ECLI:NL:GHSHE:2021:1651

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 juni 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
200.273.967_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag en voogdij over minderjarige in het kader van personen- en familierecht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. Ü. Ögüt, verzet zich tegen de beëindiging van haar ouderlijk gezag over haar minderjarige kind, geboren in 2009. De Raad voor de Kinderbescherming, als verweerder, heeft in het verleden geadviseerd om het gezag van de moeder te beëindigen, en de GI is benoemd als voogd. De moeder heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat zij zich kan verenigen met de beëindiging van het gezag van haar voormalige partner, maar niet met de beëindiging van haar eigen gezag. Ze stelt dat zij positieve stappen heeft gezet in haar persoonlijke ontwikkeling en dat het in het belang van het kind is dat zij haar gezag behoudt.

Het hof heeft de argumenten van de moeder, de raad en de GI zorgvuldig afgewogen. De moeder heeft aangegeven dat zij zich in een behandeltraject bevindt en dat zij in staat is om een veilige opvoedingssituatie te bieden. De raad en de GI hebben echter benadrukt dat het kind, [minderjarige], behoefte heeft aan stabiliteit en veiligheid, en dat de huidige situatie bij de pleegouders het beste is voor zijn ontwikkeling. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder, ondanks haar positieve ontwikkeling, op dit moment niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen.

Uiteindelijk heeft het hof besloten de bestreden beschikking van de rechtbank te bekrachtigen, waarbij het gezag van de moeder over [minderjarige] is beëindigd. Het hof heeft ook benadrukt dat het van groot belang is dat de moeder betrokken blijft in het leven van [minderjarige], maar dat de huidige situatie bij de pleegouders de beste optie is voor zijn ontwikkeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 3 juni 2021
Zaaknummer: 200.273.967/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/346828 / FA RK 19-2518
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een bij het hof bekend adres,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. Ü. Ögüt,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland,
locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over de minderjarige [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2009.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[de pleegmoeder],
hierna te noemen: de pleegmoeder,
en
[de pleegvader],
hierna te noemen: de pleegvader,
beiden wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna gezamenlijk te noemen: de pleegouders of de grootouders,
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te Eindhoven, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).

5.De beschikking van 27 augustus 2020

Bij die beschikking heeft het hof de raad, de moeder, de GI en de pleegouders verzocht vóór de pro forma datum te reageren op de overwegingen van het hof ten aanzien van het gezag van de heer [de (ex)partner] over [minderjarige] en het hof te informeren over de verdere voortgang van de zaak. Het hof heeft de behandeling van de zaak pro forma aangehouden tot 24 september 2020.
6. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
6.1.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief van de pleegouders van 4 september 2020;
  • de brieven van de raad van 17 september 2020;
  • de brief van de moeder van 21 september 2020;
  • de brieven van de raad van 22 en 29 september 2020 en 6 november 2020;
  • de brief van de raad van 5 februari 2021, met als bijlage de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 januari 2021;
  • de brief van de moeder d.d. 22 maart 2021.

7.De verdere beoordeling

7.1.
Uit de berichtgeving van de raad volgt dat bij beschikking van 15 januari 2021, de rechtbank Oost-Brabant, uitvoerbaar bij voorraad, het ouderlijk gezag van de voormalige geregistreerd partner van de moeder, de heer [de (ex)partner] , over [minderjarige] , heeft beëindigd. Daarbij heeft de rechtbank de GI als voogd benoemd over [minderjarige] .
7.2.
De moeder heeft aangegeven dat zij zich met deze beslissing kan verenigen en zich aan deze beslissing refereert.
7.3.
In vervolg op hetgeen het hof in de voornoemde beschikking van 27 augustus 2020 heeft overwogen omtrent het gezag van [minderjarige] ligt thans nog aan het hof voor hetgeen de moeder in hoger beroep heeft verzocht, te weten: de vernietiging van de bestreden beschikking en de afwijzing van het inleidend verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige] , dan wel de raad niet-ontvankelijk te verklaren.
7.4.1.
De moeder voert in haar beroepschrift - kort samengevat - aan dat de rechtbank ten onrechte haar ouderlijk gezag over [minderjarige] heeft beëindigd op grond van artikel 1:266 lid 1 sub a BW en ten onrechte de GI tot voogd over [minderjarige] heeft benoemd alsmede haar heeft veroordeeld om aan de voogd rekening en verantwoording af te leggen van het gevoerde bewind over het vermogen van [minderjarige] .
Daartoe voert de moeder aan dat zij binnen een aanvaardbare termijn van twee jaar uit haar belastende voorgeschiedenis is gekomen; zij gebruikt geen middelen meer en ondergaat een behandeling voor haar problematiek. Ook accepteert zij de hulpverlening en werkt zij goed mee. Daarbij komt dat ook de contacten tussen de moeder en [minderjarige] goed verlopen.
De moeder is bovendien bereid om een veilige en stabiele opvoedingssituatie aan [minderjarige] te bieden en zal zichzelf hiervoor blijven ontwikkelen.
Een beëindiging van het gezag is daarom niet in het belang van [minderjarige] . De moeder kan immers - na afronding van het traumatraject en de opvoedcursus - de volledige verzorging en opvoeding van [minderjarige] weer op zich nemen.
7.4.2.
Ter mondelinge behandeling heeft de moeder daaraan toegevoegd dat zij zich in feite voelt weggezet als moeder. Dit aangezien zij één keer om de vijf weken begeleid contact heeft met [minderjarige] . Dit staat haaks op hetgeen ter mondelinge behandeling bij de rechtbank is besproken. Toen is ter sprake gekomen dat de omgang uitgebreid kon worden en/of zij kon aanschuiven bij de avondmaaltijd bij de pleegouders en [minderjarige] . Zij wil [minderjarige] graag vaker zien.
De moeder heeft bovendien hard gewerkt om van haar verslaving af te komen, ze gaat nog steeds naar een psycholoog en heeft zich aangemeld voor een opvoedcursus.
Er is ten onrechte geen onderzoek gedaan naar waar de moeder nu staat; er is niet gekeken naar waar zij woont en hoe zij haar leven nu invult. Het is daarom nu nog te vroeg om het gezag te beëindigen, temeer omdat nergens uit blijkt dat ze niet in staat is om het gezag uit te oefenen. De moeder werkt immers overal aan mee. Het is haar uitdrukkelijke wens om beslissingen te blijven nemen in het belang van [minderjarige] .
7.5.
De raad heeft ter mondelinge behandeling het standpunt - zoals opgenomen in het inleidend verzoek van 21 mei 2019 - gehandhaafd. De raad ziet dat de moeder positieve stappen heeft gezet. [minderjarige] heeft echter de zekerheid nodig heeft om bij pleegouders op te groeien; hij kan niet meer wachten.
De moeizame relatie tussen de grootouders en moeder moet onder regie en begeleiding van de GI gestabiliseerd te worden. Op die manier kan de moeder in staat worden gesteld om een moeder op afstand te worden.
7.6.1.
De GI voert - kort samengevat - aan dat voor [minderjarige] veiligheid en voorspelbaarheid in zijn leven van groot belang is. De GI hoopt dat er geen wijzigingen worden aangebracht in het leven van [minderjarige] , aangezien de huidige positieve ontwikkelingen dan mogelijk weer onder druk komen te staan. Gevolg van het onderhavige hoger beroep is dat dit voor [minderjarige] veel onrust met zich meebrengt. [minderjarige] heeft behoefte aan zekerheid.
7.6.2.
Ter mondelinge behandeling heeft de gezinsvoogd benadrukt dat hij de moeder na de zitting in eerste aanleg heeft uitgenodigd om een afspraak met de GI te maken om in gesprek te gaan wat betreft onder meer de verandering in de relatie tussen haar en de pleegouders en om tot een uitgebreidere contactregeling te komen. De moeder heeft dit echter niet gedaan.
De GI is hier alsnog toe bereid en ook om daarbij de begeleider van de moeder vanuit GGzE te betrekken om te kijken of een en ander past in het behandeltraject dat de moeder doorloopt. De GI heeft ter mondelinge behandeling toegezegd dat hij daarover alsnog rechtstreeks contact zal opnemen met de moeder.
7.7.
De pleegouders voeren - kort samengevat - aan dat het goed gaat met [minderjarige] . Hij heeft rust gevonden in zijn huidige situatie. [minderjarige] heeft regelmatig en goed contact met zijn halfzus [halfzus] . [minderjarige] wordt teleurgesteld als de moeder de bezoekregeling afbelt of niet verschijnt.
De pleegouders hebben er zorgen over of de moeder de behandeling succesvol zal kunnen doorlopen, terwijl voor de pleegouders niet vaststaat dat er op dit moment sprake is van een stabiele situatie bij de moeder.
7.8.
Het hof overweegt het volgende.
7.8.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
7.8.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat [minderjarige] zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn.
Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
7.8.3.
[minderjarige] heeft in zijn jonge leven veel meegemaakt. Uit de stukken, in het bijzonder het raadsonderzoek medio 2016, komt naar voren dat het [minderjarige] heeft ontbroken aan een basale opvoedomgeving, waarbij er grote zorgen waren over hygiëne, gezonde maaltijden en structuur en veiligheid. Ook is [minderjarige] in het verleden getuige en slachtoffer geweest van huiselijk geweld, ernstige verwaarlozing en drugs- en alcoholgebruik.
Sinds dat hij (op vrijwillige basis) bij de pleegouders, grootouders (mz), verblijft, laat hij een positieve ontwikkeling zien. Evident is echter dat hij, ook op dit moment nog, ernstig wordt bedreigd in zijn ontwikkeling, met name op het gebied van zijn sociaal-emotionele ontwikkeling.
De moeder heeft in de afgelopen periode een positieve ontwikkeling doorgemaakt, in het bijzonder ten aanzien van haar persoonlijke ontwikkeling heeft zij goede stappen gezet. Duidelijk is ook dat zij - de reeds door de rechtbank beschreven positieve ontwikkeling - heeft voortgezet.
Ondanks deze ontwikkelingen, is het hof met de raad van oordeel dat een thuisplaatsing van [minderjarige] niet meer tot de mogelijkheden behoort. [minderjarige] verblijft nu ruim vier jaar bij de pleegouders en het is in zijn belang om duidelijkheid te krijgen over de plek waar hij mag opgroeien. Het opvoedperspectief van [minderjarige] ligt niet meer bij de moeder, maar bij de pleegouders.
Gelet op de hechtingsproblematiek van [minderjarige] en zijn belaste verleden is het zeer in het belang van [minderjarige] dat hij opgroeit in een veilige en stabiele situatie die voldoet aan zijn opvoedingsbehoefte. Gebleken is dat de moeder [minderjarige] deze opvoedsituatie nu en in de nabije toekomst niet kan bieden, nu de moeder nog druk doende is met haar persoonlijke problematiek en haar behandeltraject, waaronder traumatherapie, ten tijde van de mondelinge behandeling nog moest beginnen. Bij de pleegouders vindt [minderjarige] wel een opvoedsituatie die tegemoet komt aan zijn ontwikkelingsbehoeften. [minderjarige] ontwikkelt zich positief bij de pleegouders en ook vanuit school worden geen zorgen over [minderjarige] gemeld. Het is van groot belang dat aan [minderjarige] veiligheid en rust wordt geboden, zodat hij verder kunnen werken aan zijn ontwikkeling.
Uit de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling blijkt verder bovendien dat [minderjarige] grote behoefte heeft aan duidelijkheid over de plek waar hij verder gaat opgroeien.
Voor [minderjarige] is de aanvaardbare termijn, de periode van onzekerheid over waar hij verder zal opgroeien, zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling, ruimschoots verstreken. Die onzekerheid, waaraan een einde is gemaakt met de bestreden beschikking waarbij het gezag van de moeder is beëindigd, leverde een ernstige ontwikkelingsbedreiging op voor [minderjarige] .
Het hof gaat voorbij aan het verzoek van de moeder ter mondelinge behandeling om een nader onderzoek te laten doen naar waar zij nu staat in haar leven, waar zij op dit moment woont etc. Het hof begrijpt daaruit dat de moeder dat zij nog een kans wil krijgen om te laten zien dat zij met de juiste hulp wel in staat is beslissingen over [minderjarige] te nemen. Wat echter ook uit verdere onderzoeken zou blijken, vast staat dat het de moeder op dit moment niet lukt om, in samenwerking met de GI, invulling te geven aan haar rol als gezagdragende ouder.
Het is thans niet te voorzien op welke termijn er duidelijkheid kan komen over het functioneren van de moeder en over de hulpverlening die kan worden ingezet voor haar herstel en de verdere eventuele ontwikkeling haar opvoedvaardigheden, terwijl nu al duidelijk is dat [minderjarige] daar niet langer op kan wachten.
Het hof is na afweging van de belangen van [minderjarige] en die van de moeder van oordeel dat in de gegeven omstandigheden het belang van [minderjarige] bij duidelijkheid, continuïteit en veiligheid zwaarder weegt dan het belang van de moeder.
7.8.4.
Uit hetgeen ter mondelinge behandeling van het hof naar voren is gekomen, volgt dat de moeder het gevoel heeft dat de afstand tussen haar en [minderjarige] steeds groter wordt en het contact tussen hen vermindert. Verder is gebleken dat er - mede als gevolg van diverse misverstanden tussen de moeder en de pleegouders maar ook tussen de GI en de moeder - geen contact is geweest dan wel initiatieven zijn ondernomen vanuit de GI om de moeder meer in het leven van [minderjarige] te betrekken. Dit was echter wel een grote wens van de moeder en de GI en de pleegouders staan hier niet onwelwillend tegenover. Bovendien is een en ander ook op deze manier besproken na de mondelinge behandeling in eerste aanleg.
Ter mondelinge behandeling van het hof is door de gezinsvoogd toegezegd dat hij (in navolging van hetgeen door hem in eerste aanleg tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank is toegezegd) alsnog zelf contact op zal nemen met de moeder alsook met haar begeleider vanuit GGzE, Het hof acht het van groot belang dat daarbij door de GI structureel wordt ingezet op het verbeteren van de verhouding tussen de pleegouders en de moeder, dat er duidelijke afspraken worden gemaakt over de uitbreiding van de contacten tussen de moeder en [minderjarige] , waarbij het belang van [minderjarige] voorop dient te blijven staan. De moeder blijft heel belangrijk voor [minderjarige] . Dit alles om er uiteindelijk naar toe werken dat er een goede invulling van de rol van de moeder - een moeder op afstand – komt in het leven van [minderjarige] .
7.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
7.10.
Hoewel bij -de inmiddels in kracht van gewijsde gegane - beschikking van de rechtbank van 15 januari 2021 het gezag van de heer [de (ex)partner] is beëindigd en de GI (wederom) met de voogdij over [minderjarige] is belast, zal het hof – om geen onduidelijkheid ten aanzien van de voogdij over [minderjarige] te late ontstaan – ook de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.

8.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 november 2019;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, E.A.M. Scheij, H.J. Witkamp en is op 3 juni 2021 in het openbaar door C.D.M. Lamers uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.