ECLI:NL:GHSHE:2021:2253

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
200.291.281_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag van de moeder over minderjarige na langdurige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, geboren in 2013. De moeder had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 december 2020 aangevochten, waarin het gezag over de minderjarige was beëindigd. De minderjarige staat sinds 8 mei 2017 onder toezicht van de gecertificeerde instelling (GI) en is sindsdien meerdere keren uit huis geplaatst. De moeder heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de gronden van artikel 1:266 BW is voldaan en dat een contra-expertise niet kan bijdragen aan de beslissing. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder haar situatie toegelicht en aangegeven dat zij bereid is om mee te werken aan een vrijwillige uithuisplaatsing van de minderjarige in het pleeggezin.

Het hof heeft de argumenten van de moeder, de GI en de Raad voor de Kinderbescherming afgewogen. De GI en de raad hebben benadrukt dat het in het belang van de minderjarige is dat zij niet langer onzekerheid heeft over haar perspectief en dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en dat de aanvaardbare termijn voor de moeder om haar verantwoordelijkheden te hernemen ruimschoots is verstreken. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De moeder blijft belangrijk voor de minderjarige, en er zal gekeken worden naar mogelijkheden voor uitbreiding van het contact tussen hen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 15 juli 2021
Zaaknummer : 200.291.281/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/357538 / FA RK 20-1666
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J. Bos,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Zuidoost Nederland,
Locatie [locatie],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats].
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
-
[de vader], wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de vader);
- de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Regio Amsterdam, ook handelend onder de naam Jeugd Veilig Verder, gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna te noemen: de GI);
-
[de pleegmoeder], wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de pleegmoeder).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 11 december 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 maart 2021, heeft de moeder het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek van de raad strekkende tot beëindiging van het gezag van de moeder over de minderjarige, met benoeming van de GI tot voogdes, alsnog af te wijzen, subsidiair een nader onderzoek te gelasten op grond van 810a Rv, waarbij de moeder een NIFP onderzoek voorstelt.
2.2.
Bij brief van 13 april 2021, ingekomen ter griffie op 15 april 2021, heeft de raad het hof verzocht, althans zo begrijpt het hof, om de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 mei 2021, heeft de GI het hof verzocht het door de moeder ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 juni 2021.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Bos;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad];
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI].
2.4.1.
De vader en de pleegmoeder zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 3 juni 2021.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is - voor zover hier van belang - op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige]) geboren.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 8 mei 2017 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 8 mei 2021.
3.2.1.
Bij beschikking van de rechtbank van 8 mei 2017 is ook een machtiging tot uithuisplaatsing in een (netwerk)pleeggezin verleend, met ingang van 8 mei 2017 tot 1 juli 2017.
3.2.2.
Bij beschikking van de rechtbank van 1 november 2018 is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de duur van vier weken. Bij beschikking van 14 november 2018 is het verzoek van de GI om een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen voor de resterende duur van de ondertoezichtstelling afgewezen.
3.2.3.
Bij beschikking van het hof van 26 november 2018 is de beschikking van de rechtbank van 14 november 2018 vernietigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen. Het hof heeft het verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing ten aanzien van [minderjarige] in een pleeggezin voor de duur van de ondertoezichtstelling deels toegewezen en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend met ingang van 29 november 2018 tot 1 maart 2019. Iedere verdere beslissing heeft het hof aangehouden.
3.2.4.
Het hof heeft vervolgens bij beschikking van 25 februari 2019 de machtiging verlengd tot 8 mei 2020.
3.2.5.
Vervolgens is bij beschikking van 6 mei 2020 de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling, tot 8 mei 2021.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het gezag van de moeder beëindigd.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat - aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de gronden van artikel 1:266 BW is voldaan om over te gaan tot het beëindigen van het gezag van de moeder alsmede dat een contra-expertise niet kan bijdragen aan de te nemen beslissing en in strijd is met het belang van [minderjarige]. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte haar verzoek om een contra-expertise te gelasten afgewezen.
Hiertoe voert de moeder aan dat een gezagsbeëindiging niet passend is om de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] (zijnde de onzekerheid over haar perspectief) te stoppen. Zij stelt zich op het standpunt dat de aanvaardbare termijn nog niet is verstreken, zij de door de GI geïndiceerde hulp heeft geaccepteerd en zij de hulpverlening voor haar persoonlijke problematiek positief heeft afgerond. Daarom had volgens haar het perspectiefonderzoek hervat moeten worden en dit maakt dat zij heeft verzocht om een contra-expertise onderzoek door het NIFP ingevolge artikel 810a Rv.
3.5.1.
Ter mondelinge behandeling heeft de moeder daar het volgende aan toegevoegd.
Haar primaire verzoek om het gezag over [minderjarige] te behouden is mede ingegeven door de omstandigheid dat ten tijde van het instellen van het beroepschrift nog niet duidelijk was of [minderjarige] in het pleeggezin kon blijven. Nu daar wel duidelijkheid over is heeft de moeder verklaard dat zij het eens is met de plaatsing. Desondanks is het haar wens dat er - ingeval de pleegmoeder vanwege gezondheidsredenen niet meer in staat is om voor [minderjarige] te zorgen - aan haar wordt gedacht. De moeder acht het niet in het belang van [minderjarige] dat zij weer naar een voor haar onbekende plek zal moeten verhuizen als de gezondheid van de pleegmoeder dit vergt. De moeder is bereid om hulpverlening te accepteren. Zij heeft de afgelopen periode een forse positieve ontwikkeling doorgemaakt. Zo heeft de moeder een behandeling voor emotieregulatie positief afgerond bij GGzE Direct te [plaats]
.Ze erkent dat zij een moeilijke periode heeft gehad, maar is thans haar leven aan het opbouwen. Op dit moment heeft zij een studio ter beschikking in [woonplaats] via Stichting [stichting]. Na het doorlopen van een traject bij Neos zal het huurcontract van deze studio op haar naam komen te staan.
Omdat zij daarvóór geen vaste woon- of verblijfplaats had en zij bij familie en vrienden verbleef was het moeilijk om het traject bij het FACT team op te starten; bovendien was er sprake van een wachtlijst. Hoewel deze periode hectisch was is er desondanks een intake geweest, zijn er doelen gesteld en ligt er inmiddels een zorgplan. Het doel van de moeder is om een eigen plek te krijgen om zo doende meer rust te creëren en het contact met [minderjarige] uit te kunnen breiden. Afgezien van gesprekken met een sociaal psychologisch verpleegkundige volgt de moeder geen verdere behandelingen en spreekt zij één keer in de zes weken met een psychiater, dit betreft dan gesprekken over haar medicatie.
De moeder wil graag meewerken aan een vrijwillige uithuisplaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin. Zij benadrukt dat zij ook altijd heeft meegewerkt. De moeder vraagt zich daarom af of in dit geval een gezagsbeëindiging wel nodig is.
Daarbij wijst de moeder op uitspraken van de gerechtshoven Den Haag en Arnhem-Leeuwarden waarin zij hebben bepaald dat ook indien aan de voorwaarden van artikel 1:266 lid 1 sub a BW is voldaan de rechtbank het gezag in stand kan laten.
Haar subsidiaire verzoek betreft een verzoek om een contra-expertise, zodat de moeder kan laten zien dat zij in staat is om voor de opvoeding van [minderjarige] zorg te dragen. Volgens haar heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat de moeder daartoe niet in staat is en is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan hetgeen door haar is aangevoerd met betrekking tot haar subsidiaire verzoek tot contra-expertise. Een contra-expertise kan volgens de moeder wel degelijk leiden tot een andere beslissing omdat destijds door de rechtbank werd aangenomen dat het de raad en de GI ontbrak aan zicht op het functioneren van de moeder en de mogelijk onderliggende problematiek. Wanneer de uitkomsten van het onderzoek zodanig zijn dat de moeder thans wel in staat moet worden geacht om de zorg en opvoeding voor [minderjarige] op zich te nemen, dient [minderjarige] (al dan niet op termijn) bij de moeder te worden geplaatst en dient het gezag van de moeder niet beëindigd te worden.
3.6.
De raad voert in de brief van 13 april 2021 - kort samengevat - aan dat het niet in het belang van de hechtings- en sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige] is dat zij terug bij één van de ouders gaat wonen of dat dit onderzocht wordt. De aanvaardbare termijn is ruimschoots overschreden, aldus de raad.
[minderjarige] mag geen onzekerheid meer hebben over haar perspectief, zeker gezien de zorgen over haar verstoorde hechting en haar specifieke opvoedvraag. Een beëindiging van het gezag is noodzakelijk. Een eventuele wijziging van pleeggezin in de toekomst is hierop niet van invloed. Dit nu het toekomstperspectief niet bij de ouders ligt.
De raad persisteert daarom bij het inleidend verzoek.
3.6.1.
De raad heeft ter mondelinge behandeling daaraan toegevoegd dat de moeder een moeilijke periode achter de rug heeft en zij nu in een opbouwende fase van haar leven zit.
De raad zou grote zorgen hebben over [minderjarige] als een en ander in een vrijwillig kader zou plaatsvinden. Voor [minderjarige] is het van belang dat zij voelt dat zij in het pleeggezin kan blijven, daar is haar plek. Als er uitbreiding van de omgang aan de orde is of er belangrijke beslissingen genomen moeten worden dan zal de moeder daarbij worden betrokken; de moeder blijft immers altijd belangrijk voor [minderjarige].
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat - aan dat het gezin reeds vanaf 2016 een uitgebreide hulpverlenings-geschiedenis kent. Er waren periodes van stress waarin de moeder niet beschikbaar was voor [minderjarige]. [minderjarige] is in de periode 8 mei 2017 tot 21 juni 2017 al eerder uit huis geplaatst. De GI heeft tijdens de ondertoezichtstelling het patroon van de moeder - waarin instabiele periodes zich afwisselen met stabiele periodes waarin [minderjarige] getuige is geweest van huiselijk geweld en er geen beschikbare ouder was - proberen te doorbreken. Ondanks de inzet van meerdere hulpverlenende instanties is dit niet gelukt en is [minderjarige] op 2 november 2018 middels een spoedmachtiging uit huis geplaatst. De uithuisplaatsing is nadien steeds verlengd.
Vanuit het moreel beraad op 4 februari 2021 is het dilemma besproken of de richtlijnen vanuit pleegzorg gevolgd moeten worden aangaande de leeftijd van pleegmoeder of dat [minderjarige] vanwege de langdurige plaatsing dient op te groeien bij pleegmoeder tot haar meerderjarigheid. Daaruit is gebleken dat [minderjarige] kan en mag opgroeien bij het bestaande pleeggezin. Ook is er een veiligheidsplan opgesteld gezien de leeftijd en de medische toestand van pleegmoeder. [minderjarige] kan op het moment dat het nodig is opgevangen worden in het netwerk van pleegmoeder waar [minderjarige] bekend is dan wel ondergebracht worden binnen een ander pleeggezin.
De pedagogische vaardigheden van de moeder in relatie tot de opvoedingsbehoeften van [minderjarige] zijn reeds onderzocht middels een onafhankelijk onderzoek vanuit Centrum voor Jeugd en Gezin. De GI meent dat wanneer het gezag bij de moeder zou komen te liggen er daar te grote risico’s aan verbonden zijn. De moeder is namelijk niet in staat om emotionele toestemming te geven aan [minderjarige] voor het verblijf in het pleeggezin.
Verder heeft de moeder geen realistisch beeld van haar psychische problematiek en de gevolgen hiervan voor [minderjarige]. Het wegnemen van het gezag bij de GI brengt voor [minderjarige] onzekerheid en onveiligheid met zich mee aangezien [minderjarige] de voogd nu vertrouwt op het nemen van de juiste beslissingen en een goede samenwerking met zowel de ouders als de pleegmoeder.
Dit maakt dat de GI meent dat de door de moeder opgestelde onderzoeksvragen om te laten onderzoeken door het NIFP achterhaald zijn.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.8.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat [minderjarige] zodanig opgroeit dat zij in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn.
Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
3.8.3.
[minderjarige] heeft in haar jonge leven veel meegemaakt. Uit de stukken komt naar voren dat zij getuige is geweest van huiselijk geweld tussen de ouders en zij op veel verschillende plekken heeft gewoond. Bovendien heeft zij ouders met ieder hun problematiek en speelde er lange tijd onduidelijkheid over haar situatie.
Sinds zij bij de pleegmoeder verblijft laat zij een positieve ontwikkeling zien. Duidelijk is echter dat zij, ook op dit moment nog, ernstig wordt bedreigd in haar ontwikkeling, met name op het gebied van haar sociaal-emotionele ontwikkeling.
Met de raad en de GI is het hof van oordeel dat het van belang is dat zij niet nog langer onzekerheid heeft over haar perspectief, zeker gezien de zorgen over haar verstoorde hechting en haar specifieke opvoedvraag.
De moeder heeft in de afgelopen periode een positieve ontwikkeling doorgemaakt.
Ondanks deze positieve ontwikkelingen in het leven van de moeder, is het hof met de raad van oordeel dat een thuisplaatsing van [minderjarige] niet meer tot de mogelijkheden behoort. [minderjarige] verblijft nu geruime tijd (al dan niet met tussenpozen) bij pleeggezinnen, waarbij zij de laatste drie jaar bij de pleegmoeder verblijft, en het is in haar belang noodzakelijk dat zij duidelijkheid krijgt over de plek waar zij mag opgroeien. Het opvoedperspectief van [minderjarige] ligt niet meer bij de moeder, maar bij de pleegmoeder.
Gelet op de hechtingsproblematiek van [minderjarige] en haar belaste verleden is het in haar belang dat zij opgroeit in een veilige en stabiele situatie die voldoet aan haar specifieke opvoedingsbehoefte.
Gebleken is dat de moeder [minderjarige] deze specifieke opvoedsituatie niet heeft kunnen bieden, aangezien de moeder nog druk doende was met het (opnieuw) opbouwen van haar eigen leven. Zij woont pas anderhalve maand in de huurwoning die zij via Stichting [stichting] heeft bemachtigd en zij is nu bezig om rust te vinden na een turbulente periode in haar leven.
Bij de pleegmoeder vindt [minderjarige] inmiddels al geruime tijd een duurzame opvoedsituatie die tegemoet komt aan haar specifieke ontwikkelingsbehoeften. [minderjarige] ontwikkelt zich positief bij de pleegmoeder. Het is van groot belang dat aan [minderjarige] veiligheid en rust geboden blijft, zodat zij verder kan werken aan haar eigen ontwikkeling middels onder andere de door haar eind 2020 gestarte speltherapie.
Voor [minderjarige] is de aanvaardbare termijn, de periode waarbinnen de moeder alsnog de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding voor [minderjarige] ter hand had kunnen nemen binnen een voor [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn, ruimschoots verstreken.
Anders dan de moeder aanvoert is het hof van oordeel dat de door de moeder aangehaalde jurisprudentie niet van toepassing is op de onderhavige zaak. Daarbij komt dat door de GI uitdrukkelijk is benoemd dat de situatie waarbij de moeder het gezag behoudt teveel risico’s met zich brengt voor [minderjarige]. Temeer nu de moeder, tot voor kort, te kennen heeft gegeven dat zij niet instemde met de plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin, althans niet in staat was om daarvoor haar emotionele toestemming te geven.
Het hof gaat voorbij aan het verzoek van de moeder om een nader onderzoek te laten doen door het NIFP op grond van artikel 810 a lid 2 Rv.
Het hof begrijpt uit het verzoek dat de moeder nog een kans wil krijgen om te laten zien dat zij met de juiste hulp wel in staat is gezagsbeslissingen over [minderjarige] te nemen, dan wel haar te verzorgen en op te voeden. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het belang van [minderjarige] zich verzet tegen het onderzoek als door de moeder verzocht.
Het hof is na afweging van de belangen van [minderjarige] en die van de moeder van oordeel dat in de gegeven omstandigheden het belang van [minderjarige] bij duidelijkheid over voortzetting van de bestaande opvoedsituatie zwaarder weegt dan het belang van de moeder.
3.8.4.
Het hof acht het van belang dat door de GI gekeken blijft worden naar de mogelijkheden van uitbreiding van de contacten tussen de moeder en [minderjarige], waarbij het belang van [minderjarige] voorop dient te blijven staan. De moeder blijft belangrijk voor [minderjarige]. Dit alles om er uiteindelijk naar toe werken dat er een goede invulling van de ouderrol van de moeder komt in het leven van [minderjarige].
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 11 december 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, C.A.R.M. van Leuven, J.C.E. Ackermans-Wijn en is op 15 juli 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.