ECLI:NL:GHSHE:2021:1657

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
8 juni 2021
Zaaknummer
20-002341-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van drie winkelovervallen met geweld en bedreiging

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1998 en thans gedetineerd, werd beschuldigd van het medeplegen van drie winkelovervallen, waarbij geweld en bedreiging met een vuurwapen zijn gebruikt. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaren met aftrek van voorarrest. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een zwaardere straf van 7 jaren geëist, maar het hof heeft de straf verlaagd naar 5 jaren, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich binnen zeven weken schuldig heeft gemaakt aan drie gewapende overvallen, waarbij hij als coördinator en tipgever fungeerde. De slachtoffers hebben ernstige schade en trauma's opgelopen door de overvallen. Het hof heeft ook de vorderingen van benadeelde partijen beoordeeld en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. De vorderingen van enkele benadeelde partijen zijn toegewezen, terwijl andere vorderingen niet-ontvankelijk zijn verklaard. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en opnieuw recht gedaan, met inachtneming van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de ernst van de feiten.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002341-19
Uitspraak : 8 juni 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 8 juli 2019 in de strafzaak met parketnummer 01-879528-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
thans gedetineerd te [Penitentiaire Inrichting] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is verdachte ter zake van:
- diefstal, vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
(feit 1 primair),
- diefstal, vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, en afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
(feit 2 primair)en
- diefstal, vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
(feit 3 primair)veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van voorarrest. Voorts is bij vonnis waarvan beroep een in beslag genomen voorwerp, te weten een telefoontoestel van het merk Apple, onttrokken aan het verkeer.
Tevens is bij voornoemd vonnis beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen ter zake van feit 1 primair.
De vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] (à € 1.600,00 ter zake van immateriële schade), [benadeelde partij 2] (à € 1.000,00 ter zake van immateriële schade) en [benadeelde partij 3] (à € 1.000,00 ter zake van immateriële schade) zijn bij vonnis waarvan beroep hoofdelijk toegewezen, telkens vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 maart 2018 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De benadeelde partij [benadeelde partij 4] is bij vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Ter zake van feit 3 primair is bij voornoemd vonnis beslist op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5] (à € 1.600,00 ter zake van immateriële schade). Deze vordering is bij dit vonnis hoofdelijk toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren met aftrek van voorarrest.
De verdediging heeft een strafmaatverweer gevoerd. Voorts heeft de verdediging bepleit dat de benadeelde partij [benadeelde partij 4] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met verbetering van de gronden waarop dit berust, te weten:
A.
met aanvulling van de bewijsmiddelen;
B.
met uitzondering van de strafmotivering;
C.
met uitzondering van de beslissing omtrent het beslag;
D.
met uitzondering van de beslissingen tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van de slachtoffers [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 5] ;
E.
met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] ;
F.
met uitzondering van de door de rechtbank aangehaalde wetsartikelen.
A. Aanvulling van de bewijsmiddelen
Het hof verenigt zich met de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen. In aanvulling hierop bezigt het hof tevens de verklaring die verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op 25 mei 2021 heeft afgelegd voor het bewijs, voor zover inhoudende dat verdachte ten aanzien van het onder 1 primair, 2 primair en 3 primair tenlastegelegde heeft verklaard dat hij zich kan verenigen met de bewezenverklaring van de rechtbank.
B. Op te leggen straf
De verdediging heeft het hof primair verzocht aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren en 6 maanden met aftrek van voorarrest op te leggen. Subsidiair heeft de verdediging het hof verzocht te volstaan met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest (1059 dagen) en voor het overige een geheel voorwaardelijke straf op te leggen met eventueel een aantal bijzondere voorwaarden.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof neemt bij het bepalen van de straf in het bijzonder het navolgende in aanmerking.
Verdachte heeft zich binnen een tijdsbestek van zeven weken schuldig gemaakt aan drie gewapende overvallen op een supermarkt, een avondwinkel respectievelijk een slijterij. De overvallen zijn gepleegd in georganiseerd verband, waarbij verdachte in ieder geval kan worden aangemerkt als een coördinator en tipgever (in de zaak van de avondwinkel). De mededaders die de hiervoor genoemde overvallen feitelijk hebben gepleegd zijn, voorzien van gelaatsbedekkende kleding, de hiervoor genoemde winkels binnengegaan en hebben de medewerkers van die winkels bedreigd met een vuurwapen (respectievelijk een daarop gelijkend voorwerp). De slachtoffers hebben zich door het handelen van verdachte en zijn mededaders ernstig bedreigd gevoeld. Uit de toelichting op hun vorderingen als benadeelde partijen en de slachtofferverklaringen blijkt dat de overval voor hen een bijzonder traumatische ervaring is geweest, die in grote mate invloed heeft gehad op hun dagelijks leven. Overvallen als de onderhavige versterken bovendien de gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving. Het hof rekent het verdachte zwaar aan dat hij zich kennelijk niets heeft aangetrokken van de gevolgen van zijn handelen en zich enkel heeft laten leiden door financieel gewin.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in de eerste plaats acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 23 februari 2021, waaruit blijkt dat hij niet eerder door een strafrechter is veroordeeld ter zake van het plegen van vermogensdelicten. Wel zijn er in het jaar 2017 twee strafbeschikkingen tegen hem uitgevaardigd, telkens ter zake van een winkeldiefstal (parketnummer 01-097051-17).
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, voor zover daarvan is gebleken. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat er tijdens de schorsing van zijn voorlopige hechtenis een aantal positieve ontwikkelingen in zijn leven zijn geweest en dat hij graag verder wil gaan op de door hem ingeslagen weg. Zo is hij medio april 2021 begonnen met chauffeurswerk en heeft hij inmiddels een stabiele relatie. Uit het onderzoek ter terechtzitting is tevens gebleken dat de vader van verdachte te kampen heeft met ernstige gezondheidsproblemen en dat het de verwachting van de behandelende artsen is dat zijn vader binnen afzienbare tijd zal komen te overlijden.
Daarnaast heeft het hof gelet op de inhoud van het e-mailbericht van reclasseringswerker [naam reclasseringswerker] d.d. 18 mei 2021. Hieruit blijkt onder meer dat tijdens de schorsing van zijn voorlopige hechtenis, ondanks dat een meldplicht niet een van de opgelegde bijzondere voorwaarden was, zij met verdachte desalniettemin had afgesproken elkaar wekelijks te bellen om de stand van zaken te bespreken, opdat zij kon checken hoe het op alle gebieden met hem ging, verdachte zich aan alle afspraken heeft gehouden. Ook geeft [naam reclasseringswerker] in voornoemd e-mailbericht aan dat er zich gedurende de schorsingsperiode geen overtredingen van de voorwaarden hebben voorgedaan en dat verdachte telkens een actieve houding heeft aangenomen jegens de reclassering.
In het voordeel van verdachte heeft het hof ook rekening gehouden met de omstandigheden dat verdachte de bewezenverklaarde feiten ter terechtzitting in hoger beroep heeft erkend en dat hij op voornoemde terechtzitting zijn spijt heeft betuigd aan de slachtoffers.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de vorenomschreven ernst van de feiten, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van aanzienlijke duur met zich brengt. Bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf heeft het hof onder andere acht geslagen op de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten, die dienen als richtlijn voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid. Het hof heeft hierbij aansluiting gezocht bij het oriëntatiepunt voor een overval op een winkel waarbij licht geweld is gebruikt en het slachtoffer is bedreigd, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren per overval. Hoewel er bij de thans bewezenverklaarde overvallen gebruik is gemaakt van een vuurwapen (respectievelijk een daarop gelijkend voorwerp) en er sprake was van een samenwerkingsverband, acht het hof termen aanwezig om niet in strafvermeerderende zin van voornoemd oriëntatiepunt af te wijken. Het hof wijst in dit verband met name op de hiervoor weergegeven beperkte inhoud van het strafblad van verdachte. Voorts is het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel dat aan verdachte – hoewel hij in juridische zin medepleger van de thans bewezenverklaarde overvallen is geweest – geen leidinggevende rol kan worden toegedicht. Tot slot ziet het hof in de hiervoor geschetste persoonlijke omstandigheden van verdachte aanleiding om in het voordeel van verdachte enigszins van het hiervoor genoemde oriëntatiepunt af te wijken.
Redelijke termijn
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak en een rechterlijke uitspraak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Nu verdachte zich in verband met de onderhavige strafzaak in voorlopige hechtenis bevindt, bedraagt de redelijke termijn in hoger beroep immers zestien maanden. Verdachte en de officier van justitie hebben op 22 juli 2019 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof eerst op 8 juni 2021 – en derhalve niet binnen zestien maanden na het instellen van het hoger beroep – arrest wijst. De redelijke termijn in hoger beroep is hierdoor met ruim 6 maanden overschreden, terwijl dit niet aan verdachte valt toe te rekenen. Er is dan ook sprake van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren en 7 maanden met aftrek van voorarrest naar het oordeel van het hof passend en geboden zijn geweest.
Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van voorarrest.
Voorwaardelijk verzoek
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep een voorwaardelijk verzoek gedaan, ingeval het hof overweegt een deels voorwaardelijke gevangenisstraf aan verdachte op te leggen, zoals door de verdediging (subsidiair) is verzocht. Dit voorwaardelijke verzoek betreft het laten opmaken van een reclasseringsadvies omtrent de persoon van verdachte, waarin in ieder geval dient te worden ingegaan op de vraag welke bijzondere voorwaarden aan een voorwaardelijk strafdeel zouden kunnen worden verbonden.
Naar het oordeel van het hof behoeft het voorwaardelijke verzoek van de verdediging geen bespreking. Gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen omtrent de hoogte van de op te leggen straf, is oplegging van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf niet aan de orde.
C. Beslag
Het hof zal geen beslissing nemen omtrent het onder verdachte in beslag genomen voorwerp, te weten een telefoontoestel van het merk Apple ( [goednummer] ), nu verdachte hier ter terechtzitting in hoger beroep op 25 mei 2021 afstand van heeft gedaan.
D1. Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij 1] is toegebracht tot een bedrag van € 1.600,00. Verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan verdachte de maatregel tot schadevergoeding hoofdelijk op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 maart 2018 tot aan de dag der voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert.
Anders dan de rechtbank, die bij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel bij gebreke van betaling en verhaal 26 dagen vervangende hechtenis heeft opgelegd, zal het hof – in verband met de gewijzigde wetgeving per 1 januari 2020 – in plaats van vervangende hechtenis het aantal dagen dat ziet op de hier geldende duur van de gijzeling vaststellen. Het hof zal derhalve bepalen dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 26 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
D2. Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 2]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij 2] is toegebracht tot een bedrag van € 1.000,00. Verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan verdachte de maatregel tot schadevergoeding hoofdelijk op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 maart 2018 tot aan de dag der voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert.
Anders dan de rechtbank, die bij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel bij gebreke van betaling en verhaal 20 dagen vervangende hechtenis heeft opgelegd, zal het hof – in verband met de gewijzigde wetgeving per 1 januari 2020 – in plaats van vervangende hechtenis het aantal dagen dat ziet op de hier geldende duur van de gijzeling vaststellen. Het hof zal derhalve bepalen dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 20 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
D3. Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 3]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij 3] is toegebracht tot een bedrag van € 1.000,00. Verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan verdachte de maatregel tot schadevergoeding hoofdelijk op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 maart 2018 tot aan de dag der voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert.
Anders dan de rechtbank, die bij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel bij gebreke van betaling en verhaal 20 dagen vervangende hechtenis heeft opgelegd, zal het hof – in verband met de gewijzigde wetgeving per 1 januari 2020 – in plaats van vervangende hechtenis het aantal dagen dat ziet op de hier geldende duur van de gijzeling vaststellen. Het hof zal derhalve bepalen dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 20 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
D4. Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 5]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder 3 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij 5] is toegebracht tot een bedrag van € 1.600,00. Verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan verdachte de maatregel tot schadevergoeding hoofdelijk op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2018 tot aan de dag der voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert.
Anders dan de rechtbank, die bij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel bij gebreke van betaling en verhaal 26 dagen vervangende hechtenis heeft opgelegd, zal het hof – in verband met de gewijzigde wetgeving per 1 januari 2020 – in plaats van vervangende hechtenis het aantal dagen dat ziet op de hier geldende duur van de gijzeling vaststellen. Het hof zal derhalve bepalen dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 26 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
E. Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4]
De benadeelde partij [benadeelde partij 4] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 10.660,95 aan materiële schade. De vordering is als volgt opgebouwd:
Ontvreemd kasgeld € 1.990,95
Inzet beveiligingsbedrijf € 5.000,00
Omzetderving in verband met vervroegd sluiten € 3.000,00
Extra personeelskosten in verband met opvang € 670,00
Bij vonnis waarvan beroep is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding. Voorts is de benadeelde partij bij voornoemd vonnis veroordeeld in de kosten van verdachte, tot aan de datum van het vonnis begroot op nihil.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Het hof overweegt met betrekking tot de gevorderde materiële schade als volgt.
Ten aanzien van de gevorderde schade onder post 1 overweegt het hof dat het ontvreemde kasgeld reeds is teruggegeven aan de benadeelde partij, zodat niet meer kan worden gesproken van door de benadeelde partij geleden schade. Het hof zal de vordering derhalve in zoverre (te weten: tot een bedrag van € 1.990,95) afwijzen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat de vordering onvoldoende is onderbouwd. Nu nader onderzoek een vertraging zou betekenen van de afdoening van de strafzaak en zulks naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, zal het hof de vordering van de benadeelde partij in zoverre (te weten: tot een bedrag van € 8.670,00) niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan dit gedeelte van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Proceskosten
Het hof zal de benadeelde partij veroordelen in de proceskosten aan de zijde van verdachte, begroot op nihil.
F. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 57, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing omtrent het beslag, de beslissingen tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van de slachtoffers [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 5] en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] en doet in zoverre opnieuw recht.
Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1]
Legt aan de verdachte de hoofdelijke verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.600,00 (duizend zeshonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 maart 2018 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat
gijzeling voor de duur van ten hoogste 26 (zesentwintig) dagenkan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededaders aan de betalingsverplichting jegens de benadeelde partij [benadeelde partij 1] of jegens de Staat heeft/hebben voldaan, de andere vervalt.
Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 2]
Legt aan de verdachte de hoofdelijke verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 maart 2018 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat
gijzeling voor de duur van ten hoogste 20 (twintig) dagenkan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededaders aan de betalingsverplichting jegens de benadeelde partij [benadeelde partij 2] of jegens de Staat heeft/hebben voldaan, de andere vervalt.
Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 3]
Legt aan de verdachte de hoofdelijke verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 3] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 maart 2018 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat
gijzeling voor de duur van ten hoogste 20 (twintig) dagenkan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededaders aan de betalingsverplichting jegens de benadeelde partij [benadeelde partij 3] of jegens de Staat heeft/hebben voldaan, de andere vervalt.
Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 5]
Legt aan de verdachte de hoofdelijke verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 5] , ter zake van het onder 3 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.600,00 (duizend zeshonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2018 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat
gijzeling voor de duur van ten hoogste 26 (zesentwintig) dagenkan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededaders aan de betalingsverplichting jegens de benadeelde partij [benadeelde partij 5] of jegens de Staat heeft/hebben voldaan, de andere vervalt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4]
Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] voor een bedrag van
€ 1.990,95 (duizend negenhonderdnegentig euro en vijfennegentig cent) aan materiële schadeaf.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door de verdachte gemaakte proceskosten en begroot deze op nihil.
Bevestiging van het vonnis waarvan beroep voor het overige
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. G.J. Schiffers, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. A.J. Henzen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. Y.L.J. Verhoeven, griffier,
en op 8 juni 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. A.J. Henzen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.