ECLI:NL:GHSHE:2021:1993

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
25 juni 2021
Zaaknummer
20-004119-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter in de strafzaak van vernieling en beschadiging van goederen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, dat op 14 december 2018 was gewezen. De verdachte, geboren in 1994 en wonende te [adres 1], was in eerste aanleg veroordeeld voor het opzettelijk en wederrechtelijk vernielen van goederen, te weten ruiten en een rolluik, die aan een ander toebehoorden. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het vonnis in zijn geheel zou worden bevestigd, terwijl de raadsman van de verdachte primair heeft gepleit voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging, subsidiair voor bewijsuitsluiting van de verklaring van de verdachte en meer subsidiair voor een strafmaatverweer.

Het hof heeft vastgesteld dat de politierechter in zijn vonnis niet heeft voldaan aan het motiveringsvoorschrift van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering, waardoor het vonnis is vernietigd. De tenlastelegging betrof vernielingen die op 5 maart 2017 in Maastricht zouden hebben plaatsgevonden. De verdachte en een medeverdachte zijn op heterdaad aangehouden na een melding van vernielingen. De verdachte heeft tijdens het verhoor zijn betrokkenheid ontkend, maar is later geconfronteerd met belastende verklaringen van de medeverdachte, wat leidde tot een bekennende verklaring van de verdachte.

Het hof heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een schending van het pressieverbod en dat de verdachte in vrijheid heeft verklaard. De verklaring van de medeverdachte werd als betrouwbaar beschouwd en het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 30 uren, te vervangen door 15 dagen hechtenis. Het hof heeft de ernst van de feiten en de gevolgen voor de benadeelden in aanmerking genomen bij de strafoplegging.

Uitspraak

Parketnummer : 20-004119-18
Uitspraak : 2 februari 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zitting houdende te Roermond, van 14 december 2018 in de strafzaak met parketnummer 03-044486-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep in zijn geheel zal bevestigen.
De raadsman heeft primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging. Subsidiair is bewijsuitsluiting van de verklaring van de verdachte bepleit en dat de verdachte ten gevolge hiervan vrijgesproken dient te worden. Meer subsidiair heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat de politierechter heeft volstaan met aantekening van de uitspraak op een aan het dubbel van de dagvaarding gehecht stuk, maar het hof gebonden is aan het motiveringsvoorschrift van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op één of meer tijdstip(pen) op of omstreeks 5 maart 2017 in de gemeente Maastricht, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en wederrechtelijk een of meer goed(eren), te weten een of meer ruit(en), een of meer rolluik(en) en/of een of meer deur(en), dat/die geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde(n), te weten aan [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] heeft vernield, heeft beschadigd en/of onbruikbaar heeft gemaakt.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep, overeenkomstig de aan het hof overgelegde en in het dossier gevoegde pleitaantekeningen, primair op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard. Er heeft een ernstige schendig van de beginselen van een goede procesorde plaatsgevonden, waarbij doelbewust of met grote veronachtzaming van verdachtes belangen is tekort gedaan aan diens recht op en een eerlijke behandeling van de zaak. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de verhorende politieambtenaren tijdens het verhoor van verdachte, verdachte onverhoeds lijfelijk hebben geconfronteerd met de medeverdachte, die belastend over de verdachte had verklaard en die de verdachte overhaalde om te bekennen, waardoor verdachte zich zodanig onder druk gezet voelde dat hij een bekennende verklaring heeft afgelegd. Daarmee is een methode van verhoor gehanteerd waarvan niet gezegd kan worden dat de in dat verhoor afgelegde verklaring in vrijheid is afgelegd, aldus de verdediging. Dat brengt schending van het pressieverbod in de zin van artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering en in het verlengde daarvan strijd met de artikelen 3 en 6 van het EVRM met zich, althans zo wordt het door de verdediging gevoerde verweer verstaan. Bovendien is aan de verdachte niet gevraagd of hij met deze confrontatie instemde en is de verdachte voorafgaand aan de confrontatie niet opnieuw gewezen op zijn recht op rechtsbijstand en is de cautie niet herhaald, terwijl dit wel had gemoeten, aldus de raadsman. Subsidiair heeft de raadsman bewijsuitsluiting van de bij de politie bekennende verklaring van de verdachte bepleit.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gemotiveerd betoogd dat het openbaar ministerie in zijn vervolging van de verdachte ontvankelijk is en dat geen reden bestaat voor bewijsuitsluiting, nu er geen sprake is van schending van het pressieverbod van artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering.
Oordeel van het hof
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan onder meer het volgende worden vastgesteld.
Op 5 maart 2017 omstreeks 03:01 uur kregen verbalisanten een melding dat er ruiten van een woning, gelegen aan de [adres 2] , zijn vernield. De mogelijke verdachten zouden rijden in een grijze BMW, type cabrio en een van de verdachten zou volgens de melder [verdachte] zijn. De verbalisanten gingen ter plaatse en zagen onderweg dat er vanuit de richting van de Ramershaag een grijze BMW cabrio kwam gereden. Naar aanleiding van voornoemde melding is de verdachte als bijrijder en [medeverdachte] als bestuurder staande gehouden in een grijze personenauto, merk BMW, type cabrio. De twee inzittenden zijn vervolgens als verdachten aangemerkt en de verbalisanten zijn overgegaan tot aanhouding om 03:15 uur. Op 5 maart 2017 en 6 maart 2017 zijn de verdachte en [medeverdachte] gehoord. Tijdens het laatste verhoor heeft [medeverdachte] , nadat hij is gewezen op het zwijgrecht en op het recht op rechtsbijstand, een de verdachte belastende verklaring afgelegd. De verklaring van [medeverdachte] houdt – zakelijk weergegeven – in dat [verdachte] tot twee keer toe met stenen de ruiten van de woning van [benadeelde 2] (het hof begrijpt: [benadeelde 2] ) heeft vernield. De verdachte heeft tijdens het verhoor van 5 maart 2017 iedere betrokkenheid bij de vernielingen ontkend. Tijdens het verhoor van 6 maart 2017 is de verdachte geconfronteerd met de hem belastende verklaring die [medeverdachte] heeft afgelegd. De verdachte heeft vervolgens verklaard bij zijn verklaring zoals afgelegd tijdens het verhoor op 5 maart 2017 te blijven. Verdachte verklaarde “
Het maakt mij niets uit wat [medeverdachte] heeft verklaard. Wat ik gisteren aan u heb verklaard is juist. Ik heb daar niets aan toe te voegen. Als [medeverdachte] mij beschuldigt van iets wat ik niet heb gedaan, dan interesseert mij dat niet. Ik blijf bij mijn verklaring van gisteren”. Blijkens het proces-verbaal van verhoor van de verdachte d.d. 6 maart 2017 hebben de verhorende politieambtenaren vervolgens beide verdachten met elkaar in persoon geconfronteerd met de vraag hoe een en ander precies in elkaar zit. Uit het proces-verbaal van verhoor blijkt dat de verdachte op voornoemde vraag reageerde, nadat medeverdachte [medeverdachte] zei dat iedereen verantwoordelijk is voor zijn eigen gedrag, door te zeggen dat enkel hijzelf uit de auto was gestapt en dat [medeverdachte] voortdurend in de auto was blijven zitten. Vervolgens zou [medeverdachte] , aldus het proces-verbaal, hebben getracht verdachte over te halen om de waarheid te vertellen, omdat hij niet bereid was om nog langer in hechtenis aan het politiebureau te blijven en dat hij dat voor een "shit mannetje als [benadeelde 2] " niet over had. Verdachte heeft vervolgens een bekennende verklaring afgelegd. In een proces-verbaal van bevindingen van 15 februari 2020, opgemaakt door de verhorende verbalisanten, omtrent de reden van de confrontatie is gerelateerd dat het doel was: waarheidsvinding.
Het pressieverbod, zoals dat is neergelegd in artikel 29, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, verwoordt de gedachte dat de verhorende ambtenaar geen ongeoorloofde lichamelijke of psychische druk op een verdachte mag uitoefenen waardoor deze wordt gedwongen tegen zichzelf (maar mogelijk ook tegen anderen) een verklaring af te leggen.
Het hof constateert dat in de jurisprudentie geen scherpe scheidslijn valt te ontwaren tussen datgene wat nog wel en wat niet meer geoorloofd is. Wel is duidelijk dat een indringende ondervraging - zeker indien een verdenking bestaat van een ernstig feit - op zichzelf toegestaan is.
Het hof stelt met de verdediging vast dat de gestelde werkwijze niet een algemeen gebruikelijke is en dat verdachte door de gestelde werkwijze ongetwijfeld enige druk heeft ervaren. Enige mate van druk an sich is echter niet strijdig met het in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering verankerde pressieverbod. Het hof is, gezien de op 19 januari 2021 in hoger beroep door de verdachte afgelegde verklaring en gelet op het proces-verbaal van het verhoor van de verdachte waarop de verdediging zijn verweer baseert, van oordeel dat niet is gebleken dat er door de verhorende verbalisanten dan wel door de medeverdachte [medeverdachte] ongeoorloofde druk op de verdachte is uitgeoefend. De verdachte is tijdens de terechtzitting van het hof bij herhaling en nadrukkelijk in de gelegenheid gesteld te verklaren waaruit de door de verdediging gestelde ongeoorloofde druk blijkt, waardoor de verdachte dan uiteindelijk een bekennende verklaring heeft afgelegd. De verdachte heeft in dat verband verklaard dat die druk hieruit bestond dat medeverdachte [medeverdachte] met hem in een verhoorkamer is geplaatst en dat zowel [medeverdachte] als de verhorende politieambtenaren hem diverse malen hadden gevraagd te bekennen. Er werd herhaaldelijk gezegd dat als verdachte zou bekennen, zij weg zouden kunnen. Zijn neef zei dat verdachte gewoon moest zeggen wat zij gedaan hadden, zodat ze daar weg konden. Er bevonden zich wel twee rechercheurs tegenover de verdachte. Er is door hen op hem ingepraat om te bekennen. Ook uit deze toelichting van de verdachte op de gestelde op hem uitgeoefende ontoelaatbare druk, is het hof niet gebleken dat er een grote psychische, ongeoorloofde druk op de verdachte is uitgeoefend die tot de conclusie zou moeten leiden dat de tijdens dat verhoor tot stand gekomen – bekennende – verklaring niet in vrijheid is afgelegd en aldus in strijd met het pressieverbod als bedoeld in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering is gehandeld. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte, nadat hem bij aanvang van het verhoor de cautie was gegeven, hij was gewezen op het recht op rechtsbijstand waarvan hij afzag en verklaarde te weten dat hij daarop altijd terug kon komen en nadat de verhorende verbalisanten beide verdachten in elkaars aanwezigheid confronteerden met de vraag hoe een en ander precies in elkaar zit, de verdachte uit eigen beweging verklaarde dat enkel hijzelf uit de auto was gestapt en dat [medeverdachte] voortdurend in de auto was blijven zitten.
Dat een verdachte op enig moment wordt geconfronteerd, nadat hij zijn versie van betrokkenheid bij de hem verweten gedragingen heeft ontkend, met verklaringen van anderen, in voorkomende geval een medeverdachte, die diens betrokkenheid daarentegen bevestigt, is in de gegeven omstandigheden niet onoirbaar. De medeverdachte had zojuist een bekennende verklaring afgelegd, waarmee de verdachte, die iedere betrokkenheid ontkende, is geconfronteerd. De omstandigheden zullen voor een verhoormethode waarbij twee medeverdachten lijfelijk met elkaar worden geconfronteerd, vaak geen gelegenheid bieden, omdat simpelweg de medeverdachte niet aanwezig is en een dergelijke confrontatie niet kan plaatsvinden, maar dat laat onverlet dat een dergelijke methode past bij een gedegen verhoor van een verdachte en een medeverdachte. Dat aan de verdachte geen toestemming voor een confrontatie met de medeverdachte is gevraagd, nog daargelaten dat een wettelijke grondslag voor een dergelijk toestemmingsvereiste ontbreekt, doet daar dan ook niets aan af. Het is bij gelegenheid van een politieverhoor – evenals later tijdens een behandeling ter terechtzitting – niet verboden om de verdachte op enig moment te confronteren met tegenstrijdige informatie die van anderen afkomstig is, ofschoon ongewis is welke lezing de ware toedracht weerspiegelt. In bepaalde gevallen is dat nodig om de verdachte de kans te geven te reageren op deze informatie en/of om het verhoor toe te spitsen op een bepaald onderwerp. Dat de verhorende verbalisanten overleg voeren met bijvoorbeeld een (hulp)officier van justitie kan vanuit tactisch oogpunt wenselijk zijn, maar is evenmin een vereiste. Dat de raadsman heeft betoogd dat hier sprake is van een ontoelaatbare buitenwettelijke verhoormethode kan het hof dan ook niet volgen.
Mede gelet op de zeer sterke aanwijzingen die er waren dat de verdachte betrokken was bij de vernielingen, was het naar oordeel van het hof geoorloofd om de verdachte te confronteren met bewijsmateriaal en met mogelijke consequenties en risico’s van de door hem gekozen proceshouding. De geschetste gang van zaken levert in de gegeven omstandigheden geen schending op van strafrechtelijke processuele beginselen.
Het hof is van oordeel dat de stelling van de raadsman, dat voordat de confrontatie met de medeverdachte plaatsvond aan de verdachte opnieuw de cautie moest worden gegeven alsmede opnieuw gewezen moest worden op het recht op rechtsbijstand, geen steun vindt in het recht. Artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering schrijft immers voor dat de verhorende ambtenaar verplicht is om voor aanvang van het verhoor aan de verdachte mede te delen dat hij niet tot antwoorden is verplicht. Uit het proces-verbaal van verhoor van de verdachte d.d. 6 maart 2017 waarop de verdediging dit verweer baseert, blijkt dat de verdachte bij aanvang van het verhoor de verdachte de cautie is gegeven, dat hij is gewezen op het recht op rechtsbijstand waarvan hij afzag en verklaarde te weten dat hij daarop altijd terug kon komen en dat gedurende datzelfde verhoor de verdachten in persoon zijn geconfronteerd met elkaars verklaringen, zodat er geen sprake is van een situatie dat het verhoor opnieuw is aangevangen en evenmin dat het verhoor is – daargelaten de vraag of die de mededeling moet worden herhaald bij een onderbreking of schorsing – onderbroken of geschorst is.
Op grond van de in onderlinge samenhang te beschouwen feiten en omstandigheden ziet het hof in de gang van zaken tijdens het verhoor van de verdachte geen reden om te concluderen dat de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek mede tot stand zijn gekomen doordat inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan, in het bijzonder op het pressieverbod. Evenmin is gebleken dat het beginsel van “fair hearing”, zoals vervat in artikel 6 EVRM, alsmede artikel 3 EVRM is geschonden. Het hof verwerpt daarom het verweer en verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
Verzoek tot het horen van verbalisanten
In het kader van het niet-ontvankelijkheidsverweer heeft de raadsman ter terechtzitting op 19 december 2021 (opnieuw) verzocht om de verhorende opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] te horen omtrent de gang van zaken tijdens het verhoor van de verdachte d.d. 6 maart 2017. Het verzoek van de raadsman om de verbalisanten als getuige te doen horen wordt gemotiveerd met de stelling dat de antwoorden van de verbalisanten in het aanvullend proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 februari 2020 ontoereikend zijn. Blijkens de appelschriftuur van de verdediging wil de raadsman de verbalisanten horen, omdat de verslaglegging van de politie ernstig zou tekortschieten. Daartoe heeft hij aangevoerd dat in het proces-verbaal van verhoor van de verdachte onder meer niet is vermeld dat de verdachte duidelijk heeft aangegeven deze confrontatie niet te willen en dat hij het verhoor wilde beëindigen. Volgens de raadsman had dit nog meer inzicht geboden in het feit dat cliënt tegen zijn wil met medeverdachte [medeverdachte] werd geconfronteerd.
Het hof beoordeelt het verzoek van de verdediging aan de hand van het criterium van het verdedigingsbelang.
De verhorende verbalisanten hebben in een proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 februari 2020, voor zover zij zich nog konden herinneren, antwoord gegeven op een aantal punten die door de raadsman in de appelschriftuur worden benoemd waarover hij hen wenst te horen.
Het hof acht het horen van voornoemde verbalisanten – met name – over onbeantwoorde vragen waarover de raadsman hen (nader) wenst te horen in redelijkheid niet van belang voor enige door het hof in deze zaak te nemen beslissing. Immers, gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen omtrent het pressieverbod, zou ook in het geval dat de verdachte tijdens het verhoor zou hebben aangegeven dat hij een confrontatie met de medeverdachte [medeverdachte] niet zou willen dan wel hij zou hebben aangegeven het verhoor te willen beëindigen, het oordeel van het hof, dat geen sprake van handelen in strijd met het pressieverbod als bedoeld in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering, niet anders worden.
Gelet hierop wijst het hof het verzoek om beide verbalisanten alsnog als getuige te horen af. De verdediging is daardoor niet in haar belangen geschaad.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 5 maart 2017 in de gemeente Maastricht opzettelijk en wederrechtelijk goederen, te weten ruiten, een rolluik en een deur, die aan een ander dan aan verdachte toebehoorden, te weten aan [benadeelde 1] heeft vernield en/of heeft beschadigd.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen [1] en bewijsoverweging
1. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 5 maart 2017 (pg. 34 t/m 35), met de daarbij behorende foto’s van de schade (pg. 36 t/m 40), voor zover inhoudende als
verklaring van aangever [benadeelde 2]:
Ik doe aangifte terzake vernieling. Er is aan niemand het recht of de toestemming
gegeven tot het plegen van dit feit. De woning is eigendom van mijn vader, [benadeelde 1]
.
Op 5 maart 2017 omstreeks 02:30 uur belde mijn vader mij op en gaf hij door dat er net tevoren twee ramen ingegooid waren van onze woning aan de [adres 2] .
Op het moment dat ik over de Rijksweg ter hoogte van de wijk Vroendaal reed, zag ik dat er een grijze personenauto van het merk BMW type cabrio over de rotonde reed. Ik zag dat deze auto bij het zien van mij stopte. Ik zag er twee personen uit deze auto stapten en richting ons schreeuwden. Ik zag dat een van de personeen die uit de auto stapte [verdachte] (het hof begrijpt dat wordt bedoeld: verdachte) betrof. Vervolgens ben ik meteen doorgereden naar huis. Door het raam van de voordeur zag ik dat meerdere malen een voertuig langs het huis reed. Vervolgens zag ik dat de eerder genoemde BMW voor mijn woning stopte. Vervolgens hoorde ik een harde knal en glasgerinkel. Ik zag dat er een deuk in het rolluik aan de zijde van de woonkamer zat. Ik zag dat er een gat van ongeveer 20 cm doorsnede in het raam van de voordeur zat. Ik zag dat er een gat van ongeveer 15 centimeter in de tussendeur tussen de voordeur en de woonkamer zat. Ook zag ik dat een grote kei in de gang lag. Ik zag dat er een gat in het raam op de grote slaapkamer op de bovenverdieping zat en er een grote kei op de grond van de slaapkamer lag. Twee ramen op de bovenverdieping waren vernield.
Noot verbalisant: Foto’s van de schade zijn bijgevoegd aan dit proces-verbaal.
2. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 6 maart 2017 (pg. 44 t/m 46), voor zover inhoudende als
verklaring van aangever [benadeelde 1]:
Ik ben mede-eigenaar van de woning gelegen aan de [adres 2]
. Ik bevestig hierbij de aangifte van de vernielingen aan onze woning die mijn zoon [benadeelde 2] 5 maart 2017 bij de politie heeft gedaan. Ik hoorde toen een doffe klap. Ik zag dat er een groot gat zat in het slaapkamerraam. Toen [benadeelde 2] thuis was, hoorde ik opnieuw een doffe klap. Het raam van de kleine slaapkamer aan de voorkant van de woning was ook vernield. Ook werd de ruit van de voordeur van onze woning vernield en waarschijnlijk op dat moment ook het rolluik. De tussendeur is tevens beschadigd.
3. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 5 maart 2017 (pg. 49 en 50), voor zover inhoudende als
verklaring van getuige [getuige]:
Op 5 maart 2017 omstreeks 02.45 uur bevond ik mij in mijn woning, [adres 3]
, en op dat moment hoorde ik een luide klap. Ik hoorde een auto hard wegrijden.
Ongeveer 15 minuten later zag ik dat een personenauto, model cabriolet, voor de woning van mijn buren, ter hoogte van no. 3, midden op
de weg stil stond. Ik zag dat de bijrijder was uitgestapt en dat het rechter voorportier open stond. Ik zag dat deze bijrijder een voorwerp tegen de ruit van de voordeur van perceel [adres 2] gooide. Ik zag dat die bijrijder vervolgens weer voorin de bewuste auto stapte, naast de bestuurder.
4. Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 5 maart 2017 (pg. 54 t/m 56), voor zover inhoudende als
verklaring van verdachte [medeverdachte]:
Afgelopen nacht was ik samen met mijn neef [verdachte] . Wij waren met een grijze BMW cabrio. Ik bestuurde de auto en [verdachte] zat rechts naast mij.
5. Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 6 maart 2017 (pg. 57 t/m 60), voor zover inhoudende als
verklaring van verdachte [medeverdachte]:
Ik ben twee keer daar met de auto in de straat geweest samen met [verdachte] . [verdachte] heb ik de ruiten van die woning zien of horen vernielen met een steen die hij daar uit een voortuin heeft gepakt. Wij reden door de straat waarin [benadeelde 2] (het hof begrijpt: [benadeelde 2] ) woont. [verdachte] stapte opeens uit. Ik zag toen dat [verdachte] een steen pakte uit een van de voortuinen daar in de straat.
Kort daarop hoorde ik vanuit de auto een harde slag. Meteen daarop stapte [verdachte] weer bij me in de auto. Het was wel duidelijk dat [verdachte] een ruit had ingegooid bij dat huis waarin [benadeelde 2] woont. Ik reed de tweede keer langs de woning van [benadeelde 2] . Ik ben voor de deur daar gestopt. [verdachte] is toen weer rechts uit de auto gestapt en heeft weer ergens een steen gepakt. Ik zag toen dat [verdachte] die steen met kracht door de ruit van de voordeur van de woning van [benadeelde 2] gooide. Ik zag dat het glas van dat raam stukging. En toen is [verdachte] weer bij me in de auto gestapt. Voor wat betreft de vernielingen die zijn aangericht heb ik de voordeur gezien. Ik heb verder wel gehoord dat een ruit stuk ging nadat [verdachte] die steen uit een voortuin had gepakt.
6. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 5 maart 2017 (pg. 5 en 6), voor zover inhoudende als
relaas van de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4]:
Op zondag 05 maart 2017 omstreeks 03:01 uur kregen wij de melding te rijden naar de [adres 2] . Aldaar zouden de ruiten van de woning vernield zijn. De verdachten hiervan zouden zich nog ter plaatse bevinden, een van hen zou [verdachte] betreffen. Wij zijn direct ter plaatse gereden. We hoorden dat de meldkamer nog doorgaf dat de mogelijke verdachten op de Ramershaag waren in een grijze BMW cabrio en wij zagen dat er vanuit de richting van de Ramershaag een grijze BMW cabrio kwam gereden. Wij zagen dat er twee personen in het voertuig zaten, zijnde de bestuurder [medeverdachte] en de bijrijder [verdachte] .
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Nadere bewijsoverweging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat de – voor de verdachte belastende – verklaring van [medeverdachte] , zoals door hem op 6 maart 2017 afgelegd ten overstaan van de politie niet voor het bewijs kan worden gebruikt, omdat deze onbetrouwbaar is. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman aangevoerd dat [medeverdachte] belang heeft bij het afleggen van een belastende verklaring ten opzichte van de verdachte.
Het hof ziet in hetgeen de raadsman heeft aangevoerd geen reden om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] . Het hof acht
de verklaring van [medeverdachte] , zoals hierboven reeds is weergegeven, consistent en betrouwbaar ten aanzien van de gebeurtenis op 5 maart 2017. De verklaring van [medeverdachte] wordt volledig ondersteund door de overige door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Bovendien heeft [medeverdachte] ten overstaan van de raadsheer-commissaris en de raadsman van de verdachte op 27 oktober 2020 nog bevestigd dat hij bij de politie naar waarheid heeft verklaard
Nu ook anderszins uit het onderzoek ter terechtzitting geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen waaruit zou blijken dat de bekennende verklaring van [medeverdachte] onbetrouwbaar is, bezigt het hof deze verklaring voor het bewijs.
Het hof zal de op 6 maart 2017 tegenover de politie afgelegde bekennende verklaring van de verdachte niet als bewijsmiddel gebruiken, zodat het door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer met betrekking tot (de toelaatbaarheid als bewijsmiddel van) deze verklaring al om die reden geen bespreking behoeft.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen, meermalen gepleegd

en

opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De raadsman heeft verzocht, indien het hof zou komen tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde, om geen hogere straf op te leggen dan de straf die in eerste aanleg door de politierechter werd opgelegd. De raadsman heeft verzocht rekening te houden met de ouderdom van het feit en met de omstandigheid dat de verdachte nu zijn leven op de rit heeft. Hij heeft een baan, een stabiele relatie en twee kinderen. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte niet meer recent is veroordeeld voor nieuwe strafbare feiten en er ook geen zaken meer open staan.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in overweging genomen.
De verdachte heeft zich midden in de nacht op de bewezenverklaarde wijze schuldig gemaakt aan vernielingen en beschadigingen, terwijl hij wist dat er op dat moment iemand thuis was. De verdachte is, om een reden die dit geenszins kan rechtvaardigen, naar het huis van het slachtoffer gegaan en heeft stenen tegen de ruiten van de woning en tegen een rolluik gegooid. Aanleiding hiervan was dat de verdachte een conflict had met de zoon van de eigenaar van de woning. Verdachte heeft aanzienlijke schade toegebracht aan de woning van het slachtoffer. Naast materiële schade heeft het handelen van verdachte ook geleid tot gevoelens van angst en overlast voor buurtbewoners en in het bijzonder de bewoners, die zich uit voorzorg op de zolder van de woning hadden verschanst. Hiermee heeft de verdachte geen respect getoond voor andermans eigendom en de benadeelde (financiële) schade berokkend.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 5 november 2020, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor een soortgelijk feit.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Het hof houdt bij de strafoplegging voorts rekening met de ouderdom van het onderhavige feit.
Gelet op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, de schadelijke gevolgen alsmede het intimiderende karakter ervan kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een straf als door de politierechter is opgelegd omdat daarin de ernst van het bewezenverklaarde onvoldoende tot uitdrukking komt. Alles overziend acht het hof een taakstraf voor de duur van 30 uren, te vervangen door 15 dagen hechtenis, passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 57, 63 en 350 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. F. van Es, voorzitter,
mr. G.J. Schiffers en mr. N.I.B.M. Buljevic, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Hafti, griffier,
en op 2 februari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. N.I.B.M. Buljevic is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Hierna wordt telkens verwezen naar dossierpagina’s van het doorgenummerde dossier van de politie Eenheid Limburg, district zuid-west-Limburg, registratienummer PL2300-2017036411, sluitingsdatum 28 maart 2017, doorgenummerde dossierpagina’s 1-70, hierna te noemen: het politiedossier. Alle tot het bewijs gebezigde processen-verbaal zijn, voor zover niet anders vermeld, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.