ECLI:NL:GHSHE:2021:1646

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 juni 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
200.281.085_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en onderhoudsverplichtingen na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie na de echtscheiding van de man en de vrouw. Het huwelijk van partijen is op 4 september 2019 ontbonden. De man, die in hoger beroep is gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, verzoekt om de afwijzing van de partneralimentatie die de rechtbank had vastgesteld op € 898,- per maand. De vrouw, die een uitkering ontvangt op basis van de Participatiewet, heeft verweer gevoerd en verzoekt om bekrachtiging van de eerdere beschikking.

Tijdens de mondelinge behandeling op 15 april 2021 zijn beide partijen gehoord, bijgestaan door hun advocaten. De man heeft een beperkte draagkracht, die volgens het hof niet toereikend is om zowel in de behoefte van de vrouw als in die van zijn drie kinderen te voorzien. Het hof heeft vastgesteld dat de onderhoudsverplichting van de man jegens zijn kinderen voorrang heeft boven die jegens de vrouw, conform artikel 1:400 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. De man heeft een draagkracht van € 48,- per maand voor partneralimentatie, maar deze moet worden aangewend voor de kinderen.

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie afgewezen. Tevens is bepaald dat de vrouw niet gehouden is om eventueel ontvangen alimentatie terug te betalen aan de man. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.281.085/01
zaaknummer rechtbank : C/01/354200 / FA RK 19-6322
beschikking van de meervoudige kamer van 3 juni 2021
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E.M. Zeeuw van der Laan te Hilversum,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.H. Kroon te Eindhoven.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 23 april 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 22 juli 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 23 april 2020.
2.2.
De vrouw heeft op 2 september 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 15 april 2021 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de man, bijgestaan door mr. Zeeuw van der Laan en door de beëdigd tolk de heer Y. Michael (tolkennummer 16362);
- de vrouw, bijgestaan door mr. M.H. Kroon en door de beëdigd tolk mevrouw S.B. Aniania (tolkennummer 15632).
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 26 maart 2021 met bijlage, ingekomen op 26 maart 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 1 april 2021 met bijlagen, ingekomen op 1 april 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 6 april 2021 met bijlagen, ingekomen op 6 april 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 8 april 2021 met bijlage, ingekomen op 8 april 2021.
2.5.
Na de mondelinge behandeling in hoger beroep is op verzoek van het hof ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 23 april 2021 met bijlage, ingekomen op 23 april 2021.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Het huwelijk van partijen is op 4 september 2019 ontbonden door echtscheiding.
3.3.
Partijen hebben de Eritrese nationaliteit.
3.4.
De man heeft thans een affectieve relatie met mevrouw [partner] .
3.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man en mevrouw [partner] de ouders zijn van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] );
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] );
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 3] ).

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van 1 december 2019 bepaald op een bedrag van € 898,- per maand.
4.2.
De grieven van de man zien op de hoogte van de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man.
4.2.1.
De man verzoekt in hoger beroep, verkort weergegeven, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie wordt afgewezen, dan wel dat een bijdrage wordt bepaald die het hof juist acht. Kosten rechtens.
4.3.
De vrouw verzoekt in hoger beroep, verkort weergegeven:
  • primair:de man niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep;
  • subsidiair:het hoger beroep van de man ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht
5.1.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, met de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft.
De behoefte en behoeftigheid van de vrouw
5.2.
Ter mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van de vrouw de behoefte en behoeftigheid van de vrouw nader toegelicht. Uit de stukken en deze toelichting volgt dat de vrouw een uitkering krachtens de Participatiewet van de gemeente Veldhoven ontvangt. Verder heeft de advocaat van de vrouw verklaard dat de vrouw nog volop bezig is met haar inburgeringscursus. De advocaat van de man heeft ter mondelinge behandeling de behoefte en behoeftigheid van de vrouw niet langer weersproken, omdat nu vast is komen te staan dat de vrouw een uitkering krachtens de Participatiewet ontvangt.
5.3.
De (aanvullende) behoefte van de vrouw ter hoogte van de door haar verzochte partner-alimentatie van € 898,- bruto per maand ofwel € 833,- netto per maand staat daarmee vast.
Draagkracht van de man
5.4.
De draagkracht van de man is in hoger beroep in geschil.
5.5.
Ter mondelinge behandeling in hoger beroep heeft het hof de draagkracht van de man met partijen besproken aan de hand van de door de man bij het journaalbericht van 6 april 2021 overgelegde producties 14 en 15, zijnde een berekening van de kosten kinderen en draagkrachtberekeningen ter zake kinder- en partneralimentatie.
5.6.
Ter mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de advocaat van de vrouw de uitgangspunten in de door de man overgelegde berekeningen niet betwist, met uitzondering van de huurtoeslag. De advocaat van de vrouw stelt zich op het standpunt dat de man, gelet op zijn inkomen, volgens de door haar gemaakte proefberekening aanspraak kan maken op een huurtoeslag van € 140,- per maand.
5.7.
Uit de door de man overgelegde berekening kosten kinderen volgt dat de behoefte van de drie kinderen van de man met mevrouw [partner] in totaal € 399,- per maand bedraagt, hetgeen door de vrouw evenmin wordt betwist. Verder volgt uit de door de man overgelegde berekeningen dat hij een draagkracht voor de betaling van kinder- en partneralimentatie heeft van € 140,- per maand respectievelijk € 170,- per maand.
5.8.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:400 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft de onderhoudsverplichting van de man jegens zijn drie kinderen voorrang boven zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw, omdat de draagkracht van de man onvoldoende is om volledig in de behoefte van de kinderen en in de behoefte van de vrouw te voorzien.
5.9.
Op grond van de door de man overgelegde draagkrachtberekening ter zake partneralimentatie resteert, na aftrek van de door de man berekende kinderalimentatie van € 140,- per maand, nog een geringe draagkracht voor de betaling van partneralimentatie van € 48,- per maand (na brutering). Het hof is van oordeel dat deze geringe draagkracht van de man -gelet op de voorrangsregel van artikel 1:400 lid 1 BW- dient te worden besteed van de drie kinderen van de man, omdat de behoefte van die kinderen (van € 399,- per maand) de draagkracht van de man voor kinderalimentatie (van € 140,- per maand) overstijgt. Ook wanneer de man in aanmerking zou komen voor huurtoeslag, zoals de advocaat van de vrouw stelt, dient de extra draagkracht die dit oplevert te worden geacht besteed te worden aan de kosten van verzorging en opvoeding van de drie kinderen van de man.
5.10.
Het hof concludeert dan ook dat de man niet de draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Het hof zal het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie daarom alsnog afwijzen. Het hoger beroep van de man slaagt.
Ingangsdatum
5.11.
Gelet op het vorenstaande komt het hof niet meer toe aan de bespreking van de ingangsdatum van de partneralimentatie.
Terugbetaling
5.12.
Voor zover de man op grond van de bestreden beschikking vanaf 1 december 2019 tot heden enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw heeft betaald, kan van de vrouw, gelet op het feit dat zij een uitkering krachtens de Participatiewet ontvangt en het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij de door haar eventueel ontvangen bijdragen terugbetaalt.

6.De slotsom

6.1.
Gelet op het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep vernietigen en beslissen als hierna onder 7 vermeld.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep – gelet op de aard van de procedure – compenseren.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 23 april 2020,
en opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het inleidende verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie;
bepaalt dat de vrouw niet gehouden is de eventueel door de man over de periode vanaf 1 december 2019 tot heden betaalde partneralimentatie aan de man terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, E.L. Schaafsma-Beversluis en A.J.F. Manders en is op 3 juni 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.