Mocht het hof van oordeel zijn dat het hierboven vermelde toetsingskader van de Hoge Raad van 17 december 2019 wel van toepassing is, zijn met betrekking tot de overwegende bedenkingen van de verdachte in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 voldoende concrete en voldoende zwaarwegende richtingsbezwaren naar voren gebracht waardoor de verdachte bij de afweging hiervan recht heeft op bovengenoemde vrijstelling.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voor zover de verdachte zelf tijdens de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep bezwaren heeft geformuleerd die betrekking hebben op de inrichting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen overweegt het hof dat deze bezwaren niet aan te merken zijn als bedenkingen in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969. Derhalve laat het hof deze bezwaren onbesproken.
Ad I met betrekking tot artikel 6 EVRM.
Het hof is van oordeel dat het standpunt van de verdediging dat het hiervoor vermelde toetsingskader van de Hoge Raad in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens omdat de bewijslast dat het zou gaan om richtingsbezwaren volledig bij de verdachte wordt neergelegd en op geen enkele wijze bij het Openbaar Ministerie en hierdoor de schuld van de verdachte direct vast zou komen te staan, berust op een onjuiste opvatting. Zoals hiervoor vermeld brengt artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, met zich dat degene die het gezag uitoefent over dan wel degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, verplicht is om die jongere, zodra die leerplichtig is, in te schrijven als leerling van een school en te zorgen dat het kind deze school geregeld bezoekt. Degene die hier niet aan voldoet, maakt zich schuldig aan overtreding van dit artikel. Het Openbaar Ministerie is degene die bewijsmiddelen moet aandragen die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van overtreding van artikel 2, eerste lid, Leerplichtwet 1969. Indien degene die zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van deze bepaling een beroep wenst te doen op een vrijstelling zoals bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969, ligt het (vervolgens) op de weg van deze persoon feiten en omstandigheden aan te dragen die -mits aannemelijk geworden- een beroep op deze vrijstelling rechtvaardigen.
Gelet op het voorgaande ligt de bewijslast van het strafbare feit, artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, niet bij de verdachte, maar bij het Openbaar Ministerie. In onderhavige zaak bestaat geen discussie dat dit artikel is overtreden, gelet op de hiervoor vermelde bewijsmiddelen. Het verweer van de verdediging dat de bewijslast bij de verdachte ligt en dat dit in strijd zou zijn met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, wordt derhalve verworpen.
Ad I met betrekking tot artikel 9 EVRM.
Met betrekking tot het standpunt van de verdediging dat het bovengenoemde toetsingskader van de Hoge Raad in strijd is met artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 2 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens overweegt het hof als volgt.
Bij arrest van 15 februari 2011 heeft de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2011:BM6898) onder meer een oordeel gegeven omtrent de vrijstelling zoals bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 en artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 2 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het oordeel van de Hoge Raad komt er in de kern op neer dat vrijstelling als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 verder gaat dan de genoemde verdragsbepalingen vereisen. Het staat de inschrijvingsplichtige als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 immers vrij de jongere, indien binnen redelijke afstand geen school is te vinden waartegen geen richtingsbezwaren bestaan, elders in het land voor een school in te schrijven of zelf een dergelijke school op te richten, dan wel om hem/haar na schooltijd en in het weekend onderwijs te laten volgen dat in overeenstemming is met zijn levensbeschouwing. Anders gezegd: vrijstelling als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 is niet cruciaal voor eerbiediging van artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 2 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Hierbij heeft de Hoge Raad nog opgemerkt dat de omstandigheid dat ouders op grond van artikel 9 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens de vrijheid hebben om hun – al dan niet gewijzigde – godsdienst of levensbeschouwing in het onderwijs aan hun kinderen tot uitdrukking te (laten) brengen en dat de overheid volgens artikel 2 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens het recht van ouders om zich van dat onderwijs dat overeenstemt met hun eigen godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging te verzekeren dient te eerbiedigen, niet tot gevolg heeft dat ingeval zich binnen redelijke afstand van de woning niet een school bevindt waar onderwijs wordt gegeven dat overeenstemt met hun eigen godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, zij zijn vrijgesteld van de in artikel 2 van de Leerplichtwet 1969 bedoelde inschrijfplicht en dat zij gerechtigd zijn hun kind uitsluitend huisonderwijs te (laten) geven. De overheid is onder die omstandigheden evenmin gehouden een binnen redelijke afstand van de woning gelegen school van de door die ouders gewenste godsdienstige of levensbeschouwelijke richting op te richten.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het hanteren van het toetsingskader van de Hoge Raad van 17 december 2019 bij de beoordeling van de richtingsbezwaren die in het kader van een beroep op de vrijstellingsbepaling zoals bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 naar voren zijn gebracht, niet leidt tot een inbreuk op het recht op vrijheid van godsdienst, zoals bedoeld in artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 2 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het verweer van de verdediging op dit onderdeel wordt derhalve verworpen.
Derhalve verwerpt het hof het onder I gevoerde verweer als geheel en zal het hof mitsdien het toetsingskader zoals blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2019 toepassen.
Ad II.
Met betrekking tot het verweer van de verdediging dat ten aanzien van de overwegende bedenkingen van de verdachte in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 door de verdachte voldoende concrete en voldoende zwaarwegende richtingsbezwaren naar voren zijn gebracht, waardoor de verdachte bij de beoordeling hiervan vrijstelling van de inschrijfplicht toekomt, overweegt het hof als volgt.
Ter terechtzitting van 22 februari 2021 is de verdachte bij herhaling uitgenodigd door het hof om zijn overwegende bedenkingen concreet te maken. Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de verdachte in algemeenheden is blijven steken door te stellen dat sprake zou zijn van geestelijke passiviteit bij de reformatorische scholen die zich bevinden op redelijke afstand van zijn woning zonder concreet te maken waaruit die geestelijke passiviteit bestaat. Door de verdachte is ter terechtzitting van 22 februari 2021 een stuk overgelegd met de titel “Puritanisme verschilt van Reformatorische richtingen”. Ook dat stuk maakt niet duidelijk waaruit de reformatorische houding van geestelijke passiviteit bestaat. De stelling dat kinderen op reformatorische scholen een passieve geloofshouding krijgen aangeleerd, is naar het oordeel van het hof in het licht van het verhandelde ter terechtzitting van 22 februari 2021 (proces-verbaal pagina 4-6) onvoldoende onderbouwd en daarmee onvoldoende concreet. Ook de opvatting van de verdachte dat de leer en het leven in overeenstemming met de Bijbel en de Drie Formulieren van Enigheid moeten zijn, en dat dit niet is terug te zien bij deze scholen, blijft steken in algemeenheden. Hierbij heeft de verdachte verklaard dat de reformatorische scholen in de omgeving, welke scholen op de grondslag van de Bijbel en de Drie Formulieren van Enigheid zijn gevestigd, niet een volle weerspiegeling betreffen van de overtuigingen van hem en zijn vrouw. Naar het oordeel van het hof impliceert deze verklaring van de verdachte dat derhalve wel degelijk een overlap bestaat tussen zijn overtuigingen en die van reformatorische scholen. Dat maakt dat de opvatting van de verdachte niet alleen onvoldoende concreet maar eveneens onvoldoende zwaarwegend is. Voorts merkt het hof op dat het de verdachte vrij staat de jongere, indien binnen redelijke afstand geen school is te vinden waartegen geen richtingsbezwaren bestaan, elders in het land voor een school in te schrijven of zelf een dergelijke school op te richten, dan wel om hem/haar na schooltijd en in het weekend onderwijs te geven of te laten volgen dat in overeenstemming is met zijn godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de bedenkingen aan de zijde van de verdachte met betrekking tot de scholen op redelijke afstand van de woning onvoldoende concreet en onvoldoende zwaarwegend zijn.
Mitsdien verwerpt het hof het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen..
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1A en 1B bewezenverklaarde levert telkens op:
als persoon bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, de in artikel 2, eerste lid, van die wet opgelegde verplichtingen niet nakomen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat de verdachte zich meermalen schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969. De Leerplichtwet 1969 biedt het wettelijke kader om te garanderen dat kinderen het onderwijs genieten waar zij recht op hebben. Met schoolbezoek zijn zwaarwegende belangen gemoeid en het is dan ook een maatschappelijk belang dat de Leerplichtwet 1969 wordt gehandhaafd. Dat wordt niet anders indien die ouders/verzorgers bij het niet naleven van de Leerplichtwet 1969 handelen in de overtuiging het belang van hun kinderen te dienen.
Hoewel uit de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie, d.d. 16 maart 2021, betrekking hebbend op het justitiële verleden van de verdachte, niet blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor strafbare feiten, is het hof uit het dossier gebleken dat de verdachte op 25 november 2016 door de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, schuldig is verklaard zonder oplegging van straf of maatregel ter zake van overtreding van artikel 2, eerste lid (
het hof begrijpt: van de Leerplichtwet 1969)met betrekking tot verdachtes dochter [naam jongere 1] in de pleegperiode 7 september 2015 tot en met 15 november 2015.
In de ten tijde van het bewezenverklaarde geldende Richtlijn voor strafvordering strafrechtelijke aanpak schoolverzuim wordt in geval van eenmaal recidive in vijf jaar als uitgangspunt genoemd een geldboete ter hoogte van € 1.125,00 en voorwaardelijke hechtenis voor de duur van 1 week met een proeftijd van 2 jaren.
In verband met de omstandigheid dat de verdachte zich in de bewezenverklaarde periode tweemaal schuldig heeft gemaakt aan het aan hem tenlastegelegde, te weten met betrekking tot [naam jongere 1] en [naam jongere 2] , en het hof op de voet van artikel 62 van het Wetboek van Strafrecht gebonden is om per overtreding een aparte straf op te leggen, zal het hof met betrekking tot het bewezenverklaarde onder 1A ( [naam jongere 1] ) een geldboete en met betrekking tot het bewezenverklaarde onder 1B ( [naam jongere 2] ) een voorwaardelijke hechtenis opleggen.
Gelet op de draagkracht van de verdachte is het hof van oordeel dat een geldboete ter hoogte van € 1.125,00 niet passend is. Derhalve zal het hof in beginsel volstaan met oplegging van een geldboete ter hoogte van € 600,00, subsidiair 12 dagen hechtenis, te betalen in 12 maandelijkse termijnen van elk € 50,00 (ten aanzien van het onder 1A bewezenverklaarde), en voorwaardelijke hechtenis voor de duur van 1 week met een proeftijd van 2 jaren (ten aanzien van het onder 1B bewezenverklaarde).
Met betrekking tot het procesverloop overweegt het hof ambtshalve het navolgende.
Het hof stelt voorop dat iedere verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat hoger beroep is ingesteld.
Het hof stelt vast dat in hoger beroep de redelijke termijn is overschreden.
Door de verdachte is op 14 februari 2018 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof pas bij arrest van heden, 15 juni 2021, arrest wijst. Derhalve is er sprake van een overschrijding van 1 jaar en 4 maanden. Het hof is van oordeel dat deze overschrijding van de redelijke termijn verdisconteerd dient te worden in de op te leggen straf.
Zoals hiervoor vermeld is het hof van oordeel dat zonder schending van de redelijke termijn een geldboete ter hoogte van € 600,00, subsidiair 12 dagen hechtenis, te betalen in 12 maandelijkse termijnen van elk € 50,00 (ten aanzien van het onder 1A bewezenverklaarde), en voorwaardelijke hechtenis voor de duur van 1 week met een proeftijd van 2 jaren (ten aanzien van het onder 1B bewezenverklaarde) passend en geboden is. Nu de redelijke termijn is geschonden, is het hof van oordeel dat een geldboete ter hoogte van € 300,00, subsidiair 6 dagen hechtenis, te betalen in 6 maandelijkse termijnen van elk € 50,00 (ten aanzien van het onder 1A bewezenverklaarde) en een voorwaardelijke hechtenis voor de duur van 1 week met een proeftijd van 2 jaren (ten aanzien van het onder 1B bewezenverklaarde) passend en geboden is.
Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2, 26 en 28 van de Leerplichtwet 1969 en de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24a, 24c en 62 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.