ECLI:NL:GHSHE:2021:1804

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
20-000526-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de toepassing van de Leerplichtwet 1969 en de vrijstellingsgrond voor ouders

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in 1982, werd beschuldigd van het niet naleven van de verplichtingen uit de Leerplichtwet 1969 met betrekking tot zijn kinderen. Het hof oordeelde dat de verdachte niet kon aantonen dat hij recht had op een vrijstelling van de inschrijfplicht voor zijn kinderen op basis van richtingsbezwaren. De verdediging voerde aan dat het toetsingskader van de Hoge Raad in strijd was met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, maar het hof verwierp dit argument. Het hof oordeelde dat de verdachte niet had voldaan aan de inschrijfplicht voor zijn kinderen en dat de door hem aangevoerde bezwaren onvoldoende concreet en zwaarwegend waren. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 300,00, subsidiair 6 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke hechtenis van 1 week met een proeftijd van 2 jaren. Het hof benadrukte het belang van de Leerplichtwet en de maatschappelijke belangen die daarmee gemoeid zijn.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000526-18
Uitspraak : 15 juni 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 2 februari 2018, in de strafzaak met parketnummer 02-114255-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van overtreding van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 veroordeeld tot een geldboete van € 600,00 euro, subsidiair 12 dagen hechtenis, waarvan € 300,00 euro, subsidiair 6 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de kantonrechter zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zal bewezen verklaren hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd en de verdachte zal veroordelen tot een geldboete van € 300,00, subsidiair 6 dagen hechtenis, te betalen in 6 termijnen van elk € 50,00 per maand, en voorwaardelijke hechtenis voor de duur van 1 week, met een proeftijd van 2 jaren.
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit en subsidiair een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Omwille van de duidelijkheid en de leesbaarheid van het arrest zal het hof het tenlastegelegde splitsen in de feiten 1A en 1B. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1A.
hij op een (of meer) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 25 november 2016 tot en met 29 mei 2017, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, terwijl hij (telkens) als degene die het gezag uitoefende over de jongere [naam jongere 1] , geboren op [geboortedatum jongere 1] , althans terwijl hij zich (telkens) met de feitelijke verzorging van die jongere had belast, (telkens) niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere, als leerling van een school, was ingeschreven;
1B.
hij op een (of meer) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 25 november 2016 tot en met 29 mei 2017, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, terwijl hij (telkens) als degene die het gezag uitoefende over de jongere [naam jongere 2] , geboren op [geboortedatum jongere 2] , althans terwijl hij zich (telkens) met de feitelijke verzorging van die jongere had belast, (telkens) niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere, als leerling van een school, was ingeschreven.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde onder 1A en 1B heeft begaan, met dien verstande dat:
1A.
hij in de periode van 25 november 2016 tot en met 29 mei 2017 in Nederland, terwijl hij als degene die het gezag uitoefende over de jongere [naam jongere 1] , geboren op [geboortedatum jongere 1] , niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere, als leerling van een school, was ingeschreven;
1B.
hij in de periode van 1 februari 2017 tot en met 29 mei 2017 in Nederland, terwijl hij als degene die het gezag uitoefende over de jongere [naam jongere 2] , geboren op [geboortedatum jongere 2] , niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere, als leerling van een school, was ingeschreven.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Het hof ontleent aan de inhoud van de navolgende bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd, het bewijs dat de verdachte het bewezenverklaarde onder 1A en 1B heeft begaan. Alle te noemen processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.

1.

Een proces-verbaal leerplicht (schooljaar 2016-2017, nummer 0870-2016-2017-03, melding absoluut schoolverzuim, gemeente [gemeente] ), d.d. 30 mei 2017, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [naam verbalisant] (leerplichtambtenaar en buitengewoon opsporingsambtenaar):
Op 8 december 2016, is mij, leerplichtambtenaar in dienst van de gemeente [gemeente] , belast met de handhaving van de Leerplichtwet 1969, daartoe aangewezen door burgemeester en wethouders, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar gebleken dat de, op de startdatum van het verzuim, en al sinds 28 augustus 2015, leerplichtige jongere:
Naam en BSN: [naam jongere 1] , BSN: [BSN]
Geboortedatum en gemeente/land: [geboortedatum jongere 1] te [gemeente] , Nederland
Pc/Woonplaats: [postcode en woonplaats]
nog steeds niet op enige school of onderwijsinstelling was ingeschreven.
Daarnaast is mij gebleken dat ook de hieronder genoemde jongere sinds 1 februari 2017 leerplichtig is en sinds 1 februari 2017 niet staat ingeschreven op een school of onderwijsinstelling:
Naam en BSN: [naam jongere 2] , BSN: [BSN]
Geboortedatum en gemeente/land: [geboortedatum jongere 2] te [gemeente] , Nederland
Pc/Woonplaats: [postcode en woonplaats]
Ik heb de ouders daarop op 3 mei 2017, te [gemeente] als verdachten opgeroepen voor een verhoor dat zou plaatsvinden op 9 mei 2017. Zij hebben geen gehoor gegeven aan de oproep.
Ouder 1 en BSN: [verdachte] , BSN: [BSN]
Geboortedatum en gemeente/land: [geboortedag] 1982 te [geboorteplaats] , Nederland
Pc/Woonplaats: [postcode en woonplaats]
Ouder 2 en BSN: [naam partner verdachte] , BSN: [BSN]
Geboortedatum en gemeente/land: [geboortedatum] te [gemeente] , Nederland
Pc/Woonplaats: [postcode en woonplaats]
Verder bleek mij dat voor genoemde minderjarige (het hof begrijpt: minderjarigen) geen vrijstelling als bedoeld in artikel 5, 5a of 15 van de Leerplichtwet 1969 was verleend. Voorts is mij gebleken, dat artikel 5 van deze wet niet van toepassing is, omdat de ouders de in artikel 6 bedoelde kennisgeving niet hebben ingediend.
Het wettig gezag ligt bij beide ouders. De feitelijke verzorging ligt bij beide ouders.

Bijzonderheden

Schoolloopbaan: geen
Huidige inschrijving: geen
Deze cliënten hebben op de rapportagedatum, 29 mei 2017, geen actuele inschrijving in ons registratiesysteem.

2.

De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 22 februari 2021, voor zover inhoudende:
Het klopt dat mijn vrouw en ik het gezag hebben over onze kinderen. Het is juist dat
mijn kinderen, [naam jongere 1] en [naam jongere 2] , in de tenlastegelegde periode niet
als leerlingen van een school waren ingeschreven.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Gelet op het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep ziet het hof zich voor de vraag gesteld of de verdachte een geslaagd beroep op de zogenaamde vrijstelling op grond van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 toekomt.
Voorafgaand aan de formulering en behandeling van de verweren van de verdediging stelt het hof het navolgende algemene juridische kader voorop, zoals advocaat-generaal D.J.C. Aben op 30 maart 2021 onder “algemene beschouwingen over de vrijstellingsgrond ‘richtingsbezwaren’” bij het Parket bij de Hoge Raad heeft geformuleerd (ECLI:NL:PHR:2021:306):
“Op grond van het eerste lid van artikel 2 Lpw is degene die het gezag uitoefent dan wel degene die met de feitelijke verzorging van een minderjarig kind is belast verplicht om, zodra het leerplichtig is: (1) het kind in te schrijven als leerling van een school en (2) te zorgen dat het kind deze school geregeld bezoekt. Op deze schoolplicht bestaan enkele vrijstellingen. Een van die vrijstellingen is het zogenoemde ‘richtingsbezwaar’ bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, Lpw. Dit artikel luidde ten tijde van het bewezen verklaarde als volgt:
“De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling is ingeschreven, zolang (...)
b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben.
In de memorie van antwoord werd over deze grond voor vrijstelling opgemerkt:

Onder „overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs" moet worden verstaan een bezwaar dat zwaarder weegt dan het nadeel dat het kind in het geheel geen onderwijs krijgt. Dit is een zo persoonlijke zaak, dat een zuivere beoordeling door de een of andere instantie, naar de mening van de ondergetekende nauwelijks mogelijk is”, aldus de staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen.
Indien aan de wettelijke voorwaarden is voldaan, ontstaat de vrijstelling van de schoolplicht van rechtswege.
(…)
Doordat de vrijstelling van de schoolplicht van rechtswege ontstaat indien aan de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan, en de vrijstelling dus niet wordt ‘verleend’ bij een – voor bezwaar of beroep vatbaar – besluit van een bestuursorgaan, wordt het beroep op de vrijstelling niet getoetst door de bestuursrechter. Het is de strafrechter die beoordeelt of de voorwaarden voor de vrijstelling zijn vervuld, zulks in het kader van een strafvervolging die doorgaans wordt ingesteld naar aanleiding van een proces-verbaal dat door de leerplichtambtenaar is opgemaakt.
De afgelopen decennia heeft de strafrechtspraak met betrekking tot de beoordeling van een beroep op vrijstelling dat is gegrond op richtingsbezwaren niet stilgestaan. Aan de rechtspraak kan samengevat het volgende beoordelingskader worden ontleend:
(i) wanneer een beroep wordt gedaan op de vrijstellingsgrond dient de rechter te onderzoeken of het bezwaar de ‘richting’ van het onderwijs betreft;
(ii) onder het begrip ‘richting’ kan worden verstaan een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing;
(iii) bedenkingen tegen de richting van het onderwijs kunnen ook het ontbreken van enige levensbeschouwelijke of godsdienstige richting van het onderwijs betreffen. De bedenkingen kunnen derhalve ook gericht zijn tegen de richting van het openbaar onderwijs;
(iv) onder ‘overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs’ kan
nietworden verstaan bezwaar tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs;
(v) van ‘overwegende bedenkingen’ is op grond van de hierover onder (i), (ii), (iii) en (iv) genoemde overwegingen dan ook pas sprake in geval van ernstige gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing;
(vi) degene die zich op deze vrijstelling beroept, dient – gelet op het voorgaande – duidelijk aan te geven wat zijn bedenkingen zijn tegen het onderwijs op de scholen of instellingen die zich binnen redelijke afstand van zijn woning bevinden en waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, zodat de rechter kan beoordelen of die bedenkingen de richting van het op die scholen of instellingen gegeven onderwijs betreffen.
Dit kader heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1925, als volgt samengevat weergegeven:
“2.4.4. Van overwegende bedenkingen in de zin van artikel 5 aanhef en onder b Lpw kan daarom alleen sprake zijn indien de overwegende bedenkingen die worden aangevoerd, i) verband houden met ernstige gemoedsbezwaren van de in artikel 2 lid 1 Lpw bedoelde persoon die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, ii) betrekking hebben op de richting en derhalve de fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, van - kort gezegd - het in artikel 5 aanhef en onder b Lpw bedoelde onderwijs en iii) voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren betreffen die verband houden met onderwijs zoals een school dat kan bieden.
2.4.5. Indien de rechter oordeelt dat niet aan één van de hiervoor genoemde vereisten wordt voldaan, kan hij reeds op die grond het beroep op de vrijstellingsgrond als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw afwijzen, zonder dat hij hoeft te onderzoeken of voldaan is aan de overige vereisten.”
Bij de beoordeling van een beroep op de vrijstellingsgrond moet de rechter dus nagaan of de door de verdachte voorgedragen bedenkingen daadwerkelijk bedenkingen zijn tegen de richting van de school of de instelling. Daarbij mag de rechter niet treden in de beoordeling van het gewicht van die bedenkingen.
‘Richting’ is een lastig begrip dat zich niet in één zin laat vangen. Zoals hiervoor onder (ii) weergegeven heeft de Hoge Raad hierover eerst opgemerkt dat onder ‘richting’ kan worden verstaan: een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing. Onder het begrip ‘bezwaren tegen de richting van het onderwijs’ kan in ieder geval
nietworden begrepen een voorkeur voor thuisonderwijs of een voorkeur uit pedagogische overwegingen. Ook de enkele omstandigheid dat de betrokken ouder zelf het bezwaar heeft aangemerkt als stoelend op een levensovertuiging brengt niet mee dat dit bezwaar reeds om die reden kan worden aangemerkt als een overwegende bedenking tegen de richting van het onderwijs op alle scholen die binnen een redelijke afstand van de woning zijn gelegen.”
Tegen bovenstaande achtergrond zal het hof de door de verdediging gevoerde verweren bespreken.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging, op gronden zoals verwoord in de pleitnota en de aanvulling op de pleitnota, vrijspraak bepleit. Hiertoe heeft de verdediging, zo begrijpt het hof in de kern aangevoerd:
Het toetsingskader zoals blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1925) is in strijd met artikel 6 en artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (en artikel 2 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens) en dit toetsingskader, zoals uiteengezet in rechtsoverweging 2.4.4 en 2.4.5, dient dan ook buiten toepassing te worden gelaten;
o De strijdigheid met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is gelegen in de omstandigheid dat de bewijslast dat het zou gaan om richtingsbezwaren volledig bij de verdachte wordt neergelegd en op geen enkele wijze bij het Openbaar Ministerie. Hierdoor wordt de onschuldpresumptie, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, geschonden, nu de schuld van de verdachte hierdoor direct vast zou staan.
o De strijdigheid met artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 2 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is gelegen in de omstandigheid dat een te vergaande beoordeling van de naar voren gebrachte richtingsbezwaren leidt tot een te beperkte uitleg van de vrijstellingsbepaling van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 en aldus tot inbreuk op het recht op vrijheid van godsdienst, zoals bedoeld in artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 2 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Mocht het hof van oordeel zijn dat het hierboven vermelde toetsingskader van de Hoge Raad van 17 december 2019 wel van toepassing is, zijn met betrekking tot de overwegende bedenkingen van de verdachte in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 voldoende concrete en voldoende zwaarwegende richtingsbezwaren naar voren gebracht waardoor de verdachte bij de afweging hiervan recht heeft op bovengenoemde vrijstelling.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voor zover de verdachte zelf tijdens de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep bezwaren heeft geformuleerd die betrekking hebben op de inrichting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen overweegt het hof dat deze bezwaren niet aan te merken zijn als bedenkingen in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969. Derhalve laat het hof deze bezwaren onbesproken.
Ad I met betrekking tot artikel 6 EVRM.
Het hof is van oordeel dat het standpunt van de verdediging dat het hiervoor vermelde toetsingskader van de Hoge Raad in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens omdat de bewijslast dat het zou gaan om richtingsbezwaren volledig bij de verdachte wordt neergelegd en op geen enkele wijze bij het Openbaar Ministerie en hierdoor de schuld van de verdachte direct vast zou komen te staan, berust op een onjuiste opvatting. Zoals hiervoor vermeld brengt artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, met zich dat degene die het gezag uitoefent over dan wel degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, verplicht is om die jongere, zodra die leerplichtig is, in te schrijven als leerling van een school en te zorgen dat het kind deze school geregeld bezoekt. Degene die hier niet aan voldoet, maakt zich schuldig aan overtreding van dit artikel. Het Openbaar Ministerie is degene die bewijsmiddelen moet aandragen die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van overtreding van artikel 2, eerste lid, Leerplichtwet 1969. Indien degene die zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van deze bepaling een beroep wenst te doen op een vrijstelling zoals bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969, ligt het (vervolgens) op de weg van deze persoon feiten en omstandigheden aan te dragen die -mits aannemelijk geworden- een beroep op deze vrijstelling rechtvaardigen.
Gelet op het voorgaande ligt de bewijslast van het strafbare feit, artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, niet bij de verdachte, maar bij het Openbaar Ministerie. In onderhavige zaak bestaat geen discussie dat dit artikel is overtreden, gelet op de hiervoor vermelde bewijsmiddelen. Het verweer van de verdediging dat de bewijslast bij de verdachte ligt en dat dit in strijd zou zijn met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, wordt derhalve verworpen.
Ad I met betrekking tot artikel 9 EVRM.
Met betrekking tot het standpunt van de verdediging dat het bovengenoemde toetsingskader van de Hoge Raad in strijd is met artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 2 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens overweegt het hof als volgt.
Bij arrest van 15 februari 2011 heeft de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2011:BM6898) onder meer een oordeel gegeven omtrent de vrijstelling zoals bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 en artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 2 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het oordeel van de Hoge Raad komt er in de kern op neer dat vrijstelling als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 verder gaat dan de genoemde verdragsbepalingen vereisen. Het staat de inschrijvingsplichtige als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 immers vrij de jongere, indien binnen redelijke afstand geen school is te vinden waartegen geen richtingsbezwaren bestaan, elders in het land voor een school in te schrijven of zelf een dergelijke school op te richten, dan wel om hem/haar na schooltijd en in het weekend onderwijs te laten volgen dat in overeenstemming is met zijn levensbeschouwing. Anders gezegd: vrijstelling als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 is niet cruciaal voor eerbiediging van artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 2 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Hierbij heeft de Hoge Raad nog opgemerkt dat de omstandigheid dat ouders op grond van artikel 9 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens de vrijheid hebben om hun – al dan niet gewijzigde – godsdienst of levensbeschouwing in het onderwijs aan hun kinderen tot uitdrukking te (laten) brengen en dat de overheid volgens artikel 2 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens het recht van ouders om zich van dat onderwijs dat overeenstemt met hun eigen godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging te verzekeren dient te eerbiedigen, niet tot gevolg heeft dat ingeval zich binnen redelijke afstand van de woning niet een school bevindt waar onderwijs wordt gegeven dat overeenstemt met hun eigen godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, zij zijn vrijgesteld van de in artikel 2 van de Leerplichtwet 1969 bedoelde inschrijfplicht en dat zij gerechtigd zijn hun kind uitsluitend huisonderwijs te (laten) geven. De overheid is onder die omstandigheden evenmin gehouden een binnen redelijke afstand van de woning gelegen school van de door die ouders gewenste godsdienstige of levensbeschouwelijke richting op te richten.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het hanteren van het toetsingskader van de Hoge Raad van 17 december 2019 bij de beoordeling van de richtingsbezwaren die in het kader van een beroep op de vrijstellingsbepaling zoals bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 naar voren zijn gebracht, niet leidt tot een inbreuk op het recht op vrijheid van godsdienst, zoals bedoeld in artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 2 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het verweer van de verdediging op dit onderdeel wordt derhalve verworpen.
Derhalve verwerpt het hof het onder I gevoerde verweer als geheel en zal het hof mitsdien het toetsingskader zoals blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2019 toepassen.
Ad II.
Met betrekking tot het verweer van de verdediging dat ten aanzien van de overwegende bedenkingen van de verdachte in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 door de verdachte voldoende concrete en voldoende zwaarwegende richtingsbezwaren naar voren zijn gebracht, waardoor de verdachte bij de beoordeling hiervan vrijstelling van de inschrijfplicht toekomt, overweegt het hof als volgt.
Ter terechtzitting van 22 februari 2021 is de verdachte bij herhaling uitgenodigd door het hof om zijn overwegende bedenkingen concreet te maken. Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de verdachte in algemeenheden is blijven steken door te stellen dat sprake zou zijn van geestelijke passiviteit bij de reformatorische scholen die zich bevinden op redelijke afstand van zijn woning zonder concreet te maken waaruit die geestelijke passiviteit bestaat. Door de verdachte is ter terechtzitting van 22 februari 2021 een stuk overgelegd met de titel “Puritanisme verschilt van Reformatorische richtingen”. Ook dat stuk maakt niet duidelijk waaruit de reformatorische houding van geestelijke passiviteit bestaat. De stelling dat kinderen op reformatorische scholen een passieve geloofshouding krijgen aangeleerd, is naar het oordeel van het hof in het licht van het verhandelde ter terechtzitting van 22 februari 2021 (proces-verbaal pagina 4-6) onvoldoende onderbouwd en daarmee onvoldoende concreet. Ook de opvatting van de verdachte dat de leer en het leven in overeenstemming met de Bijbel en de Drie Formulieren van Enigheid moeten zijn, en dat dit niet is terug te zien bij deze scholen, blijft steken in algemeenheden. Hierbij heeft de verdachte verklaard dat de reformatorische scholen in de omgeving, welke scholen op de grondslag van de Bijbel en de Drie Formulieren van Enigheid zijn gevestigd, niet een volle weerspiegeling betreffen van de overtuigingen van hem en zijn vrouw. Naar het oordeel van het hof impliceert deze verklaring van de verdachte dat derhalve wel degelijk een overlap bestaat tussen zijn overtuigingen en die van reformatorische scholen. Dat maakt dat de opvatting van de verdachte niet alleen onvoldoende concreet maar eveneens onvoldoende zwaarwegend is. Voorts merkt het hof op dat het de verdachte vrij staat de jongere, indien binnen redelijke afstand geen school is te vinden waartegen geen richtingsbezwaren bestaan, elders in het land voor een school in te schrijven of zelf een dergelijke school op te richten, dan wel om hem/haar na schooltijd en in het weekend onderwijs te geven of te laten volgen dat in overeenstemming is met zijn godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de bedenkingen aan de zijde van de verdachte met betrekking tot de scholen op redelijke afstand van de woning onvoldoende concreet en onvoldoende zwaarwegend zijn.
Mitsdien verwerpt het hof het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen..
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1A en 1B bewezenverklaarde levert telkens op:
als persoon bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, de in artikel 2, eerste lid, van die wet opgelegde verplichtingen niet nakomen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat de verdachte zich meermalen schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969. De Leerplichtwet 1969 biedt het wettelijke kader om te garanderen dat kinderen het onderwijs genieten waar zij recht op hebben. Met schoolbezoek zijn zwaarwegende belangen gemoeid en het is dan ook een maatschappelijk belang dat de Leerplichtwet 1969 wordt gehandhaafd. Dat wordt niet anders indien die ouders/verzorgers bij het niet naleven van de Leerplichtwet 1969 handelen in de overtuiging het belang van hun kinderen te dienen.
Hoewel uit de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie, d.d. 16 maart 2021, betrekking hebbend op het justitiële verleden van de verdachte, niet blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor strafbare feiten, is het hof uit het dossier gebleken dat de verdachte op 25 november 2016 door de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, schuldig is verklaard zonder oplegging van straf of maatregel ter zake van overtreding van artikel 2, eerste lid (
het hof begrijpt: van de Leerplichtwet 1969)met betrekking tot verdachtes dochter [naam jongere 1] in de pleegperiode 7 september 2015 tot en met 15 november 2015.
In de ten tijde van het bewezenverklaarde geldende Richtlijn voor strafvordering strafrechtelijke aanpak schoolverzuim wordt in geval van eenmaal recidive in vijf jaar als uitgangspunt genoemd een geldboete ter hoogte van € 1.125,00 en voorwaardelijke hechtenis voor de duur van 1 week met een proeftijd van 2 jaren.
In verband met de omstandigheid dat de verdachte zich in de bewezenverklaarde periode tweemaal schuldig heeft gemaakt aan het aan hem tenlastegelegde, te weten met betrekking tot [naam jongere 1] en [naam jongere 2] , en het hof op de voet van artikel 62 van het Wetboek van Strafrecht gebonden is om per overtreding een aparte straf op te leggen, zal het hof met betrekking tot het bewezenverklaarde onder 1A ( [naam jongere 1] ) een geldboete en met betrekking tot het bewezenverklaarde onder 1B ( [naam jongere 2] ) een voorwaardelijke hechtenis opleggen.
Gelet op de draagkracht van de verdachte is het hof van oordeel dat een geldboete ter hoogte van € 1.125,00 niet passend is. Derhalve zal het hof in beginsel volstaan met oplegging van een geldboete ter hoogte van € 600,00, subsidiair 12 dagen hechtenis, te betalen in 12 maandelijkse termijnen van elk € 50,00 (ten aanzien van het onder 1A bewezenverklaarde), en voorwaardelijke hechtenis voor de duur van 1 week met een proeftijd van 2 jaren (ten aanzien van het onder 1B bewezenverklaarde).
Met betrekking tot het procesverloop overweegt het hof ambtshalve het navolgende.
Het hof stelt voorop dat iedere verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat hoger beroep is ingesteld.
Het hof stelt vast dat in hoger beroep de redelijke termijn is overschreden.
Door de verdachte is op 14 februari 2018 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof pas bij arrest van heden, 15 juni 2021, arrest wijst. Derhalve is er sprake van een overschrijding van 1 jaar en 4 maanden. Het hof is van oordeel dat deze overschrijding van de redelijke termijn verdisconteerd dient te worden in de op te leggen straf.
Zoals hiervoor vermeld is het hof van oordeel dat zonder schending van de redelijke termijn een geldboete ter hoogte van € 600,00, subsidiair 12 dagen hechtenis, te betalen in 12 maandelijkse termijnen van elk € 50,00 (ten aanzien van het onder 1A bewezenverklaarde), en voorwaardelijke hechtenis voor de duur van 1 week met een proeftijd van 2 jaren (ten aanzien van het onder 1B bewezenverklaarde) passend en geboden is. Nu de redelijke termijn is geschonden, is het hof van oordeel dat een geldboete ter hoogte van € 300,00, subsidiair 6 dagen hechtenis, te betalen in 6 maandelijkse termijnen van elk € 50,00 (ten aanzien van het onder 1A bewezenverklaarde) en een voorwaardelijke hechtenis voor de duur van 1 week met een proeftijd van 2 jaren (ten aanzien van het onder 1B bewezenverklaarde) passend en geboden is.
Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2, 26 en 28 van de Leerplichtwet 1969 en de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24a, 24c en 62 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1A en 1B tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1A en 1B bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het onder 1A bewezenverklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 300,00 (driehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
6 (zes) dagen hechtenis.
Bepaalt dat het totaal van de
geldboetemag worden voldaan in
6 (zes) termijnenvan
1 maand, elke termijn groot
€ 50,00 (vijftig euro).
Ten aanzien van het onder 1B bewezenverklaarde:

Veroordeelt de verdachte tot hechtenis voor de duur van 1 (één) week.

Bepaalt dat de hechtenis niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door:
mr. K.J. van Dijk, voorzitter,
mr. Y.G.M. Baaijens- van Geloven en mr. A.H.T. de Haas, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. de Leijer, griffier,
en op 15 juni 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.