In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om de bekrachtiging van een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant betreffende het gezag over een minderjarige. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft in eerste aanleg verzocht om het gezamenlijk gezag te beëindigen en het eenhoofdig gezag aan de vader toe te kennen. De vader, verweerder in hoger beroep, heeft dit verzoek bestreden. De mondelinge behandeling vond plaats op 25 november 2020, waarbij beide ouders en vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling (GI) en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren.
De moeder en vader hebben een relatie gehad en samen gewoond, maar deze is in 2015 beëindigd. De minderjarige, geboren in 2012, is door de vader erkend en tot aan de bestreden beschikking hadden de ouders gezamenlijk gezag. De rechtbank had eerder bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vader zou zijn. De moeder heeft in hoger beroep vier grieven ingediend, onder andere dat het gezamenlijk gezag ten onrechte is beëindigd en dat er geen onaanvaardbaar risico is dat de minderjarige klem of verloren raakt.
Het hof heeft de argumenten van beide partijen gewogen en is tot de conclusie gekomen dat het gezag over de minderjarige aan de vader moet toekomen. De moeder heeft psychische problemen die haar in de weg staan om een stabiele opvoedingsrol te vervullen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De beslissing is op 28 januari 2021 uitgesproken in het openbaar.