ECLI:NL:GHSHE:2021:1931

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
22 juni 2021
Zaaknummer
200.252.350_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling huwelijkse gemeenschap en draagplicht huwelijkse schulden in het kader van echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om de verdeling van de huwelijkse gemeenschap en de draagplicht van huwelijkse schulden tussen twee voormalige echtgenoten, de vrouw en de man. De partijen waren op 31 mei 2000 gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen en zijn op 28 januari 2013 gescheiden. Bij de echtscheiding is een convenant opgesteld waarin afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de huwelijkse goederen en schulden. In het aanvullend convenant, dat op 11 december 2012 is gesloten, zijn nadere afspraken gemaakt over de onderlinge draagplicht voor de huwelijkse schulden.

De vrouw heeft in hoger beroep de vernietiging van het aanvullend convenant gevorderd, terwijl de man vorderingen heeft ingesteld op basis van het aanvullend convenant. Het hof heeft de grieven van de vrouw beoordeeld en geconcludeerd dat het aanvullend convenant moet worden aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw recht had op informatie over de aflossingen van de schulden door de man en dat zij haar betalingen aan de man mocht opschorten omdat hij zijn informatieplicht niet nakwam.

Uiteindelijk heeft het hof de vonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant vernietigd en de vorderingen van de man afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen op 22 juni 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.252.350/02
arrest van 22 juni 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als: de vrouw,
advocaat: mr. O.P.N.M. Tennebroek te Dongen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als: de man,
advocaat: mr. P.S.R.N. Maas te Dongen,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 december 2018 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 30 mei 2018 en 12 september 2018, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen de vrouw als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie.

1.De procedure in het kort

Partijen hebben in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap een tweetal convenanten gesloten waarin zij (onder meer) afspraken hebben gemaakt over de onderlinge draagplicht voor hun huwelijkse schulden. In deze procedure staat centraal de vraag of de man, op grond van het tweede, aanvullende convenant, in zijn verhouding tot de vrouw gehouden is om meer dan de helft van de huwelijkse schulden te dragen.

2.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/334854/HA ZA 17-580)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

3.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties 1 tot en met 5;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met productie 1;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep tevens akte uitlaten nieuwe stukken;
  • de brief van de advocaat van de man d.d. 17 november 2020.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

4.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
4.1.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
4.1.2.
Partijen zijn op 31 mei 2000 gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen.
4.1.3.
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2013 is de echtscheiding uitgesproken. Daarbij is bepaald dat de regelingen uit het aan die beschikking gehechte convenant (hierna: het convenant), gedateerd 15 oktober 2012, als in die beschikking overgenomen en herhaald moeten worden beschouwd.
4.1.4.
Partijen hebben na de ondertekening van het convenant nadere afspraken gemaakt. Deze afspraken zijn opgenomen in een op 11 december 2012 gesloten overeenkomst “Aanvulling op echtscheidingsconvenant” (hierna: het aanvullend convenant). Het aanvullend convenant is niet gehecht aan de beschikking echtscheiding.
4.1.5.
De beschikking echtscheiding is op 11 februari 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.1.6.
Het convenant bevat, voor zover in deze procedure van belang, de navolgende bepalingen:
“(…)
VERDELING VAN DE ALGEHELE HUWELIJKSGOEDERENGEMEENSCHAP
De tot de algehele gemeenschap van goederen van partijen behorende roerende c.q. meubilaire zaken zich bevindende in de woning aan de [adres] , [postcode] [plaats] , zijn reeds in goed onderling overleg verdeeld, overigens zonder verrekeningsplicht over en weer.
AUTO
De tot de algehele gemeenschap van goederen van partijen behorende automobielen van het merk:
1. Suzuki Swift, (…), met een waarde van € 8.000,00 zal worden toegescheiden aan de man.
2. Hyundai Atos, (…), met een waarde van € 2.000,00 zal worden toegescheiden aan de vrouw.
BANK EN SPAARREKENINGEN
Partijen hebben rekeningen bij:
1. De ABN AMRO onder nummer [rekeningnummer 1] met een saldo van -/- € 4.951,10. De lening wordt gecontinueerd door de man en aan hem toebedeeld.
2. De ABN AMRO onder nummer [rekeningnummer 2] met een saldo van € 111,01.
Deze rekening wordt gecontinueerd door de vrouw en aan haar toebedeeld.
3. De ABN AMRO onder nummer [rekeningnummer 3] met een saldo van € 5.153,83.
Deze rekening wordt gecontinueerd door de man en aan hem toebedeeld.
4. De ABN AMRO onder nummer [rekeningnummer 4] met een saldo van € 20,92.
De lening wordt gecontinueerd door de man en aan hem toebedeeld.
LENINGEN
Partijen hebben lening(en) bij:
1. ABNAMRO onder nummer [rekeningnummer 5] met een saldo van -/- € 13.500,00.
De lening wordt gecontinueerd door de man en aan hem toebedeeld.
3. Rabobank onder nummer [rekeningnummer 6] met een saldo van -/- € 8.751,60.
De lening wordt gecontinueerd door de man en aan hem toebedeeld.
VERZEKERINGEN
Partijen hebben een levensverzekering polis bij:
1. Avero Achmea onder nummer [polisnummer 1]. De waarde van de polis wordt door partijen op peildatum
28-09-2012 gesteld op € 7.423,84.
Deze polis wordt gecontinueerd door de man en aan hem toebedeeld.
2. ASR onder nummer [polisnummer 2]. De waarde van de polis wordt door partijen op peildatum 28-09-2012 gesteld op € 7.181,58.
Deze polis wordt gecontinueerd door de man en aan hem toebedeeld.
ONDERNEMING [de vennootschap]
De B.V. met de naam [de vennootschap], ingeschreven bij de KvK te [plaats] onder nummer [KvK nummer 1], actief sinds 14-02-2008, wordt met alle lusten en lasten toebedeeld aan de man. De aandelen van deze onderneming vertegenwoordigen een waarde van € 00,00.
ONDERNEMING [naam onderneming] FINANCIËLE DIENSTVERLENING & MAKELAARDIJ
De eenmanszaak met de naam [naam onderneming] Financiële Dienstverlening & Makelaardij, ingeschreven bij de KvK te [plaats] onder nummer [KvK nummer 2], actief sinds 01-05-1994, wordt met alle lusten en lasten toebedeeld aan de man. De onderneming vertegenwoordigt een waarde van € 00,00.
(…)
OVERBEDELING
Op grond van het huwelijksgoederenregime waaronder partijen zijn gehuwd, te weten algehele gemeenschap van goederen, dienen alle activa en passiva bij helfte tussen partijen te worden verdeeld. Door bovenstaande verdeling van de bezittingen en schulden wordt de vrouw over bedeeld voor een bedrag van € 1.533,54.
Bovenstaande verdeling wordt door partijen uitdrukkelijk zo overeengekomen.
Bovenstaande verdeling wordt door partijen uitdrukkelijk zo overeengekomen, partijen zijn nadrukkelijk overeengekomen dat daar echter geen afrekening op zal volgen.
(…)”
4.1.7.
Het aanvullend convenant bevat, voor zover in deze procedure van belang, de navolgende afspraken:
“(…)
Partijen hebben naast de genoemde leningen in [het convenant] tevens een lening bij:
 [naam] met een saldo van € 93.638,00.
De lening wordt gecontinueerd door de man en aan hem toebedeeld.
Het totaal aan leningen komt hiermee op € 120.840,70 welke aan de man worden toebedeeld.
In onderling overleg is overeengekomen dat de vrouw € 18.500,00 (exclusief 10,5% rente op jaarbasis) hiervan voor haar rekening neemt en de man de resterende € 102.340,70.
De vrouw zal vanaf januari 2013, maandelijks, rond de 15e van de maand, minimaal € 300,00 aan de man betalen ter aflossing van haar gedeelte.
Met een effectieve rente van 10,5% op jaarbasis betekent dit een maximale looptijd van 90 maanden, zie het aflosschema in de bijlage.
Na iedere betaling van de vrouw zal de man het aflosschema bijwerken en mailen ter bevestiging van de betaling.
Na volledige betaling van haar gedeelte heeft de man niets meer van de vrouw te vorderen en verleent hij haar finale kwijting voor alle leningen die dan nog open staan.
Mocht de vrouw in gebreke blijven en 2 maanden achtereen niet aan de man betalen vervalt deze onderlinge afspraak en zal alsnog het totale openstaande saldo aan leningen gelijk over partijen worden verdeeld.
(…)”
De procedure bij de rechtbank
4.2.1.
In de onderhavige procedure vordert de man in
conventie, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om de vrouw te veroordelen om:
I.
Primair
aan de man te betalen € 54.533,15, te vermeerderen met de contractuele rente daarover van 10,5% per jaar vanaf 1 juli 2016, subsidiair de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
Subsidiair
aan de man te betalen het openstaande bedrag ter zake van de verschuldigde termijnen over de periode 15 juli 2016 tot en met 15 juli 2017, zijnde een bedrag van € 3.900,--, vermeerderd met een bedrag van € 300,-- per maand, ingaande 15 augustus 2017 en zo vervolgens tot aan de dag der algehele voldoening, vermeerderd met de contractuele rente over het toe te wijzen bedrag en – voor zover het betreft de toekomstige termijnen – telkens vanaf de dag van verschijnen van de verschuldigde termijn tot aan de dag van de volledige betaling daarvan;
II. de proceskosten, alsmede de na de uitspraak nog vallende (na)kosten tot tenuitvoerlegging van het vonnis te betalen, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten te rekenen vanaf de bedoelde termijn voor voldoening.
4.2.2.
Aan de hiervoor genoemde vordering in conventie heeft de man, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Hij vordert nakoming van het aanvullend convenant. De vrouw is in gebreke gebleven met de in het aanvullend convenant gemaakte betalingsafspraken. Op grond van de afspraken in het aanvullend convenant is daarmee de regeling komen te vervallen en wordt het totale openstaande saldo aan leningen gelijkelijk tussen de partijen verdeeld. De totale huwelijkse schuld bedroeg € 120.840,70. Het aandeel van de vrouw daarin bedraagt € 60.420,35. Op dit deel strekt in mindering een bedrag van € 5.887,20 ter zake van aflossingen. De vrouw is daarom € 54.533,15 aan de man verschuldigd. Omdat de vrouw weigert dit bedrag te voldoen heeft de man er recht en belang bij om deze vordering in rechte op te eisen.
4.2.3.
De vrouw heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid dan wel tot afwijzing van de vorderingen. Op dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, hierna worden teruggekomen.
Ook heeft de vrouw een vordering in
reconventieingesteld. Zij vordert, uitvoerbaar bij voorraad
primair
  • de aanvulling op het convenant van 11 december 2012 te vernietigen dan wel buiten toepassing te verklaren;
  • de wijze van verdeling van de draagplicht van de leningen bij [naam] te gelasten door deze leningen geheel toe te delen aan de man onder vrijwaring van de vrouw en zonder nadere verrekening;
  • de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw op een door haar aan te geven bankrekeningnummer en tegen behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag van € 13.500,00, te vermeerderen met de contractuele rente van 10,5% per jaar, althans met de wettelijke rente, vanaf 1 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
subsidiair
- voor recht te verklaren dat de vrouw door haar betalingen geheel heeft voldaan aan haar verplichtingen voortvloeiend uit de verdeling zoals deze blijkt uit het echtscheidingsconvenant van 15 oktober 2012 maar ook uit de aanvulling op het echtscheidingsconvenant van 11 december 2012 en dat de vrouw voor de bedoelde verplichtingen ook is gekweten jegens de man
met veroordeling van de man in de kosten van het geding in zowel conventie als reconventie.
4.2.4.
Aan deze vordering heeft de vrouw, samengevat, ten grondslag gelegd dat het aanvullend convenant op grond van het bepaalde in art. 1:88 lid 1 sub c BW en op grond van art. 3:196 BW dient te worden vernietigd. Daarnaast stelt de vrouw dat het aanvullend convenant in strijd is met de goede zeden en/of openbare orde en op die grond vernietigd dient te worden (art. 7:902 in verbinding met art. 7:904 BW) althans dat de bepalingen in het aanvullend convenant naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Ten slotte betwist de vrouw dat sprake is van een gemeenschappelijke schuld bij [naam].
4.2.5.
De man heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de reconventionele vordering. Op dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, hierna worden teruggekomen.
4.2.6.
In het tussenvonnis van 8 november 2017 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. De comparitie is gehouden op 15 januari 2018. Van deze comparitie is proces-verbaal opgemaakt.
4.2.7.
In het eindvonnis van 12 september 2018 heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, de vrouw in conventie veroordeeld tot betaling aan de man van een bedrag van € 54.533,15, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening. De vorderingen in reconventie zijn afgewezen. Ten slotte zijn de proceskosten gecompenseerd.
De procedure in hoger beroep
4.3.1.
De
vrouwheeft in hoger beroep haar in eerste aanleg ingestelde (reconventionele) vorderingen deels gehandhaafd en deels gewijzigd. Zij vordert in hoger beroep:
- te vernietigen c.q. het buiten toepassing verklaren van het aanvullend convenant, alsmede;
primair
- de vorderingen van de man af te wijzen en de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 12.600,-- aan de vrouw, onder veroordeling van de man in de proceskosten in beide instanties;
subsidiair
- te verklaren voor recht dat het aanvullend convenant is komen te vervallen en de lening bij [naam] niet een gemeenschappelijke, te verdelen schuld is van partijen;
meer subsidiair
- de verdeling van de gemeenschappelijke goederen te wijzigen c.q. vast te stellen als volgt:
aan de man toe te delen de draagplicht van zowel de huwelijkse als de zakelijke schulden met de saldi per 1 januari 2013, de vrouw te verplichten om een bedrag aan de man te betalen dat overeenkomt met de openstaande schuld bij ABN-AMRO bank (op 1 januari 2013) voor een bedrag van € 18.450,--, te verminderen met het positieve saldo op 1 januari 2013 van de rekening die eindigt op [rekeningnummer 3] van € 5.153,83, en ook te vermeerderen met de rente, onder de verplichting aan de man tot opgave door overlegging van objectieve bewijsmiddelen van de aan ABN-AMRO bank verschuldigde en betaalde rente, bij gebreke waarvan de wettelijke rente van toepassing is, na uitvoering waarvan partijen verklaren niets meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar finale kwijting te verlenen.
Hiertoe heeft zij acht grieven aangevoerd. De grieven hebben betrekking op:
- het aanvullende convenant (grieven 1 tot en met 5);
- de omvang van de schulden (grieven 6 tot en met 8).
4.3.2.
De
manheeft de grieven weersproken en hij heeft in incidenteel appel gevorderd om het beroepen vonnis alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Hiertoe heeft hij één grief geformuleerd.
Bezwaar van de zijde van de man tegen de memorie van antwoord in incidenteel appel
4.3.3.
Voordat het hof toekomt aan de bespreking van de grieven merkt het hof op dat de man, bij brief van zijn advocaat d.d. 17 november 2020, bezwaar heeft gemaakt tegen de van de zijde van de vrouw ingediende memorie van antwoord in incidenteel appel tevens akte uitlaten nieuwe stukken. De man voert aan dat met deze memorie niet alleen geantwoord wordt op het incidenteel appel maar ook inhoudelijk wordt gereageerd op de stellingen die de man in zijn memorie van antwoord in principaal appel heeft ingenomen en op de bij die memorie overgelegde producties. De man wijst erop dat deze gang van zaken in strijd is met de beginselen van een goede procesorde. De man concludeert dat slechts hetgeen namens de vrouw is gesteld onder het kopje “In het incidentele hoger beroep” dient te gelden als een antwoord in het incidentele appel.
4.3.4.
Het
hofstelt voorop dat de mogelijkheid tot het voeren van nieuwe verweren in hoger beroep op grond van art. 347 lid 1 Rv in beginsel is beperkt tot het eerste processtuk dat partijen in hoger beroep mogen nemen. Op deze in beginsel strakke regel (de twee-conclusieleer) worden alleen uitzonderingen gemaakt vanwege 1) de bijzondere aard van de procedure, 2) de ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij voor toelating van een te late stellingname, of 3) omdat de toepassing van de regel in strijd is met de goede procesorde. Bij dit laatste valt te denken aan (i) een rechterlijke fout; (ii) nieuwe ontwikkelingen van feitelijke of juridische aard nadat van grieven is gediend; of (iii) een aan de wederpartij toe te rekenen verkeerde voorstelling van zaken. Geen van de genoemde uitzonderingen doet zich hier voor. Daarom zal het hof slechts rekening houden met hetgeen van de zijde van de vrouw is aangevoerd onder het kopje “In het incidentele hoger beroep” en het overige gedeelte van de memorie van antwoord in incidenteel appel buiten beschouwing laten.
4.3.5.
Het hof zal thans de grieven bespreken.
Het aanvullende convenant (grieven 1 tot en met 5 vrouw)
4.4.1.
Partijen hebben zich in eerste aanleg allebei op het standpunt gesteld dat het aanvullend convenant moet worden aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst. De
rechtbankheeft in dit verband, het volgende overwogen:
“(…)
3.13.
Een vaststellingsovereenkomst is een obligatoire overeenkomst in de zin van artikel 6:213 BW, ook indien – ingevolge artikel 7:901 BW – voor het tot stand komen van de vaststelling geen nadere (uitvoerings)handelingen zouden zijn vereist. Het wezen van de vaststellingsovereenkomst is dat zij wordt gesloten ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of een geschil tussen partijen. Partijen binden zich jegens elkaar aan een vaststelling omtrent hetgeen rechtens tussen hen geldt, ook voor zover deze toestand mocht afwijken van de tevoren tussen hen bestaande rechtstoestand. Gegeven het feit dat tussen partijen de vermogensrechtelijke afwikkeling van de samenwoning in geschil was en zij in het aanvullend convenant uitdrukkelijk hebben aangegeven hoeveel het totaal aan leningen/schulden is – te weten € 120.000, terwijl in het convenant van 15 oktober 2012 een totaal aan schulden stond van € 27.270,=, – en in de aanvulling een regeling wordt getroffen ten aanzien van de onderlinge draagplicht van die leningen/schulden, komt de rechtbank tot het oordeel dat sprake is van een vaststellingsovereenkomst. Dat dit niet met zoveel woorden in de overeenkomst is vermeld, maakt het oordeel niet anders.
(…)”
4.4.2.
Tegen dit oordeel van de rechtbank is geen grief gericht. Tussen partijen staat daarmee vast dat het aanvullend convenant moet worden aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst.
4.4.3.
De vrouw voert een vijftal grieven aan (grieven 1 tot en met 5) die zien op (de uitleg van) het aanvullend convenant. Het hof zal eerst grief 4 behandelen. Deze grief richt zich op de uitleg van het aanvullend convenant (Haviltex-maatstaf);
De uitleg van het aanvullend convenant (Haviltex-maatstaf)
4.5.1.
De
vrouwvoert het volgende aan. Partijen zijn in het aanvullend convenant overeengekomen dat alle schulden aan de man worden toegedeeld. De man heeft niet voldaan aan zijn aflossingsverplichting (het hof begrijpt: jegens de schuldeisers) en heeft niet voldaan aan zijn inlichtingenplicht (het hof begrijpt: jegens de vrouw). De vrouw stelt dat zij daarom gerechtigd was om haar betalingen aan de man op te schorten omdat hij geen informatie verschafte over de met haar betalingen verrichte aflossingen op de schulden van partijen.
4.5.2.
De
manvoert aan dat de door de vrouw gegeven uitleg van het aanvullend convenant onjuist is. Het was weliswaar de bedoeling van partijen dat de man het grootste gedeelte van de schulden voor zijn rekening zou nemen. Dit is ook de reden van het opstellen van het aanvullend convenant. Maar een redelijke uitleg van het aanvullend convenant brengt mee dat de daarin gemaakte afspraken over de verdeling van de schulden zijn komen te vervallen omdat de vrouw de daarin gemaakte (betalings)afspraken niet is nagekomen. De man wijst er voorts op dat er in het aanvullend convenant geen aflossingsverplichting voor de man is overeengekomen en evenmin een plicht om de vrouw inlichtingen te verschaffen.
4.5.3.
Het
hofstelt vast dat partijen een geschil hebben over de uitleg van het aanvullend convenant en met name over wat daarin staat over de schulden van partijen en de gedeeltelijke aflossing daarvan door de vrouw in de vorm van termijnbetalingen aan de man.
Volgens vaste rechtspraak dient ook de uitleg van een vaststellingsovereenkomst mede te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf. De Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158) luidt als volgt:
“De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.”
In de Haviltex-maatstaf ligt besloten dat de uitleg dient te geschieden aan de hand van de wils-vertrouwensleer, zoals neergelegd in de artt. 3:33 en 3:35 BW. Het gaat er niet om te bepalen wat letterlijk in de vaststellingsovereenkomst is neergelegd maar om wat partijen over en weer uit elkaars verklaringen redelijkerwijze mochten afleiden. Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427).
4.5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat het totaal van de schulden op het moment van totstandkoming van het aanvullend convenant € 120.840,70 bedroeg.
Op grond van art. 1:94 lid 5 (oud) BW omvat de huwelijksgemeenschap, wat betreft haar lasten, alle schulden van ieder van de echtgenoten, met uitzondering van schulden die zien op van de gemeenschap uitgezonderde goederen. Ook schulden die voortvloeien uit door een van de echtgenoten gedane giften, gemaakte bedingen en aangegane omzettingen als bedoeld in art. 4:126 lid 1 en lid 2 onder a en c BW, blijven daarvan uitgezonderd. Artikel 1:100 (oud) BW bepaalt dat partijen een gelijk aandeel hebben in de ontbonden huwelijksgemeenschap, tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of bij een overeenkomst die tussen partijen bij geschrift is gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding van de gemeenschap anders dan door de dood of ten gevolge van opheffing bij huwelijkse voorwaarden. Met dit laatste doelt de wetgever op een (echtscheidings)convenant. Het hof stelt vast dat het door partijen overeengekomen aanvullend convenant als zodanig kwalificeert. In het aanvullend convenant zijn immers nadere afspraken gemaakt over het aandeel van partijen in de huwelijkse schulden die afwijken van het uitgangspunt in art. 1:100 (oud) BW. Partijen hebben een afspraak gemaakt over de draagplicht en zij zijn overeengekomen dat er in hun onderlinge verhouding een van het wettelijk uitgangspunt afwijkende draagplicht geldt. Dat stond partijen vrij.
Uitleg
4.5.5.
De door de man bepleite uitleg, die inhoudt dat de gemaakte afspraken zonder meer komen te vervallen indien de vrouw haar betalingsverplichting niet nakomt, wordt door het hof niet gevolgd. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Het aanvullende convenant moet aldus worden begrepen dat partijen een afspraak hebben gemaakt waarbij de vrouw met de betaling van € 18.500,-- (in termijnen) volledig af is van de schulden waarop het aanvullend convenant ziet. Dat volgt ook uit de aard en strekking van een vaststellingsovereenkomst die er immers op is gericht om partijen rechtszekerheid te verschaffen. Het aanvullend convenant verschaft die rechtszekerheid omdat partijen in het aanvullend convenant een alomvattende regeling hebben getroffen met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse schulden.
De tussen partijen gemaakte afspraak impliceert dat de man (binnen de overeengekomen aflossingstermijn van vijf/zes jaar) overgaat tot aflossing van alle huwelijkse schulden dan wel overgaat tot oversluiten van de schulden zodat deze nog slechts op hem verhaalbaar zijn en deze niet meer voor rekening van de vrouw komen. Een andere uitleg zou ertoe leiden dat de vrouw het risico loopt dat als de man de schulden niet aflost (of oversluit), ook zij nog aangesproken kan worden door de schuldeisers en zij op die manier deels dubbel moet betalen (eerst aan de man en vervolgens nog aan de schuldeisers (als de man de schuldeisers niet, of niet volledig, betaalt)). Het standpunt van de man dat het aanvullend convenant nodig was om de afwijkende afspraken over de schulden zodanig vast te leggen dat partijen niet geconfronteerd zouden worden met de nadelige financiële gevolgen van die afspraak (omdat de fiscus deze afspraak als een schenking zou kunnen aanmerken), ondersteunt deze uitleg eerder, dan de uitleg die de man voorstaat. Een verder aanknopingspunt voor deze uitleg is de finale kwijting die de man in het aanvullend convenant aan de vrouw verleent. De afspraak impliceert (ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid) dat de man de vrouw informeert over zijn aflossing aan de schuldeisers, en met name over het feit dat haar betalingen daadwerkelijk worden aangewend voor de aflossing van de huwelijkse schulden. Ook gelet op de zware sanctie die, in de lezing van de man van het aanvullend convenant, de vrouw boven het hoofd hangt bij niet-nakoming van hetgeen partijen zijn overeengekomen, heeft de vrouw recht op informatie van de man. Vaststaat dat de man, ondanks het uitdrukkelijke verzoek daartoe van de vrouw, heeft nagelaten om de vrouw daarover te informeren. Als gevolg daarvan stond het de vrouw vrij om haar termijnbetalingen aan de man op te schorten. De bevoegdheid van de vrouw om haar betalingen op te schorten, vindt ook bevestiging in de regeling van art. 6:263 BW. Dit betekent dat de vrouw haar betalingen aan de man dient te hervatten zodra hij inzage heeft verschaft in de saldi van de huwelijkse schulden en daaruit blijkt dat de man de betalingen door de vrouw, conform het aan het aanvullend convenant gehechte aflosschema, heeft aangewend ter inlossing van de huwelijkse schulden.
4.5.6.
Nu het hof de man niet volgt in zijn uitleg van de overeenkomst komt de grondslag aan zijn vordering te ontvallen. Hetgeen de man in eerste aanleg heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
De overige grieven
4.6.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de vonnissen van de Zeeland-West-Brabant (Breda) van 30 mei 2018 en 12 september 2018, zullen worden vernietigd en dat de vordering van de man alsnog zal worden afgewezen. Dat betekent dat de vrouw geen belang meer heeft bij de behandeling van haar overige grieven.

5.De slotsom

5.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden vonnissen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
5.2.
Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn voormalige echtgenoten) de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

6.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 30 mei 2018 en 12 september 2018;
wijst de vorderingen van de man alsnog af;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J.F. Manders, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 juni 2021.
griffier rolraadsheer