ECLI:NL:GHSHE:2021:233

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 januari 2021
Publicatiedatum
28 januari 2021
Zaaknummer
200.276.872_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging zorgregeling in hoger beroep met betrekking tot minderjarigen

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De vader verzoekt om een wijziging van de zorgregeling voor zijn twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De rechtbank had eerder bepaald dat de kinderen in de even weken op zaterdag en in de oneven weken op zondag bij de vader verblijven. De vader is van mening dat deze regeling niet in het belang van de kinderen is en verzoekt om een zorgregeling waarbij de kinderen meer tijd bij hem doorbrengen.

De moeder en de gecertificeerde instelling (GI) verzetten zich tegen de wijziging van de zorgregeling. De GI stelt dat de eerdere regeling leidde tot onrust en onveiligheid voor de kinderen, en dat de nieuwe regeling meer stabiliteit biedt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof de mening van de minderjarige [minderjarige 1] gehoord, die haar zorgen over de situatie heeft geuit. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders niet goed samenwerken en dat de huidige regeling noodzakelijk is voor de ontwikkeling van de kinderen.

Het hof heeft de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wijziging van de zorgregeling, omdat hij in eerste aanleg geen verzoeker was. De beschikking van de rechtbank is vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de periode na 19 mei 2020 ten aanzien van [minderjarige 1], en het hof heeft het verzoek van de GI in zoverre afgewezen. De beschikking is voor het overige bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 28 januari 2021
Zaaknummer: 200.276.872/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/366950 / JE RK 19-2393
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. P.R. Klaver,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] , tevens kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Deze zaak gaat over de minderjarigen [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] , en [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder] , hierna te noemen: de moeder, advocaat mr. C.A.F. Haans.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 10 januari 2020, op schrift
gesteld op 20 januari 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 april 2020, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en primair een zorgregeling tussen de vader en de kinderen vast te stellen waarbij [minderjarige 1] iedere vrijdag om 13.00 uur vanuit school naar de vader gaat en daar blijft tot en met zondag 19.00 uur en [minderjarige 2] iedere vrijdag om 9.00 uur bij
de vader is en daar blijft tot en met zondag 19.00 uur, subsidiair een zorgregeling vast te stellen die het hof in het belang van de kinderen acht, althans een regeling waarbij er meer evenwicht is in de verdeling van de zorgtaken, meer subsidiair te bepalen dat de oorspronkelijke regeling blijft doorlopen, te weten:
- maandag van 6.15 uur tot 17.00 uur met [minderjarige 2] ;
- woensdag van 6.15 uur tot 18.30 uur met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ;
- donderdag van 14.30 uur tot 17.00 uur met [minderjarige 2] ;
- zaterdag van 10.00 uur tot 15.00 uur met [minderjarige 1] .
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 25 mei 2020, heeft de moeder verzocht de grieven van de vader als ongegrond af te wijzen.
2.3.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 mei 2020, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de vader af te wijzen en de beschikking waarvan beroep in stand te laten.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 december 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Klaver;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.1.
De moeder is met kennisgeving vooraf d.d. 14 december 2020 niet naar de mondelinge behandeling gekomen.
2.4.2.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken.
Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden met de voorzitter van het hof gesproken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader van 2 december 2020.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels ontbonden huwelijk van de vader en de moeder is geboren:
- [minderjarige 1] , op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] .
Uit de affectieve relatie die de vader en de moeder na het huwelijk met elkaar hebben gehad is geboren:
- [minderjarige 2] , op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .
De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] uit. De moeder heeft het eenhoofdig gezag over [minderjarige 2] .
Omwille van de duidelijkheid wordt hierna bij beide kinderen steeds over een zorgregeling of verdeling van de zorg- en opvoedtaken gesproken.
De kinderen staan onder toezicht van de GI met ingang van 5 september 2019.
De ouders zijn onderling in februari 2018 overeengekomen dat de kinderen hun hoofdverblijf
bij de moeder hebben en dat de navolgende verdeling inzake de zorg- en
opvoedingstaken geldt:
Maandag: de vader haalt [minderjarige 2] om 6.15 uur op bij de moeder en hij brengt hem om 17.00 uur bij haar thuis;
Dinsdag: de kinderen zijn bij de moeder;
Woensdag: de vader haalt de kinderen om 6.15 uur op bij de moeder; [minderjarige 1] gaan vervolgens naar school en zij komt na school naar de vader; daarop brengt de vader [minderjarige 1] en [minderjarige 2] om 18.30 uur na het eten thuis bij de moeder;
Donderdag: [minderjarige 1] komt uit school naar de vader; om 14.30 uur haalt vervolgens de vader [minderjarige 2] op bij het kinderdagverblijf; om 17.00 uur brengt de vader de kinderen naar de moeder;
Vrijdag: de kinderen zijn bij de moeder;
Zaterdag: [minderjarige 1] is vanaf 10.00 uur tot 15.00 uur bij de vader; [minderjarige 2] is dan bij de moeder;
Zondag: de kinderen zijn bij de moeder.
3.2.
Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking heeft de rechtbank op het verzoek van de GI op grond van art. 1:265g lid 1 BW – met wijziging van de door de ouders onderling afgesproken zorgregeling – bepaald dat ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de zorgregeling als volgt komt te luiden:
- in de even weken zijn de kinderen op zaterdag bij de vader van 10.00 uur tot 19.00 uur;
- in de oneven weken zijn de kinderen op zondag bij de vader van 10.00 uur tot 19.00 uur.
3.3.
De vader kan zich met deze beschikking niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
Sinds 19 mei 2020 woont [minderjarige 1] bij de vader. [minderjarige 1] verblijft iedere week vanaf vrijdag 11.00 uur tot zondag 19.00 uur bij de moeder.
De standpunten
3.5.
De vader voert, kort samengevat, het volgende aan.
Primair is de vader van mening dat het in het belang van de kinderen is dat hij meer contact met hen heeft en dat de kinderen ook samen bij hem zijn. Hij verzoekt dan ook om een zorgregeling waarbij de kinderen gedurende drie dagen per week bij hem verblijven, althans dat de kinderen op enig moment samen bij hem zijn.
Verder is er geen sprake van een relevante wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:265g tweede lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) noch is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. De vader betwist dat de door de ouders afgesproken zorgregeling tot onrust leidde, belastend was voor de kinderen en bedreigend was voor hun ontwikkeling. Die regeling verliep goed en het is in het belang van de kinderen dat die regeling doorloopt. Tegelijkertijd kan er sprake zijn van begeleiding en ondersteuning. De vader wil hieraan meewerken.
3.6.
De GI voert, kort samengevat, het volgende aan.
De voorheen geldende regeling was niet in het belang van de kinderen. Die regeling zorgde voor veel onrust, onveiligheid en onduidelijkheid bij de kinderen, omdat er bijna dagelijks sprake was van een wisseling tussen de ouders. [minderjarige 1] gaf aan last te hebben van de ruzies
tussen de ouders bij het halen en wegbrengen.
In de gewijzigde regeling is er meer rust voor de kinderen. Er is echter nog geen sprake van een veilige, ontspannen en onbelaste opvoedsituatie van de kinderen.
De samenwerking tussen de GI en de moeder is goed. De vader heeft moeite met het
aannemen van adviezen.
De GI heeft in februari 2020 SDW benaderd voor passende hulpverlening en onderzoek. De GI vindt het noodzakelijk dat de ouders leren om met elkaar te communiceren over de kinderen. Daarnaast is het van belang dat er zicht komt op de opvoedvaardigheden van de ouders. Ook dient er een persoonlijkheidsonderzoek bij [minderjarige 1] te worden afgenomen. Verder
heeft de gezinsvoogd speltherapie voor [minderjarige 2] geïndiceerd. SDW is inmiddels van start gegaan en concludeert dat er zowel bij de vader als bij de moeder sprake is van een liefdevolle en
warme opvoedsituatie. In beide situaties worden de kinderen echter onvoldoende begrensd.
3.7.
De moeder brengt, kort samengevat, het volgende naar voren.
Wijziging van de voorheen geldende regeling is in het belang van de kinderen noodzakelijk. De bijna dagelijkse wisselingen in die regeling leidden tot veel discussie tussen de ouders.
De ouders werken niet goed met elkaar samen. De vader is niet bereid tot overleg met de moeder en hij neemt eenzijdig beslissingen. Ondanks de ingezette hulpverlening is de communicatie tussen de ouders nog niet verbeterd. De vader zegt dat hij wil meewerken aan de hulpverlening, maar in de praktijk blijkt daar niets van. Hij gaat wel gesprekken aan met de hulpverlening, maar doet niets met de adviezen. De vader ondermijnt de gezagspositie van de moeder.
Ook werkt de vader niet samen met de gezinsvoogd en verbiedt hij de kinderen zich met de gezinsvoogd in te laten.
Het primaire verzoek van de vader om de zorgregeling uit te breiden moet worden afgewezen, omdat de moeder, die door de week werkt, dan geen vrije tijd meer heeft met de kinderen.
Het oordeel van het hof
3.8.1.
Voor zover de vader in hoger beroep primair en subsidiair heeft verzocht om een andere zorgregeling te bepalen dan de oorspronkelijke regeling, is het hof van oordeel dat dit verzoek gelet op het bepaalde in artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet mogelijk is, nu de vader in eerste aanleg geen verzoeker was en niet voor het eerst in hoger beroep een dergelijk verzoek kan doen (zie HR 16 april 2004, ECLI:NL:HR:2004: AO3172). Het hof zal de vader in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
3.8.2.
Met betrekking tot het meer subsidiair gedane verzoek van de vader tot handhaving van de oorspronkelijke regeling overweegt het hof als volgt.
Het hof merkt op dat de rechtbank het inleidend verzoek van de GI op grond van artikel 1:265g lid 1 BW tot wijziging van de zorgregeling heeft getoetst aan lid 2 van dat artikel.
In dit geval is echter lid 1 van toepassing. In zoverre is het standpunt van de vader dan ook juist, waar hij stelt dat er op grond van artikel 1:265g, lid 2 BW geen aanleiding is om tot een wijziging van de bestaande regeling te komen. Echter dit leidt niet tot vernietiging van de uitspraak, zoals hierna wordt toegelicht.
Het hof begrijpt de grieven van de vader aldus dat hij bezwaar maakt tegen het inleidend verzoek van de GI dat is gebaseerd op artikel 1:265g lid 1 BW. Het hof zal voormeld verzoek van de GI dan ook toetsen aan artikel 1:265g lid 1 BW.
Op grond van artikel 1:265g, lid 1, BW kan de rechter op verzoek van de GI de door de ouders afgesproken zorgregeling wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
Het hof is van oordeel dat de GI voldoende heeft onderbouwd dat die regeling door de vele
wisselmomenten tussen de ouders voor de kinderen onrustig en belastend was en hun ontwikkeling bedreigde. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] groeien op in twee totaal verschillende opvoedsituaties. Voorts blijkt dat de ouders mede door hun eigen persoonlijke problematiek niet goed samenwerken, de kinderen onvoldoende begrenzen en dat [minderjarige 1] , wanneer de ouders niet op één lijn zitten, de vader en de moeder tegen elkaar uitspeelt. Het vrijwel dagelijks wisselen van opvoedsituatie brengt dan ook teveel onveiligheid en onduidelijkheid bij de kinderen. Uit het verweerschrift van de GI blijkt dat de door de rechtbank vastgestelde regeling voor meer rust heeft gezorgd bij de kinderen doordat de vader en de moeder geen dagelijkse contacten meer hebben en de kinderen hierdoor minder aanwezig zijn bij discussie en ruzies tussen de ouders bij de moeder aan de deur. De door de GI verzochte zorgregeling is dan ook noodzakelijk in het belang van de kinderen.
3.8.3.
In hoger beroep is gebleken dat de ouders de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling niet meer in haar geheel uitvoeren, nu [minderjarige 1] sinds 19 mei 2020 doordeweeks bij de vader is gaan wonen. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook met ingang van 19
mei 2020 vernietigen voor zover deze betrekking heeft op [minderjarige 1] .
3.9.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in het in hoger beroep onder primair en subsidiair gedane verzoek;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 10 januari 2020, op schrift gesteld op 20 januari 2020, voor zover deze betrekking heeft op de periode met ingang van 19 mei 2020 ten aanzien van [minderjarige 1] en wijst het inleidend verzoek van de GI in zoverre alsnog af;
bekrachtigt voormelde beschikking voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, J.C.E. Ackermans-Wijn en
C.A.R.M. van Leuven en is op 28 januari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.