toedoen over de levensgezel is gekomen. Het hof heeft de verklaringen van de verdachte en de aangeefster in overweging genomen, evenals de verklaringen van getuigen, waaronder hun kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de feiten heeft gepleegd zoals ten laste gelegd en heeft de eerdere veroordeling vernietigd. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, en er is een contactverbod opgelegd voor de duur van 2 jaar. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij, [slachtoffer], tot schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 7.017,99, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002817-17
Uitspraak : 19 januari 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg van
29 augustus 2017 in de strafzaak met parketnummer 03-700342-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedag] 1980,
wonende te [adres verdachte] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte veroordeeld voor de primair tenlastegelegde ‘zware mishandeling begaan tegen zijn levensgezel’ tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren en met als bijzondere voorwaarde een contactverbod met [slachtoffer] . Voorts heeft de rechtbank beslist op de vordering tot schadevergoeding van benadeelde partij [slachtoffer] .
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen met aanvulling van de gronden en met uitzondering van de straf en de beslissingen op de vordering van de benadeelde partij en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf van 30 maanden met aftrek van voorarrest en een maatregel ex artikel 38v Wetboek van Strafrecht, inhoudende een contactverbod, zal opleggen met beslissing tot dadelijk uitvoerbaarheid van die maatregel;
  • de vordering van de benadeelde partij geheel zal toewijzen met wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft:
  • zich gerefereerd aan het oordeel van het hof wat betreft de bewezenverklaring;
  • in het geval het hof komt tot een bewezenverklaring, betoogd dat de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd en dat wordt beslist op de vordering van de benadeelde partij zoals de rechtbank heeft gedaan.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie en vanwege de leesbaarheid zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2016 tot en met 4 juni 2016 in de gemeente Heerlen aan zijn levensgezel, althans een persoon genaamd [slachtoffer] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten (tweedegraads-)brandwonden, heeft toegebracht door die [slachtoffer] te overgieten met (kokend) heet water;
subsidiair,
hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2016 tot en met 4 juni 2016 in de gemeente Heerlen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan zijn levensgezel, althans een persoon genaamd [slachtoffer] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met voornoemd oogmerk die [slachtoffer] heeft overgoten met (kokend) heet water, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 9 mei 2016 in de gemeente Heerlen aan zijn levensgezel [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten (tweedegraads-)brandwonden, heeft toegebracht door die [slachtoffer] te overgieten met kokend heet water.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Het hof ontleent aan de inhoud van de navolgende bewijsmiddelen het bewijs dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan [1] .
1.
Het proces-verbaal aangifte d.d. 4 juni 2016 (p. 23 e.v.), als verklaring van [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum slachtoffer] en wonende aan de [adres slachtoffer] , inhoudende:
(p. 23)
Ik wil aangifte doen van zware mishandeling door mijn ex-partner, [verdachte] , geboren op [geboortedatum verdachte] te [geboorteplaats] , Marokko.
(p. 25)
Het laatste wat gebeurd is, is dat hij kokend water over mij heen gooide, ongeveer drie tot vier weken geleden.
Mijn schoonzus, de partner van de broer van [verdachte] , maakte zich zorgen om mij. [schoonzus slachtoffer] heet zij. Zij wilde mij per se zien. Ze was al een keer aan de deur geweest, maar ik mocht de deur niet openmaken van [verdachte] . Zij wilde per se weten hoe het met mij ging, omdat ze al lang niets meer van mij gehoord had. [verdachte] zei tegen haar
(het hof begrijpt, gelet op het navolgende: tijdens een telefoongesprek)dat ik het met haar man gedaan had. [schoonzus slachtoffer] zei dat ze daar bewijzen van wilde, maar dat ze om mij gaf en dat ze mij alsnog wilde zien. Ik heb door dit gesprek heen geschreeuwd, dat het niet waar was. [verdachte] was al erg boos, toen hij ophing, kregen wij ruzie. Ik was toen in de keuken. Hij kwam met een stoel op me aflopen. De stoel hield hij voor zich uit. Ik was bang dat hij me zou gaan slaan met die stoel. De stoel had hij bij de eettafel weggehaald. Ik ben toen op de grond gaan zitten om mijn hoofd te beschermen. Heel stom achteraf, maar ik was zo bang. Ik zag dat hij de stoel neerzette. Ik zag dat hij toen naar het fornuis liep. Daar stond
een pan met macaroni op te koken. Ik zag dat hij die pan beetpakte. Hij liep vervolgens naar mij toe. Ik was doodsbang. Ik heb toen geloofsovertuigingen uitgesproken en geschreeuwd in de hoop dat hij zou bedaren. Dit deed hij niet. Ik zag dat hij de pan met kokend water en macaroni erin, over mij heen gooide. Ik voelde gelijk het kokende water op de huid van de rechterkant van mijn lichaam: mijn arm, buik, benen, voet en nog plekken op mijn rug. De pijn was onbeschrijflijk, het brandde door.
De dag erna ben ik naar de huisarts gegaan. Die verwees me direct door naar de eerste hulp. Ik ben toen naar het ziekenhuis, naar de eerste hulp, gegaan.
2.
Het schriftelijk bescheid, een brief van het Zuyderland ziekenhuis te Heerlen d.d. 11 mei 2016 (p. 29-30), inhoudende:
(p. 29)
Datum: 11-05-2016
Van: Zuyderland, Henri Dunantstraat 5, 6401 CX Heerlen
Special.: interne geneeskunde Drs. P.M. de Muynck
Patient: [slachtoffer] . [geboortedatum slachtoffer] V [adres slachtoffer]
Bovengenoemde patiënt zagen wij 10.05.2016 op de Spoedeisende Hulp.
Onderstaand treft u onze bevindingen.
Anamnese
Gisteravond pan kokend macaroni over zich heen gekregen.
Lichamelijk onderzoek
Rechter elleboog: 1% diep tweedegraads, mogelijk ook derdegraads.
Rechter bovenbeen: 2% diep tweedegraads
Buik: 3% oppervlakkige tweedegraads.
Conclusie
SEH: conclusie: 6% tweedegraads brandwonden op rechter elleboog
(mogelijk derdegraads), rechter bovenbeen en buik.
3.
Het proces-verbaal van verhoor aangeefster d.d. 13 juni 2016 (p. 50 e.v.), inhoudende als verklaring van [slachtoffer] :
(p. 51)
V: Wij kijken naar de pleegdatum van de zware mishandeling.
Wij zien op de medische verklaring die jij ons het aangereikt dat jij op 10 mei 2016 naar de Centrale medische zorg ‘De Kasteellaan’ (
het hof begrijpt: het Centrum voor medische zorg ‘De Kasteellaan’) bent gegaan voor behandeling van jouw brandwonden. Daar ben jij gezien door jouw huisarts.
Wat kun jij hierover verklaren?
A: Dat klopt. Ik ben op 10 mei 2016 naar de huisarts gegaan. Deze heeft mij onderzocht en vervolgens meteen doorverwezen naar de Spoedeisende Hulp.
V: De vraag is nu: wanneer heeft de zware mishandeling met de pan kokende macaroni plaatsgevonden?
A: Dat is de dag daarvoor gebeurd. Dus op 9 mei 2016.
4.
Het schriftelijk bescheid, een brief van F.J.A. Poettgens, forensisch geneeskundige van GGD Zuid Limburg d.d. 20 juli 2016 (p. 87-89, met bijlagen), inhoudende:
(p. 87)
Op verzoek van de afdeling VVC (Veel Voorkomende Criminaliteit) vond er op
04-06-2016 - op het politiebureau in Heerlen - een forensisch
geneeskundig onderzoek plaats van mevrouw [slachtoffer] , geboren [geboortedatum slachtoffer] .
Actuele klachten:
Betrokkene heeft veel pijnklachten van de nog steeds niet genezen brandwonden.
Onderzoeksbevindingen
(p. 88)
Betrokkene heeft op een aantal delen van haar lichaam brandwonden, die deels
genezen zijn en deels nog actieve behandeling nodig hebben.
De brandwonden zijn gesitueerd op de rug, rechter flank en buik, de achterzijde van de rechter arm, de buitenzijde van het rechter been, de voorzijde van het linker been en er zijn ook plekken op de linker en rechter voet te zien.
Informatie behandelende sector
De meest beschadigde plekken zijn met name de achterzijde van de rechter elleboog, de zijkant van het rechter bovenbeen en de voorzijde van de buik.
Prognose:
Er zal ongetwijfeld wel littekenvorming resteren.
Conclusie:
Betrokkene heeft op 09-05-2016 een pan met kokend water over haar lichaam gekregen, waarbij met name de buik, de achterzijde van de rechter arm en de zijkant van het rechter bovenbeen en beide voeten tweedegraads brandwonden hebben opgelopen. In totaal was er een huidoppervlak van 6% tweedegraads verbrand. Door de intensieve brandwondenzorg is er gedeeltelijke genezing opgetreden.
(p. 89)
Betrokkene heeft tot op heden na het voorval niet kunnen werken en zal ook
nog een periode van een aantal (4 tot 8) weken arbeidsongeschikt te achten
zijn.
Dat de brandwonden zijn ontstaan door contact met kokend/heet water is
evident.
5.
Het schriftelijk bescheid, een verslag verbatim studioverhoor van I. Spaargaren, schrijftolk, d.d. 24 oktober 2016 (p. 131 e.v.), inhoudende:
(
p. 131)
Uit de mij ter beschikking gestelde gegevensdrager (DVD) bleek dat op 10 juni 2016 in het bureau van politie te Eindhoven een persoon werd gehoord die bleek te zijn genaamd:
GETUIGE: [zoon verdachte en slachtoffer] geboren op [geboortedatum zoon] te [geboorteplaats zoon] .
Wonende aan de [adres slachtoffer] .
Van dit verhoor werden audiovisuele opnamen gemaakt in de verhoorstudio te Eindhoven.
(
p. 132)
Met de letter G wordt in deze verslaglegging bedoeld, de Getuige.
Met de letter V wordt in deze verslaglegging bedoeld, de Verhoorster.
Verbatim Transcriptie
(
p. 133)
V: Want wat kom jij vertellen?
G: Mijn vader die denkt dat mijn moeder met andere mannen is geweest. Gaat mijn vader vechten met mijn moeder, terwijl mijn moeder helemaal niks heeft gedaan. En op een paar dagen later gingen papa een stoel meenemen en legde neer en zag, ging hij weer vechten. En zag hij die hete pan water. En toen ging hij die pakken en over mama heen gooien, met heet water en hete macaroni. En toen kreeg ze brandwonden.
6.
De verklaring van de verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 15 december 2020, zakelijk weergegeven inhoudende:
Ik was op 9 mei 2016 in de woning van mijn toenmalige partner [slachtoffer] aan de [adres slachtoffer] . Onze dochter [dochter verdachte en slachtoffer] en [zoon verdachte en slachtoffer] waren ook in de woning aanwezig.
Op een bepaald moment stond ik met [slachtoffer] in de keuken. We hadden een discussie.
Ik bleef doorvragen over wat er was gebeurd tussen [slachtoffer] en mijn broer.
Er stond een pan met kokend water en macaroni op het fornuis. Door mijn toedoen is kokend water over [slachtoffer] heen gekomen, onder meer over haar buik.
Ik heb brandwonden gezien.
7.
Het proces-verbaal van getuigenverhoor bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken d.d. 8 maart 2017 van getuige [slachtoffer] , inhoudende:
(blad 12)
Op aanvullende vragen van de raadsvrouwe:
(blad 13)
Bent u nu gaan zitten op het moment dat hij met de stoel aankwam?
Ja.
Hoe bent u toen gaan zitten?
Ja, liggend, een beetje op mijn rug.
RC: Hoe schermde u zich af?
Met mijn benen opgetrokken. Liggend, met mijn hoofd tegen de muur en mijn armen voor mijn gezicht en mijn benen opgetrokken.
8.
Het schriftelijk bescheid, een verslag van deskundige D. Botter, forensisch arts KNMG, van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 26 september 2016, betreffende de beoordeling van de toedracht van brandletsels bij mevrouw [slachtoffer] , geboren [geboortedatum slachtoffer] (p. 113 e.v.), inhoudende:
(p. 113)
Vraagstelling
Toetsing van de bevindingen aan navolgende hypothesen:
Hypothese 1: De letsels zijn veroorzaakt door overgieten met hete vloeistof terwijl het slachtoffer zich in zittende of liggende houding bevond.
Hypothese 2: De letsels zijn veroorzaakt doordat het slachtoffer struikelde met een pan hete vloeistof in haar handen, waarbij de hete vloeistof over haar heen kwam door botsing van de onderzijde van deze pan tegen een aanrecht.
(p.114)
Onderzoek
(p.115)
De foto’s van brandwonden.
De afgebeelde 25 foto’s tonen huidafwijkingen in de hoedanigheid van brandwonden, in diverse stadia van genezing.
Letselbeschrijving
A. De huid van de bovenbuik aan de rechterzijde toont een dwars georiënteerd scherp begrensd gebied van huidbeschadiging met roodbruine verkleuring met geschatte afmetingen van circa 30 x 12 cm. Het gebied is benedenwaarts lijnvormig begrensd, de overige begrenzingen zijn grillig van vorm. De ondergrens is juist onder het niveau van de navel; de buitenwaartse grens bevindt zich in de flank, de middenwaartse grens reikt tot enkele centimeters over de middenlijn. Het huidgebied direct rond de navel is onaangedaan.
D. Aan de strekzijde van de rechterarm bevindt zich rond de elleboog een gebied van roodbruine verkleuring en huidbeschadiging, geschat circa 12 x 10 cm groot, over de onderarm uitbreidend met een grillig verlopende begrenzing, geschatte lengte circa 10 cm. Enkele centimeters polswaarts is er een dwars georiënteerd bandvormig gebied van roodbruine verkleuring.
(p. 116)
Letselinterpretatie
De wonden zijn qua aspect, vorm en begrenzingen passend bij verbranding door hete vloeistof, zoals bijvoorbeeld door heet water.
Interpretatie van het patroon van letsels
Alle letsels bevonden zich aan de rechter lichaamshelft, te weten:
- aan de voorzijde en buitenzijde van de bovenbuik, bovenbeen en voet;
- aan de achterzijde van elleboog en onderarm
.
Nader toegelicht:
- Het letsel aan de buik toont benedenwaarts een duidelijke begrenzing door de broeksband. Het plooiaspect van dit letsel is best passend bij een zittende dan wel gebogen houding tijdens het incident; een staande houding is veel minder waarschijnlijk.
-Het patroon van letsels aan het been is beter passend bij een zittende houding dan een staande houding.
- Het ontbreken van een benedenwaarts stroompatroon maakt een scenario van een vallende pan met hete inhoud onwaarschijnlijk: hierbij zijn vooral aan de voorzijde van de onderbuik, de bekkenregio en de bovenbenen brandwonden te verwachten.
(p. 117)
- Het letsel aan de rechterarm bevindt zich aan de achterzijde en is derhalve niet verklaarbaar door heet water dat voor/achterwaarts het lichaam heeft benaderd.
Samengevat kan uit het letselpatroon worden afgeleid dat het slachtoffer zich tijdens het optreden van thermische geweldsinwerking zeer waarschijnlijk in een zittende houding bevond. Het patroon kan echter ook passen bij linker zijligging van het slachtoffer, waarbij overgieten plaatsvond van de naar boven gekeerde rechter lichaamshelft. Mogelijk is sprake geweest van een combinatie van deze houdingen.
Beantwoording vraagstelling
De bevindingen zijn veel waarschijnlijker onder hypothese 1 dan onder hypothese 2.
9.
De verklaring van deskundige Botter zoals afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 15 december 2020, zakelijk weergegeven inhoudende:
Het plooiaspect van het letsel en het feit dat het huidgebied direct rond de navel onaangedaan was, wijzen veel eerder op een zittende/gebogen houding tijdens het incident, omdat de huid in een dergelijke houding wordt samengeperst, dan op een staande houding tijdens het incident.
De plaats van het letsel op de achterzijde van de arm, in combinatie met het letsel aan de bovenbuik aan de rechterzijde, wijst erop dat de rechterarm niet langs het lichaam hing toen het kokendhete water op die plek terechtkwam en maakt aannemelijk dat sprake is van afweerletsel, waarbij de arm boven/voor het hoofd is gehouden om zich te af te weren tegen een naderende aanval.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
De raadsman refereert zich aan de bewezenverklaring maar stelt zich op het standpunt dat bij de feitenvaststelling dient te worden uitgegaan van de lezing van de verdachte zoals hij die naar voren heeft gebracht ter zitting van het hof in hoger beroep op 15 december 2020.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In zowel de lezing van aangeefster (zie bewijsmiddel 1) als die van de verdachte bevonden beiden zich op 9 mei 2016 op enig moment in de keuken van de woning aan de [adres slachtoffer] en hadden zij een ruzie/discussie over het vermeende vreemdgaan van aangeefster met de broer van de verdachte.
In de lezing van de verdachte kwam aangeefster op enig moment richting de verdachte lopen met een pan met kokend water en macaroni en gutste er een kleine hoeveelheid water over de rand, die vervolgens op de voet van de verdachte terechtkwam. Verdachte schrok en duwde vervolgens in een reflex tegen de zijkant van de pan waardoor een flinke hoeveelheid water op de buik van aangeefster terechtkwam. Vervolgens liet aangeefster de pan los en is ook zijzelf gevallen, waarbij er nog het nodige water over aangeefster is heen gekomen, aldus de verdachte.
Het hof stelt in de eerste plaats vast dat de verdachte vanaf 18 juli 2016, het eerste politieverhoor waarin hij een inhoudelijke verklaring heeft wensen af te leggen (zie p. 324 e.v.), tot de terechtzitting van het hof op 15 december 2020 heeft ontkend op 9 mei 2016 ter plaatste te zijn geweest. Het hof ziet niet in waarom de verdachte nu pas met zijn verklaring op de proppen komt als het kokende water (door zijn toedoen) werkelijk per ongeluk over aangeefster heen was gekomen. De door verdachte ter zitting gegeven verklaring, te weten dat hij bang was niet te worden geloofd en dat hij inmiddels tot de conclusie is gekomen niet met dit ‘geheim’ te willen sterven, overtuigen het hof niet.
Verdachte heeft daarentegen gedurende bijna viereneenhalf jaar, laatstelijk nog tijdens de regiezitting van het hof op 3 september 2019, volgehouden ten tijde van het incident niet in de woning aan de [adres slachtoffer] te zijn geweest maar in zijn werkplaats te Brunssum, hetgeen de verdediging zelfs heeft proberen aan te tonen middels een door de rechter-commissaris gehoorde getuige.
Daarnaast vindt de (nieuwe) lezing van de verdachte geen enkele bevestiging in het dossier. Sterker nog, die lezing wordt weersproken door zowel de verklaring van [zoon verdachte en slachtoffer] (zie bewijsmiddel 5), als de bevindingen en conclusies van deskundige
D. Botter, forensisch arts (zie bewijsmiddelen 8 en 9).
[zoon verdachte en slachtoffer] schetst de aanleiding tot de ruzie/discussie (het vermeende vreemdgaan) en stelt onomwonden dat, zoals aangeefster heeft verklaard, de verdachte de pan met kokend water en macaroni van het vuur heeft gepakt en over aangeefster heeft heen gegooid. Uiteraard beseft het hof terdege dat omzichtig dient te worden omgegaan met de verklaring van een zesjarig kind alvorens deze in zijn oordeel te betrekken. Op grond van het in hoger beroep door psycholoog drs. A. Laurijssen-Timmers, ingeschreven in het Nederlands Register voor Gerechtelijk Deskundigen voor het deskundigheidsgebied jeugd, uitgevoerde betrouwbaarheidsonderzoek acht het hof het desalniettemin verantwoord om de verklaring van [zoon verdachte en slachtoffer] tot het bewijs te bezigen. In het door genoemde psychologe opgemaakte rapport d.d. 26 maart 2020 wordt ten aanzien van de verklaring van [zoon verdachte en slachtoffer] namelijk uiteindelijk geconcludeerd:
Op basis van de inhoud van de verklaring van [zoon verdachte en slachtoffer] over het vermeende delict zijn de verwijzingen die [zoon verdachte en slachtoffer] doet voldoende terug te voeren op de eigen waarnemingen(zie p. 10 rapport).
Forensisch arts D. Botter heeft op 26 september 2016 een rapport uitgebracht waarin een beoordeling plaatsvindt van de letsels van aangeefster aan de hand van haar lezing (hypothese 1) en de destijds door de verdachte gehuldigde lezing (hypothese 2), die voortkwam uit hetgeen de verdachte van aangeefster zou hebben gehoord dat er, buiten zijn aanwezigheid, was voorgevallen.
Deskundige Botter is in hoger beroep op de terechtzitting van 15 december 2020 gehoord als deskundige. De nieuwe lezing van de verdachte zoals hij deze ter terechtzitting gaf en die hiervoor is opgenomen, is op dat moment aan de deskundige voorgehouden. De deskundige kwam tot de conclusie dat de bevindingen zoals opgenomen in zijn rapport d.d. 26 september 2016 veel waarschijnlijker zijn onder de lezing van aangeefster (hypothese 1) dan onder de nieuwe lezing van de verdachte.
Hierbij betrok hij onder meer zijn bevindingen uit genoemd rapport d.d. 26 september 2016, onder de ‘Letselbeschrijving’ onder ‘A.’ en zijn ‘Interpretatie van het patroon van letsels’ onder ‘Nader toegelicht’ en wel onder het eerste gedachtestreepje.
Ter zitting verklaarde deskundige Botter dat de nieuwe lezing van de verdachte nog steeds inhoudt dat de brandwonden op de buik van aangeefster zijn ontstaan doordat er kokend water overheen kwam terwijl zij stond, terwijl het plooiaspect van het letsel en het feit dat het huidgebied direct rond de navel onaangedaan was veel eerder wijzen op een zittende/gebogen houding tijdens het incident omdat de huid in een dergelijke houding wordt samengeperst. Op vragen van de raadsman antwoordde de deskundige dat het niet waarschijnlijk is dat er bijvoorbeeld een riem over de navel heeft gezeten, omdat uit de lijnvormige begrenzing aan de onderzijde kan worden afgeleid dat de broeksband onder de navel heeft gezeten.
Verder wees deskundige Botter nog op de in het rapport genoemde verwonding op de rechterarm van aangeefster onder D.
De deskundige verklaarde ter zitting dat de plaats van het letsel (op de achterzijde van de arm), in combinatie met feit dat het letsel aan de bovenbuik aan de rechterzijde zoals beschreven onder A. erop wijst dat de rechterarm niet langs het lichaam hing toen het kokendhete water op die plek terechtkwam. Volgens de deskundige is het aannemelijk dat sprake is van afweerletsel, waarbij de arm boven/voor het hoofd is gehouden om zich te af te weren tegen een naderende aanval. Het hof stelt vast dat ook eventueel afweerletsel door de arm boven/voor het hoofd te houden veel beter bij de lezing van aangeefster past dan bij de lezing van de verdachte.
De raadsman heeft, nadat deskundige Botter ter zitting was gehoord, diens deskundigheid nog in twijfel getrokken. Het hof volgt de raadsman daarin in het geheel niet. In het dossier bevindt zich een brief van deskundige Botter van 14 november 2016 waarin zijn specifieke deskundigheid op het gebied van het beoordelen van brandletsels en het ontstaan daarvan uitgebreid wordt toegelicht. Uit dat stuk blijkt bovendien dat hij in de onderhavige casus prof. dr. R.W. Kreis, brandwondenchirurg van het Brandwondencentrum van het Rode Kruis Ziekenhuis te Beverwijk, heeft geconsulteerd en dat prof. Kreis het door deskundige Botter uitgebrachte rapport inhoudelijk heeft goedgekeurd. Ten slotte heeft de raadsman voorafgaande aan het horen van deskundige Botter ter zitting in hoger beroep op vragen daaromtrent duidelijk gemaakt geen twijfel te hebben aangaande diens deskundigheid. De door de raadsman geuite twijfels achteraf lijken dan ook vooral te zijn ingegeven door de voor de verdediging (kennelijk) onwelgevallige antwoorden van deze deskundige ter zitting.
Het hof komt op grond van het voorstaande tot de slotsom dat dient te worden uitgegaan van de lezing van aangeefster. De lezing van de verdachte dient als ongeloofwaardig terzijde te worden geschoven. Hetgeen de raadsman overigens naar voren heeft gebracht, brengt het hof niet tot een ander oordeel.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:

zware mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft tijdens een ruzie moedwillig kokend water over het lichaam van zijn toenmalige partner gegoten. Vervolgens heeft hij haar aan haar benen richting de badkamer gesleept. Door toedoen van de verdachte heeft aangeefster het pas de volgende dag aangedurfd medische hulp in te schakelen. Al die tijd heeft zij met ernstige brandwonden op haar lichaam rondgelopen. Brandwonden zijn zeer pijnlijk. Het slachtoffer moet dan ook gedurende lange tijd veel pijn te verduren hebben gehad. Daarnaast hebben de brandwonden gezorgd voor blijvende ontsierende littekens op het lichaam van het slachtoffer. Het slachtoffer zal alleen al om die reden steeds weer aan deze voor haar gruwelijke dag worden herinnerd.
Verder acht het hof het strafverzwarend dat de mishandeling heeft plaatsgevonden in de woning van het slachtoffer, de plek bij uitstek waar je je veilig zou moeten voelen, en dat hun beider kinderen op dat moment in dezelfde ruimte aanwezig waren. Het destijds zesjarige zoontje van de verdachte en het slachtoffer is zelfs getuige geweest van de zware mishandeling. Hun negenjarige dochter heeft volgens haar eigen verklaring moeten helpen om de kleding van het verbrande lijf van haar moeder te halen, zodat de brandwonden met water gekoeld konden worden. Beide kinderen hebben gezien hoe hun vader het slachtoffer aan haar benen richting de badkamer sleepte. Dit alles moet voor de kinderen een buitengewoon traumatische ervaring zijn geweest. Hierbij komt nog dat het bewezenverklaarde, zoals ook volgt uit de verklaringen van de kinderen, niet op zichzelf stond, maar onderdeel was van een patroon van fysieke en geestelijke mishandelingen.
De verdachte heeft gedurende bijna viereneenhalf jaar ontkend ter plaatse te zijn geweest. Op de terechtzitting in hoger beroep van 15 december 2020 heeft de verdachte dan uiteindelijk erkend destijds wel in de woning aanwezig te geweest en heeft hij een verklaring afgelegd die erop neerkomt dat het kokende water weliswaar door zijn toedoen, maar per ongeluk over zijn ex-partner heen is gekomen. Het hof rekent het de verdachte zeer aan dat hij, ondanks zijn verklaring dat hij dit ‘geheim niet mee het graf in wilde nemen’, nog steeds geen verantwoordelijkheid voor zijn daden neemt. De procesopstelling van de verdachte duidt op een uiterst berekenende houding en het wijst er naar het oordeel van het hof op dat de verdachte het kwalijke van zijn handelen nog steeds niet inziet.
Het hof heeft kennisgenomen van het reclasseringsrapport betreffende de verdachte d.d. 18 augustus 2020 en van hetgeen overigens door de verdediging aangaande zijn persoonlijke omstandigheden naar voren is gebracht. Alhoewel uit die stukken naar voren komt dat de verdachte zijn leven inmiddels weer beter op de rails heeft, zal het hof die gewijzigde persoonlijke omstandigheden – met name ook gelet op verdachtes proceshouding – niet in strafmatigde zin laten meewegen.
Het hof heeft kennis genomen van de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het LOVS aangaande zware mishandeling. Alhoewel geen van de genoemde categorieën – gelet op de specifieke aard van de toedracht van het letsel – op onderhavige casus van toepassing is, volgt uit die oriëntatiepunten dat een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf als uitgangspunt dient te worden genomen.
Alles overziend kan naar het oordeel niet worden volstaan met een andere of lichtere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 32 maanden met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft echter vastgesteld dat bij de strafvervolging van verdachte in hoger beroep de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is geschonden. De verdachte heeft op 11 september 2017 hoger beroep ingesteld. Het hof doet op 19 januari 2021 uitspraak, hetgeen een overschrijding van de redelijke termijn betekent van meer dan 16 maanden. Alhoewel in hoger beroep op verzoek van de verdediging nog het nodige onderzoek heeft plaatsgevonden en de zaak op verzoek van de verdachte op de zitting van 1 september 2020 is aangehouden, kan dit niet de gehele geconstateerde termijnoverschrijding verklaren.
Het hof komt tot de slotsom, evenals de advocaat-generaal, dat gelet op genoemde termijnoverschrijding aan de verdachte een gevangenisstraf van 30 maanden met aftrek van voorarrest dient te worden opgelegd.
Zoals al naar voren komt uit het hiervoor overwogene blijkt dat de verdachte het kwalijke van zijn handelen niet of nauwelijks inziet. Het feit dat verdachte, zoals hij ter zitting heeft uitgesproken, de sterke wens heeft zijn kinderen weer te zien, zou hem ertoe kunnen verleiden in de toekomst pogingen te doen (ongewenst) contact met zijn ex-partner op te nemen. Uit het feit dat het slachtoffer, zoals haar raadsvrouw ter zitting in hoger beroep heeft aangegeven, verblijft op een geheim adres en een alarmknop draagt, blijkt wel dat het slachtoffer nog steeds bang is voor de verdachte. Gelet hierop, en aldus ter voorkoming van strafbare feiten, acht het hof het daarom aangewezen, evenals de advocaat-generaal, om ex artikel 38v Sr een contactverbod ten behoeve van aangeefster voor de duur van 2 jaren op te leggen. Het hof zal daarbij bepalen dat, indien dit verbod wordt overtreden, per overtreding 2 weken hechtenis zal worden toegepast. Ambtshalve beveelt het hof voorts dat deze maatregel dadelijk uitvoerbaar is, nu er – zoals volgt uit hetgeen hiervoor overwogen – ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw zich belastend zal gedragen jegens het slachtoffer.
De benadeelde partij [slachtoffer]
 Vordering tot schadevergoeding
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 7.017,99. Dit bedrag bestaat voor € 17,99 uit materiële schade en voor € 7.000,00 uit immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.517,99, bestaande uit € 17,99 voor materiële schade en uit € 2.000,00 voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 mei 2016. Voor het overige is bepaald dat de vordering niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals in het dictum vermeld. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Voor wat betreft de gevorderde materiële schade acht het hof het gevorderde bedrag van € 17,99 aan apotheekkosten voor een pot littekencrème en vitamine D, dat overigens niet door de verdediging is betwist, toewijsbaar. Naar het oordeel van het hof bestaat voldoende verband tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en deze door de benadeelde partij gevorderde schade.
Voor wat betreft de gevorderde immateriële schadevergoeding heeft de verdediging het hof verzocht aan te sluiten bij het vonnis van de rechtbank.
Het hof is van oordeel dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde feit. De benadeelde partij heeft als gevolg van het bewezenverklaarde feit lichamelijk letsel opgelopen en pijn ondervonden. Er is ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding ook voldaan aan het in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW genoemde vereiste dat sprake is van aantasting in de persoon.
Daartoe overweegt het hof als volgt. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat hiervan in ieder geval sprake is indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij voldoende informatie overgelegd die de conclusie rechtvaardigt dat bij haar sprake is van geestelijk letsel, bestaande uit een primair gediagnosticeerde posttraumatische stress-stoornis waarvoor zij zich onder psychologische behandeling heeft gesteld. Bovendien kan ook op basis van de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij in dit geval een aantasting in haar persoon op andere wijze worden aangenomen. De benadeelde partij bevond zich met haar kinderen in haar woning. Er ontstond een verbale ruzie, die verdachte kracht heeft bijgezet door – voor de ogen van zijn kinderen – de benadeelde partij te overgieten met een pan kokend heet water, waarop zij naar de badkamer is gesleurd en haar vervolgens de mogelijkheid werd onthouden om direct medische hulp in te schakelen. Door op deze brute wijze tegen de moeder van zijn kinderen tekeer te gaan heeft de verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de integriteit van de persoon van de benadeelde partij en de veiligheid van haar woning, zodat de conclusie gerechtvaardigd is dat hier ook sprake is van aantasting van de persoon op andere wijze.
Gelet op het lichamelijk letsel bij de benadeelde partij en het nadeel door aantasting van haar persoon stelt het hof de omvang van deze immateriële schade naar billijkheid vast op het gevorderde bedrag van € 7.000,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
 Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 7.017,99. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 augustus 2016 (materiële schade) respectievelijk 9 mei 2016 (immateriële schade) tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 24c, 36f, 38v, 38w, 302 en 304 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
30 (dertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 2 jaren op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum slachtoffer] .
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 2 weken voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 7.017,99 (zevenduizend zeventien euro en negenennegentig cent) bestaande uit € 17,99 (zeventien euro en negenennegentig cent) materiële schade en € 7.000,00 (zevenduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 7.017,99 (zevenduizend zeventien euro en negenennegentig cent) bestaande uit
€ 17,99 (zeventien euro en negenennegentig cent) materiële schade en € 7.000,00 (zevenduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 70 (zeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
16 augustus 2016 en die van de immateriële schade op 9 mei 2016.
Aldus gewezen door:
mr. G.J. Schiffers, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. N.I.B.M. Buljevic, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Nieuwendijk, griffier,
en op 19 januari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers, wordt – tenzij anders vermeld – gedoeld op paginanummer uit het eindproces-verbaal met dossiernummer 2016099177, Eenheid Limburg, Districtsrecherche Parkstad, gesloten op 23 november 2016, doorgenummerd van 1 tot en met 339.